Leesfragment: Kameraad Baron

21 november 2010 , door Jaap Scholten
| | |

24 november verschijnt Jaap Scholtens nieuwe boek, Kameraad Baron. Vanavond kunt u de inleiding lezen en uw exemplaar reserveren.

Op 3 maart 1949 werd de Transsylvaanse aristocratie van het bed gelicht en in vrachtauto’s geladen. Diezelfde dag meldde de Roemeense Arbeiderspartij op haar plenaire vergadering verheugd de succesvolle deportatie van onteigening van alle grootgrondbezitters.
Onder de terreur van Gheorghiu-Dej en later Ceausescu leidde de aristocratie een dubbelleven: overdag werkte men in steengroeven, metaalfabrieken en timmerwerkplaatsen; ’s avonds kwam men heimelijk bij elkaar en hield de oude rituelen in stand. Het communisme eiste de vernietiging van deze ultieme klassevijanden, maar de partijbeulen kregen deze flegmatieke kaste niet kapot en zo werd de aristocratie een symbool van onverzettelijkheid.
Jaap Scholten bereisde grote delen van Hongarije en Roemenië en sprak met de nazaten van de eens zo aanzienlijke Transsylvaanse aristocratie over het verleden en de verschrikkingen van het communisme. Met de jongste generatie sprak hij over de restitutie van bezit en de toekomst: hoe weer iets op te bouwen in een land dat in een moreel vacuüm verkeert?

Kameraad Baron is een omvangrijke, betrokken en met fijne pen genoteerde oral history over een onderwerp, een groep mensen en een periode waar niet eerder over gepubliceerd is.

 

Kameraad Baron

Het is na de regen. In het dal kwaken duizenden kikkers. We zitten op de verhoogde veranda, de geur van nat gras komt ons tegemoet. De derde fles rosé is leeg. Zita, het jongere zusje van Ilona, mijn vrouw, zit schuin tegenover me. In het licht van de flakkerende kaars zie ik soms net haar gezicht. In de dorpen waar ik die middag doorheen gereden ben waren feesten en kermissen gaande, de lantaarnpalen versierd met de Hongaarse driekleur. De 1 meiviering is een erfenis van het communisme. Op de Internationale Dag van de Arbeid werd destijds in de dorpen rond meibomen gedanst, terwijl in Boedapest massa’s arbeiders naar het Heldenplein werden getransporteerd om zingend en zwaaiend met rode vlaggen en banieren langs het standbeeld van Stalin en de daar op een verhoging verzamelde partijtop te trekken.

Zeven jaar wonen Ilona en ik met onze drie zonen in Hongarije en al bijna anderhalf jaar reis ik met grote regelmaat over zandwegen en aftandse asfaltwegen door Transsylvanië. Ik heb de nazaten van de eens oppermachtige aristocratische families opgezocht in flatgebouwen, krotten en geruineerde paleizen, en heb hun verhalen genoteerd, inclusief mogelijke leugentjes, fabels en mythologiseringen. Oude dames hebben mij de kelders getoond waar ze zestien jaar lang geleefd hadden, ex-gevangenen hebben verteld over het leven in de Roemeense goelag, in clubs in Boekarest heb ik de nieuwe, postcommunistische elite gadegeslagen en met de jongste generatie van de Transsylvaanse families ben ik truffels gaan zoeken in de uitgestrekte wouden en ik heb hen gevraagd naar de toekomst.
‘Maar wat interesseert je er aan?’ vraagt Zita. Ze kijkt naar me alsof er een Hermelin Motte tegenover haar zit: ‘Waarom doe je dat allemaal?’
‘De verhalen. Ik wil de verhalen van een verdwijnende wereld optekenen.’
Het bevredigt Zita matig, ze zwijgt grimmig. Ik vertel niet dat de neergang van een elite tot de laagste regionen van de samenleving me interesseert. Ik ben (door particuliere omstandigheden) geboeid geraakt door de ondergang van dynastieen, en het verwoede proberen vast te houden aan waarden, de nauwelijks waarneembare codes en rituelen waarmee een tot verdwijnen gedoemde groep zichzelf in stand houdt.
‘Wat ik wil weten,’ zegt Zita, ‘is wat jou nu wérkelijk interesseert aan dit onderwerp.’

Als je op een heldere dag van Boedapest naar Boekarest vliegt zie je eindeloze wouden, bergen en dalen onder je. Dat stuk land, dat een derde van alle grote carnivoren — lynxen, beren en wolven — van Europa herbergt, heet Transsylvanië. Het is een magisch, door de Karpaten omsloten gebied dat eeuwenlang een toevluchtsoord was voor velen: Armeniërs op de vlucht voor genocide, zigeuners afkomstig uit India die wegvluchtten voor de onderdrukking van de islam, joden die de pogroms ontsprongen, Hongaarse protestanten op de vlucht voor de Contrareformatie, Bulgaren, Serviers en Roemenen om te ontkomen aan de toorn van Ottomaanse sultans, Saksen, Zwaben en zelfs Vlamingen om te ontsnappen aan hun armoede. Daarmee heeft het een verwantschap met wat Nederland eens was: een baken van tolerantie in een wereld bevolkt door zeloten.
Nicolae Ceausescu heeft in de jaren tachtig geprobeerd die multi-etnische samenstelling te vernietigen, door de Transsylvaanse Duitsers en joden tegen betaling te laten emigreren, Hongaren weg te jagen en Roemenen te lokken, en is daar deels in geslaagd. Vrijwel alle Saksen en Zwaben hebben Transsylvanië verlaten, maar een restant van de dorpskosmopolitische atmosfeer is blijven hangen.
‘Transsylvanië’ is nu de geografische aanduiding voor dat deel van Roemenië dat ten westen van de Karpaten ligt. Ook het noordelijke bergachtige Maramures en de laagvlakte in het westen, de Banaat, worden tot Transsylvanië gerekend. Tezamen beslaat het gebied een oppervlakte van 103 000 vierkante kilometer, tweeënhalf keer Nederland. Er wonen ongeveer
7 miljoen mensen, van wie het merendeel in de steden in de laagvlakte. 75 procent van de inwoners is Roemeens, 20 procent Hongaars, 3,3 procent zigeuner en minder dan 1 procent Duits. Verder zijn er nog kleine minderheden Serviërs en Armeniërs. Het Transsylvaanse plateau ligt op ongeveer 300 tot 500 meter boven zeeniveau en wordt doorsneden door vier rivieren. De bergen zijn rijk aan grondstoffen, er wordt al eeuwen lood, ijzer, koper, goud, zwavel en zout gewonnen.

Ruim negen eeuwen lang, vanaf 1003, toen koning István i Transsylvanië onder Hongaars bestuur bracht, hebben de Hongaarse edelen er een dominante positie gehad. Tot 1526 werd het gebied in naam van de Hongaarse koning geregeerd door een gouverneur, een voyvode. In de periode waarin de Ottomanen Centraal-Hongarije bezetten, van 1540 tot 1687, was Transsylvanië een onafhankelijk vorstendom onder Ottomaanse invloed. De vorst werd door de Hongaren, Széklers en Saksen gekozen, waarbij de lokale Hongaarse edelen het meest te zeggen hadden bij zowel de verkiezing van de vorst als bij het besturen van het vorstendom. De in Transsylvanië wonende Roemenen waren over het algemeen arme boeren en hadden geen stem in het bestuur.

Kaart uit Jaap Scholten, Kameraad Baron

Vanaf het midden van de zestiende eeuw nam in het autonome vorstendom de invloed van de protestanten toe doordat de meeste vorsten, Gábor prins Bethlen in het bijzonder, overtuigde aanhangers van de leer van Calvijn waren. Honderden Transsylvaanse jongeren studeerden in de zeventiende en achttiende eeuw in Nederland. De invloed van de Nederlandse Kerk en cultuur is tot op de dag van vandaag voelbaar in Transsylvanië. Als een van de eerste gebieden in Europa kende het, met het Edict van Turda in 1568, godsdienstvrijheid voor katholieken, calvinisten, lutheranen en unitariers. Het jodendom en het oosters-orthodoxe geloof van de Roemenen werden getolereerd.
Nadat in 1687 de Ottomanen uit Centraal-Hongarije waren verdreven, ging Transsylvanië weer op in de rest van het Hongaarse Rijk, tot aan het eind van de Eerste Wereldoorlog, toen het Roemeense leger het gebied bezette. Met het Verdrag van Trianon in 1920 — Hongarije behoorde als deel van de Oostenrijks-Hongaarse Dubbelmonarchie tot de verliezers van de Eerste Wereldoorlog — werd het bezette gebied officieel aan Roemenië toegekend: Transsylvanië werd Roemeens, inclusief de 1,6 miljoen aldaar levende Hongaren.

Roemenen en Hongaren hebben in Transsylvanië eeuwen vredig met elkaar samengeleefd, maar als gevolg van Trianon ontvlamde er een hevige animositeit tussen de Hongaren en de Roemenen. In de Tweede Wereldoorlog werd Hongarije, gedreven door de drang naar hereniging met de verloren gebieden, een weifelachtige bondgenoot van nazi-Duitsland. Met het Tweede Verdrag van Wenen, op 30 augustus 1940, kreeg Hongarije Noord-Transsylvanië terug. In de laatste oorlogsmaanden bezette de Sovjet-Unie zowel Roemenië (inclusief Transsylvanië) als Hongarije, waarna beide landen vanaf 1955 deel uitmaakten van het Warschaupact.

Sinds 1947 was de adel in Hongarije en Roemenië officieel verboden. Men mocht familiewapen, titel en dubbele achternaam niet meer gebruiken. Men moest elkaar als goede communisten voortaan met ‘kameraad’ aanspreken. De traditie bleek hardnekkig. De benaming die de Hongaar voor de gedeclasseerde adel vond — en die de verplichte gelijkheid van het communisme met het verboden verlangen naar de klassenmaatschappij combineerde — was Baro Elvtars, ‘Kameraad Baron’.
In de nacht van 2 op 3 maart 1949 werden alle aristocraten in Roemenië tussen één en drie uur door gewapende mannen onder leiding van de Securitate en de militia van hun bed gelicht en in vrachtauto’s geladen. Afhankelijk van het mededogen van de leider van de knokploeg kregen de slachtoffers wel of niet de tijd om wat kleren en eten in een koffer te pakken. Kostbaarheden, sieraden en geld moesten achtergelaten worden. Ze werden afgevoerd naar de militia-hoofdkwartieren en daar werd met een stempel ‘DO’ in de identiteitspapieren van de gedeporteerden gezet, de afkorting voor ‘Domiciliu Obligatoriu’, oftewel ‘verplichte woonplaats’.
17
Domiciliu Obligatoriu hield de stigmatisering in van de klassenvijand die ‘heropgevoed’ diende te worden. Het stigma DO betekende dat je de stad niet mocht verlaten, dat je je wekelijks bij de militia moest melden, dat je extra goed in de gaten werd gehouden door de Securitate, dat je alleen in aanmerking kwam voor handwerk, dat jijzelf en je nageslacht waren uitgesloten van opleidingen hoger dan de lagere school en dat al je bezit werd onteigend. De vervolgden van de vroege ochtend van 3 maart 1949 waren allen grootgrondbezitters die op hun landgoed woonden, het leeuwendeel werd gevormd door de adel van Hongaarse afkomst. Verspreid over Roemenië werden die ochtend 2972 families, in totaal 7804 personen, uit hun kastelen, landhuizen en herenboerderijen gehaald.

Over de nachtelijke massadeportatie van de Transsylvaanse adel hoorde ik voor het eerst in de herfst van 2006, toen ik door Transsylvanië reisde om te schrijven over de illegale houtkap. Een drieenzestigjarige man, die zichzelf betitelde als ‘een van zijn land getrapte edelman’, vertelde in een verlaten café in Sepsiszentgyörgy hoe hij als jongetje van zijn bed werd gelicht en met een geweer priemend in zijn rug nog net een plas mocht doen, waarna hij een vrachtauto in werd geduwd. ‘We verhuisden van een kasteel naar een kelder.’
Na dat gesprek las ik in de International Herald Tribune een artikel over een Franse priester die in Oekraïne van dorp naar dorp trok om de geschiedenissen van de daar nog levende joden op te tekenen, en zo probeerde de resten van een vrijwel uitgeroeide cultuur vast te leggen. Er was kennelijk een buitenstaander nodig om dit te doen. Als ik de oudere voormalige aristocraten in de regio wilde spreken, moest ik niet te lang wachten; de generatie die was geboren in de nadagen van de keizerrijken stond op het punt van uitsterven. Ik schreef me in bij de afdeling Sociale Antropologie aan de Central European University in Boedapest.
Ik verdiepte me in de ‘Transsylvaanse aristocratie’ om binnen de Hongaarse adel een afgebakende groep te hebben. De Transsylvaanse aristocratie was door het heuvelachtige terrein en de mindere kwaliteit van de landbouwgrond minder vermogend, bescheidener en meer in contact met de boeren dan de adel in het westelijke deel van Hongarije. Deze groep voelt en ziet zichzelf nog altijd als een apart segment binnen de Hongaarse adel en onderhoudt onderling intensief contact, niet in de laatste plaats omdat de Transsylvaanse aristocraten vrijwel allemaal familie van elkaar zijn. Ze zijn van oudsher geïsoleerder geweest en niet zoveel internationaal getrouwd als de in Hongarije levende aristocraten. Daarbij bood het me de mogelijkheid veel naar Transsylvanië te reizen, een van de allermooiste gebieden van Europa. In het voorjaar van 2009 trok ik met opnameapparatuur rond, interviewde vijfentwintig Transsylvaanse edelen en schreef de scriptie From Ballroom to Basement. The Internal Exile of the Hungarian Aristocracy in Transsylvania.
Nadien ging ik enkele malen terug naar Transsylvanië en hoorde steeds meer. Had ik aanvankelijk vooral gehoord over de zonnige zijde en het moedig standhouden onder de communistische repressie, over het geven van handkussen, Franse les en elegant pianospel, nu kwamen er verhalen over vernederingen, nachtelijke verhoren en werkkampen los. De familiegeschiedenissen begonnen samen te vallen met de immense vernietiging die bijna een halve eeuw lang in dit deel van Europa stelselmatig had plaatsgevonden en waarover men liever zwijgt.
Na de val van het IJzeren Gordijn in 1989 bleef Transsylvanië deel uitmaken van Roemenië. Dat is een blijvende obsessie voor de Hongaren en een bron van zorg voor de Roemenen, die de achtergebleven Hongaarse minderheid hard aanpakken en iedere toenadering van Hongarije of lokale roep naar autonomie de kop proberen in te drukken. Er leven nog altijd 1,5 miljoen Hongaren in Transsylvanië, onder wie een klein aantal aristocratische families — twaalf om precies te zijn.
Over hen gaat dit boek.

Ik heb geprobeerd verhalen van deze groep mensen te verzamelen. In deel 1 van het boek heb ik bij elkaar gebracht wat men mij over het leven voor het communisme vertelde, verweven met mijn kennismaking met Hongarije en Transsylvanië begin jaren negentig. Deel 2 bevat de beschrijvingen en getuigenissen van wat er gebeurde nadat de communisten aan de macht waren gekomen. Het is veelstemmig, toch wilde ik geen van de stemmen schrappen, omdat ze tezamen een beeld geven van de beklemmende wereld waarin de Transsylvaanse adel terechtkwam. Deel 3 gaat over de postcommunistische periode, na de val van Ceausescu: hoe aristocratische families vertrekken en een jonge generatie terugkomt. Daarnaast tracht ik een impressie te geven van de nieuwe elite, die nu de positie heeft ingenomen die de aristocratie eeuwenlang had.
Al met al is dit een ander boek geworden dan ik ooit eerder heb geschreven: deels oral history van een groep waar weinig over bekend is, deels een reisverslag door een van de mooiste en meest mysterieuze streken van Europa, en deels de indrukken van een Hollander die in een bijzonder milieu en bij uitzonderlijke families terechtkomt. Met het uitroeien van de aristocratie is er meer verloren gegaan dan alleen die families. De geschiedenis en de verdwijning van de aristocratie is niet los te zien van de huidige stand van zaken in Oost-Europa.
20
Hoewel ik in dit boek de Transsylvaanse aristocratie volg, is het mij niet te doen om adelbrieven, titels, bezittingen, gestolen, vervallen, teruggegeven of niet. Het gaat mij in essentie om mensen die in Transsylvanië leefden, die zijn gevlucht, teruggekeerd of gebleven; mensen die leefden te midden van de destructie onder Gheorghiu-Dej en de psychische terreur van Ceau.escu, waarbij sommigen er de voorkeur aan gaven het verleden te vergeten en een aantal de moed had erover te spreken, terwijl ze toch allemaal een eigenschap deelden.
‘De onverzettelijkheid, Zita,’ antwoord ik. ‘Daar gaat het mij om. Dat is wat ik bewonder.’

 

© 2010 Jaap Scholten

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum