Leesfragment: Koninkrijk vol sloppen

19 oktober 2010 , door Auke van der Woud
|

29 oktober verschijnt het nieuwe boek van Historisch Nieuwsblad / Volkskrant-Prijswinnaar Auke van der Woud: Koninkrijk vol sloppen. Achterbuurten en vuil in de negentiende eeuw. Vanaf kunt u al zijn Woord vooraf lezen en uw exemplaar reserveren of bestellen.

Europa was in de late negentiende eeuw getuige van een volksverhuizing. Miljoenen mensen verruilden toen hun agrarische omgeving voor een woning in de stad. Momenteel zien we die massamigratie op mondiale schaal, vooral in China, Afrika en Latijns-Amerika. Verstedelijking en modern leven horen blijkbaar bij elkaar.

Een koninkrijk vol sloppen gaat over het begin van de stedengroei in Nederland. Het stille land met 3 miljoen zielen in 1850 was vijftig jaar later in en rond de grote steden een drukke moderne wereld geworden. Maar rond 1900 wemelde het daar ook van overbevolkte krotten en mensenpakhuizen. Schoon water, deugdelijk voedsel, frisse lucht en modern sanitair waren in de achterbuurten zeer zeldzaam. In alle grote steden hoopte het weeë vuil zich spectaculair op. Meer dan een miljoen Nederlanders leefden in een situatie die overeenkomsten vertoont met de slums van de huidige Aziatische, Afrikaanse en Latijns-Amerikaanse metropolen. Auke van der Woud beschrijft die halfvergane oude wereld in de duistere delen van de stad.

 

Woord vooraf

Toen de nieuwe middelen voor communicatie en mobiliteit in de negentiende eeuw algemener en goedkoper werden, kwam er een volksverhuizing op gang die nooit meer zou eindigen. In Europa begon de massamigratie kort na het midden van de eeuw. Honderd jaar later werd het verschijnsel mondiaal, en altijd was het gevolg dat de steden groeiden. De meeste migranten waren mensen met weinig of geen bezittingen; ze hoopten door hun lichaamskracht aan te bieden in hun levensonderhoud te kunnen voorzien. Hun gebrek aan geld en hun lage inkomsten maakten het noodzakelijk dat ze op de goedkoopste manier gingen wonen: zo ontstonden de overbevolkte achterbuurten die het ene onderwerp zijn van dit boek. De massale migratie naar de steden betekende een overbelasting van de sanitaire infrastructuur, het tweede thema. Beide problemen zijn nu op mondiale schaal actueel, en zijn groter dan ooit. Gebrek aan voldoende woonruimte, gebrek aan schoon water en gebrek aan een goede afvoer van vuil zijn kenmerken van de talloze sloppenwijken in de miljoenensteden van Latijns-Amerika, Azië en Afrika. De Verenigde Naties schatten het aantal mensen dat er woont momenteel op een miljard, oftewel een zesde deel van de wereldbevolking. In het Europa van de negentiende eeuw waren de populaties aanzienlijk kleiner, maar verhoudingsgewijs was het aantal men sen dat in gebrekkige, armoedige omstandigheden leefde toch ook heel groot. In Nederland ging het rond 1900 om 2 miljoen personen, terwijl de totale bevolking circa 5 miljoen telde.
Het kost moeite om dit laatste naar waarde te schatten, niet alleen omdat cijfers vaak wat abstract lijken. Het is ook moeilijk omdat de armoede die er in de huidige samenleving is, een heel andere aard heeft dan het gebrek dat ruim een eeuw geleden in Nederland werd geleden. Vergeleken met honderd, honderdvijftig jaar geleden is elke Nederlander nu welvarend, ook de arme. Ik breng dit niet naar voren om de armoede in onze samen leving te relativeren, laat staan te kleineren. Dat zou wereldvreemd zijn, want armoede treft vandaag de dag bijna 1,5 miljoen Nederlanders. Ik wil alleen maar aangeven dat de omstandigheden waarin een groot deel van onze voorouders leefde volstrekt niet lijken op die van tegenwoordig.
Ik vrees dat die omstandigheden misschien ook moeilijk voor te stellen zijn, omdat wij volstrekt niet op onze voorouders lijken. Wij zijn de kinderen van de sprookjesachtige verzorgingsstaat waarin de ambulance uitrukt om een jong egeltje dat zijn moeder is kwijtgeraakt, professioneel op te vangen. Het vraagt inspanning en misschien ook wel wat moed om het spoor terug te volgen. Honderdduizenden Nederlanders woonden en werkten rond 1900 in de gebrekkige omstandigheden die nu in de slums in de nietwesterse metropolen worden aangetroffen. Voor een goed besef van onze geschiedenis – en van onze oogverblindende welvaart – moeten we dit onder ogen zien. Ons beeld van de vaderlandse geschiedenis is in sommige opzichten te zacht en te zoet. Wittebrood.
Dit boek wil een indruk geven van hoe een sloppenbuurt eruitzag; ik hoop dat er aan het eind van het boek nog een paar lezers zijn overgebleven die mij door deze duisternis wilden vergezellen. De werkelijkheid zoals die uit de negentiende-eeuwse bronnen naar voren komt, bevat veel waar wij nu van gruwen. Waarom vertonen we deze reactie, die in feite afweer is? Vermoedelijk voelen we de intuïtieve afschuw die de rijke van het arme heeft. Maar er is waarschijnlijk ook een andere reden voor afweer, namelijk een cultureel denkpatroon. Ik doel hiermee op ons historische zelfbeeld zoals dat in de afgelopen eeuw door een rij historici en cultuurhistorici is gemaakt en bevestigd: wij Nederlanders hebben een burgerlijke cultuur, onze nationale identiteit is burgerlijk.
Om te laten zien hoe dit vriendelijke zelfbeeld als vanzelfsprekend naar voren is gebracht, citeer ik Johan Huizinga, het baken in het landschap van de Nederlandse cultuurgeschiedenis. Huizinga schreef: ‘Of wij hoog of laag springen, wij Nederlanders zijn allen burgerlijk, van den notaris tot den dichter en van den baron tot den proletariër. Onze nationale cultuur is burgerlijk in elken zin, dien men aan het woord hechten wil.’ Gesteld dat Huizinga gelijk had, dan was onze nationale burgerlijke cultuur toen hij deze woorden schreef op z’n hoogst splinternieuw – een zeer recente, twintigsteeeuwse verworvenheid. Aan de hand van de negentiende-eeuwse bronnen is algauw vast te stellen dat het denkbeeld van ‘onze’ nationale burgerlijke cultuur voor die periode niet past. Er gaapte tussen proletariërs en burgers een diepe kloof, en dit boek geeft er voorbeelden van. Of wij hoog of laag springen, Nederland kende in de negentiende eeuw een sociaal en cultureel zeer gesegregeerde standenmaatschappij, met een paar van bovenaf bedachte ‘bindende’ thema’s, zoals liefde voor vorst en vaderland. De samenleving bestond uit heel verschillende werelden. Die waren elkaar niet per se vijandig gezind, misschien was er zelfs wel een betrekkelijke harmonie, maar toch waren ze essentieel gescheiden.
Het kan ook duidelijker worden gezegd: door het gepraat en geschrijf over de burger en het burgerlijke als nationale identiteit zijn we vergeten dat een groot deel van de bevolking niet de kennis, niet het taalgebruik, niet het besef, niet de scholing, niet het geld, niet de juiste kleding, lichaamshouding, oogopslag, lichaamsgeur, en niet de noodzaak of uitdaging had om met een burger serieus over cultuur of maatschappij te kunnen praten. Van 11 dat bevolkingsdeel werd trouwens ook helemaal niet verwacht dat het zulke intellectuele prestaties leverde. De achterbuurten leverden de mensen die als ‘werkvolk’ werden aangeduid: de Nederlanders die waren geboren om fysieke inspanningen te leveren – het werk van de honderdduizenden knechten, wasvrouwen, dienstboden, grondwerkers, sjouwers, dagloners, naaisters, straatventers en inzamelaars van lompen, botten en ander afval dat nog bruikbaar was.
Vervolgens moet het andere aspect van ons historische zelfbeeld worden genoemd: de overtuiging dat Nederland een lange traditie heeft van schrobben, wassen en poetsen, van een massaal beleden reinheidscultus waarmee ons landje op de vreemdeling indruk maakte.
Historici hebben voor de oudvaderlandse zin voor netheid heel uiteenlopende verklaringen gegeven, zoals godsdienstige overtuigingen en de rationaliteit van hygiënische zuivelproductie. Huizinga deed nogal minzaam over onze nationale deugd bij uitstek, maar hij bevestigde niettemin dat die een hoeksteen van het Nederlandse volkskarakter was:

De veelgeroemde Hollandsche zindelijkheid. De taal weerspiegelt het gewicht dat wij daaraan hechten. Wat een woorden er voor! Zindelijk, proper, frisch, net, helder, zuiver… Het een klinkt al ‘burgerlijker’ dan het andere. […] En eindelijk nog schoon. Welke andere taal gebruikt het grondwoord van het aesthetisch bewustzijn zoowel voor een schoon boordje als voor een maanlandschap! De vereering der zindelijkheid moet ons toch wel diep in het bloed zitten.

Net als onze veronderstelde burgerlijke cultuur maakt die traditie van onze zindelijkheidscultus het moeilijk de negentiende-eeuwse omstandigheden te zien zoals ze uit de bronnen naar voren komen. Er valt niet aan te ontkomen: de goorheid in de grachten, sloppen en schamele woningen was fenomenaal. Wat moet een onderzoeker die dit tegenkomt doen: rekening houden met hedendaagse gevoeligheden en het vuil netjes toedekken en er een grapje over maken? Of accepteren dat sommige aspecten van negentiende- eeuws Nederland een duister scenario hadden, en de horror weergeven zoals de bronnen dat doen? Ik koos voor het laatste, en hoop alweer op lezers die tegen een stootje kunnen. Nationale verering van zindelijkheid is niet de eerste gedachte die bij het doornemen van dit boek opkomt.

De vraag is legitiem waarom iemand over ellende een boek wil schrijven. Laat ik vooropstellen dat het er niet om begonnen is om Huizinga en anderen tegen te spreken. Mijn drijfveer was de negentiende-eeuwse stad te leren kennen, een project dat vooralsnog niet veel verder is gekomen dan de delen van de stad die letterlijk achterbuurten waren, verscholen achter de mooie kanten van de stad. Dit punt brengt me bij nog een andere hindernis die het nu moeilijk maakt de kolossale armoede en vuilheid van de negentiende eeuw scherp te zien: het feit dat onze historische steden nu toonbeelden van welvaart en reinheid zijn. In de afgelopen twee, drie decennia hebben projectontwikkelaars, wethouders, ministers, ambtenaren, monumentenzorgers, Europese subsidiegevers, city marketeers, winkeliers en andere ondernemers ervoor gezorgd dat de historische binnensteden tiptop zijn gesaneerd en gerenoveerd. Deze woorden betekenen letterlijk ‘gezond en weer als nieuw gemaakt’. Alles wat aan armoede en vuil herinnerde, is operatief verwijderd, alle rimpels zijn strakgetrokken. Alle krotten en sloppen zijn weg, onze straten en grachten hebben geen geuren meer. Onze huidige historische steden zijn een monument van onze sociale geschiedenis, maar dan toch een gedenkteken waarvan de onaantrekkelijke gedeelten van onze geschiedenis, uit het leven van onze voorouders, zijn uitgewist.
Als ik nadenk over mijn drijfveren om dit boek te schrijven, dan moet inderdaad ook dat gevoel worden genoemd dat me telkens bekruipt als ik de overwinningen zie die in onze steden op de negentiende eeuw zijn behaald: als de huidige Nederlanders al een nationale cultus hebben, dan is het die van saneren en renoveren, opruimen en vervangen. Het is een onvermogen om het oude en gebrekkige te zien zoals het is en het te waarderen om wat het is. Bij elke wandeling in een stad zoek ik de negentiende eeuw alsof ik een verlorene terug moet vinden, een vermiste, en elke wandeling geeft telkens weer de ervaring dat het gevonden personage niet het gezochte is: het soephuisje in Enkhuizen waar de armsten in de winter iets warms mochten halen is nu een kledingboetiekje. Het tehuis voor arme oude vrouwen in Amsterdam is een hot museum. In het huis in Steenwijk, door een lokale filantroop gesticht om bedelaars op te vangen en structuur te geven, kan men zich met een hapje en drankje ontspannen. De havens langs de grote rivieren en de Zuiderzee, waar hout uit Riga lag of vracht voor Rouaan, liggen vol kostbare witte vaartuigen waarop men kan zonnebaden. Het is geen kritiek op de verandering die ik voel, en ook geen terugverlangen naar het vroegere; het is alleen de terugkerende ervaring van afscheid te moeten nemen en te weten dat dat voor altijd is.
Ik wil met dit boek, dat aandacht vraagt voor een deel van onze geschiedenis dat minder aantrekkelijk is geworden, niet het werk overdoen van auteurs als Henriëtte Roland Holst en de historicus I.J. Brugmans, die al veel eerder de leef- en werkomstandigheden van het werkvolk sterk en invloedrijk naar voren hebben gebracht. Na Brugmans heeft de sociaaleconomische geschiedenis zich verder ontwikkeld tot de belangrijke historische subdiscipline die het nu is, en die een omvangrijke wetenschappelijke literatuur heeft voortgebracht, ook over onderwerpen die in dit boek belangrijk zijn. Op het terrein van de milieugeschiedenis zijn inmiddels eveneens grondige studies verschenen die inzicht geven in de manieren waarop de steden hun vuil in de late negentiende eeuw probeerden kwijt te raken.
Wat heeft dit boek daar nog aan toe te voegen? Op die vraag zijn twee antwoorden mogelijk. Het eerste is een manier van kijken, de aanpak – ik kom daar straks op terug. Het tweede antwoord is dat dit boek niet voor de sociaaleconomische en milieuhistorische experts is geschreven, maar voor de mensen die willen weten hoe een groot deel van de Nederlandse samenleving circa honderd jaar geleden woonde en leefde – in de tijd waarin het moderne Nederland ontstond. Er zijn opmerkelijke parallellen tussen het West- Europa van de late negentiende eeuw en de niet-westerse wereld een eeuw later. In beide gevallen betekende de creatie van een moderne nieuwe wereld een fenomenale groei van de economie, van de grote steden, van de sloppenwijken en van het stadsvuil. Grote welvaart veronderstelt blijkbaar de aanwezigheid van sweatshops en geweldige afvalbergen. Ik hoop stilletjes op jonge lezers, mensen die in onze grandioze welvaarts- en verzorgingsstaat zijn geboren en niet weten hoe recent en abnormaal, en hoe kwetsbaar die misschien is – en hoe absurd af en toe ook, als iemand honger zegt te hebben omdat er even trek in een lekker reepje is.

Het boek begint met de groei van de grote steden die rond 1870 overal in de westerse wereld zichtbaar werd en die voor onderzoekers en beleidsmakers raadselachtig was. Was die bevolkingsaanwas een incidenteel verschijnsel of was er iets structureels aan de gang, en zo ja, met welke gevolgen? In hoofdstuk twee maakt de lezer kennis met wat in de negentiende eeuw voor een groot deel van de bevolking een dagelijkse realiteit was: gebrek aan eten, aan gezondheid en aan woonruimte. Het lange hoofdstuk drie is een antwoord op de geschiedschrijving van de sociale woningbouw, waarin de sloppen en stegen gewoonlijk even verontwaardigd als beknopt worden beschreven. Karigheid doet hier geen recht aan het feit dat rond 1900 bijna de helft van de bevolking in uiterst bekrompen omstandigheden woonde. Het is vanuit hedendaags perspectief een logische vraag hoe de negentiendeeeuwse samenleving de misère van de achterbuurten generaties lang kon toelaten. Hoofdstuk vier probeert daar een antwoord op te vinden.
De hoofdstukken vijf en zes construeren de overgang van het particuliere domein naar het openbare leven. Het vijfde hoofdstuk doet dat door de lezer iets te vertellen over het levensdoel van de ‘mindere man’, diens vrouw en kinderen: werken, werken en nog eens werken, vanaf de kindertijd totdat het lichaam niet meer kon. Hoofdstuk zes introduceert de nieuwe medische wetenschap die de samenleving ervan overtuigde dat een constant ziek en uitgeput deel van de bevolking en de ziekmakende delen van de openbare ruimte uiteindelijk de hele samenleving zouden aantasten, en dat er dus programma’s moesten komen om de gezondmaking op gang te brengen. De hoofdstukken zeven, acht en negen beschrijven hoe die saneringsprojecten die de steden schoner en gezonder moesten maken, eruitzagen, en hoe moeizaam ze werkten. De Nederlandse steden waren rond 1900 – vergeleken met nu – nog steeds ongehoord vuil.
Het laatste hoofdstuk keert terug naar de bewoners van de achterbuurten, en naar de meergegoeden die zich hun lot aantrokken. Het vraagt aandacht voor het feit dat het opruimen van achterbuurten en vuil niet alleen een technische en hygiënische kwestie was, maar dat er bij zulk werk ook altijd een sanering is die in de hoofden plaatsvindt.

De manier waarop de achterbuurten en het vuil hier worden behandeld, laat verschillen zien. Na 1870 werd op allerlei manieren duidelijk dat de steden in hun vuil zouden verdrinken als er geen structurele en infrastructurele maatregelen werden genomen om het tij te keren. Die maatregelen kwamen er ook, zij het vaak versnipperd en met vallen en opstaan. Voor de achterbuurten bleven structurele maatregelen echter achterwege. De initiatieven die voor verbetering werden genomen, kwamen vrijwel alleen van particulieren, en de uitgevoerde projecten waren druppels op een gloeiende plaat. Terwijl gemeentebesturen in het laatste kwart van de negentiende eeuw ontelbaar veel bestuurstijd en ambtelijke uren, en miljoenen guldens in de schoonmaak van hun steden investeerden, bleven ze tegenover de misère van de schamele buurten vrijwel passief. De Woningwet van 1901 heeft als voorbeeld van sociale wetgeving een grote reputatie, maar de feiten wijzen uit dat de krotopruiming pas zo’n zeventig jaar later werd voltooid.
De stadsreiniging werd in het laatste kwart van de negentiende eeuw als een algemeen belang en dus een zaak voor het openbaar bestuur opgevat, terwijl de huisvesting aan de ‘markt’ werd overgelaten, hoe deerniswekkend de gevolgen ervan ook mochten zijn. Wat zat achter die politieke keus? Het helpt niet de bekende clichés over kapitalisten en uitbuiting te gebruiken, die zijn niet goed genoeg. De verhoudingen tussen arm en rijk zijn een cultureel verschijnsel, cultureel in brede, haast antropologische zin opgevat. Wat dan aan de orde is, is te onderzoeken waarom een samenleving sommige ingrijpende keuzes voor de dagelijkse leefomgeving wel en andere niet maakt. Hoe zou zo’n onderzoek moeten plaatsvinden? Ongetwijfeld op een ‘antropologische’ manier, in een poging om te begrijpen hoe het denken en 15 doen van een samenleving samenhangt met de architectuur en stedenbouw die haar leefomgeving vormt.
Het zou een hele verhandeling vragen om zo’n ‘antropologische’ werkwijze te karakteriseren en plausibel te maken. Misschien mag ik het hier kort houden, het boek zelf kan de aanpak beter duidelijk maken. Wat ik wil is de mensen van de negentiende eeuw begrijpen in de omstandigheden waarin ze leefden, met de aandacht en, vooruit maar, met de liefde die voor echt begrip nodig is. Om dit iets concreter te maken noem ik twee onderzoekers met wie ik me verwant voel, wat interesse en manier van kijken betreft.
De ene is de fotograaf Henri Berssenbrugge (1873-1959). Veel foto’s in dit boek zijn door hem gemaakt. Hij fotografeerde Rotterdamse sloppen en stegen en volk op straat, maar niet met een politieke agenda. Protesteren tegen ellende en onrecht was niet zijn thema. Zijn project was mensen die geen cent te makken hadden in hun waardigheid tonen, en dat met onvoorwaardelijke aandacht te doen: door mee te genieten met het kindje dat door een morsige steeg huppelt, door gefascineerd te zijn door het werk van de wasvrouwen, door te gieren en te brullen met straatjongens op Konin ginne dag. Ik noemde hem een onderzoeker, geen kunstenaar. De schilder Breitner fotografeerde – ook fascinerend – de Rotterdamse sloppen en gangen als een kunstenaar. Hij zocht er niet naar mensen maar naar lichamen waar licht en schaduw op speelden.
De andere onderzoeker is de Franse antropoloog Claude Lévi-Strauss (1908-2009). Lévi-Strauss publiceerde in 1955 zijn ervaringen in Calcutta, de stad waarvan het inwonertal in korte tijd van 2 naar 5 miljoen was gestegen. Massa’s immigranten waren dakloos, ze overnachtten bij de stations in de witte katoenen lap ‘die nu hun kleding is en morgen hun lijkwade’. Waar wij ons voor schamen, schreef Lévi-Strauss, hoort daar bij de essentie van de stad: de agglomeratie van zeer veel mensen, tegelijk een opeenhoping van vuil, chaos, krotten, modder, afval, drek, urine, etter, alles wat wij af zichtelijk vinden. Als Lévi-Strauss zijn hotel uit loopt, belandt hij in een ‘ballet’ van mensen die om hem heen zwermen en uit alle macht iets kleins proberen te verkopen. ‘Eén enkele obsessie – honger – ligt ten grondslag aan dit uit wanhoop geboren gedrag.’
Anders dan in Calcutta hoefde in het Nederland van de negentiende eeuw niemand van honger te sterven, maar dat er in de achterbuurten honger werd geleden, staat wel vast. Arme Nederlanders wierpen zich niet op een welvarende voorbijganger, maar in de Nederlandse grote steden zwierven wel hongerige mannen op straat die voor een fooi elk klusje zouden willen doen, en vrouwen en kinderen, soms ook hoogbejaarden, die lucifers of papieren rozen hoopten te verkopen omdat ze anders die dag niets te eten zouden hebben. Ik herken wat Lévi-Strauss over Calcutta schreef, namelijk dat het vuil, de chaos, de volte, de bouwvallen en het afval de bijproducten van het stedelijk leven zijn, en de natuurlijke ingrediënten vormen die een stad nodig heeft om te gedijen. Hij noemde de steden van de Oude Wereld, het Westen, al in 1955 ‘gemummificeerd’, een typering die misschien toen wat overdreven was en een uiting van de bravoure die zijn schrijfstijl soms kenmerkt, maar een effectief contrast met het Calcutta waar de straat en de steeg voor elk individu een bivak was en gelegenheid om uit afval wat voedsel op te scharrelen.
Lévi-Strauss was geen romanticus. Integendeel, wat hij in India zag maakte dat hij met zorgen naar de toekomst van de mondiale bevolkingsontwikkeling keek. Hij concludeerde dat ‘als een samenleving te veel leden gaat tellen, ze alleen kan voortbestaan door knechting te creëren, hoe geniaal haar denkers ook zijn’.
Deze stelling dateert alweer van een halve eeuw geleden. We kunnen er inmiddels niet omheen dat onze welvarende gemummificeerde steden nog altijd sloppenwijken hebben; onze knechten en naaisters maken er de betaalbare spullen die we nodig hebben, en we kunnen daar gerust ons afval dumpen waar nog iets nuttigs uit kan worden gehaald. De achterbuurten staan nu alleen aan de andere kant van onze wereld. Op afstand, en toch mooi dichtbij. Bestellingen zijn op afroep leverbaar, met een dagje vliegen zijn ze hier.

 

© Auke van der Woud

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum