Leesfragment: Meer dan een minnaar

15 februari 2010 , door Oscar van den Boogaard
|

Deze week verschijnt de nieuwe roman van Oscar van den Boogaard, Meer dan een minnaar. Vanavond kunt u al enkele pagina's lezen en uw exemplaar reserveren of bestellen.

De raadselachtige Regina Flemming, die thuis heeft verteld dat ze een weekend naar Parijs gaat, zit in het geheim met haar buurman aan boord van de kapseizende Herald of Free Enterprise. Als zij de ramp overleeft ziet ze zich gesteld voor de moeilijkste keuze van haar leven. Ze besluit ogenschijnlijk nietsvermoedend via Parijs terug te keren met een sjaal van Dior voor haar man. Deze heeft zelf een dramatisch weekend achter de rug omdat hij met zijn hoogzwangere buurvrouw naar Zeebrugge is moeten rijden om het lichaam van haar verdronken man te identificeren. Diezelfde nacht hebben de buurkinderen voor het eerst de smaak van wilde euforie geproefd. Regina brengt een laatste groet aan het opgebaarde lichaam van haar grote liefde en laat de sjaal uit Parijs achter in zijn kist. Meer dan een minnaar is een ontroerend, bitter en grappig portret van ouders en kinderen op zoek naar geluk.

1

Laat ik beginnen met goed nieuws voor alle mensen die aan hun familie ten onder gaan. Ik heb ergens gelezen dat voor een astronaut de aarde eruitziet als een gelukzalige bol die vreedzaam in de kosmos zweeft. Het geluid dat uit de diepte opstijgt, zou klinken als een sierlijke Weense wals. Van buiten de dampkring gezien geen glimp van ongelukkige vaders, moeders en kinderen. Dit betekent dus — het klinkt haast te mooi om waar te zijn — dat als je maar genoeg afstand neemt zelfs je eigen familie opgaat in zoetsappige onschuld. Je moet daarvoor niet alleen afstand nemen in ruimte maar beslist ook in tijd. En voordat ik het vergeet: je moet ook afstand nemen van jezelf. Als een astronaut dus eigenlijk. En jezelf daar beneden een beetje bezig zien.
Terug naar het jaar 1987. Aan de winter leek geen einde te komen. Begin maart was Sint-Martens-Latem nog steeds bedekt met een dikke laag ijzel. Hier en daar waren bomen afgeknapt en dreven plakkaten ijs over de kronkelende Leie. Het reetje dat op zoek naar voedsel de grond openkrabde, liep gevaar dood te bloeden, omdat het ijs als glas door de tere huid tussen zijn hoeven sneed. Vogels vroren willoos vast en schapen in wier krullen zich een dikke ijslaag had vastgezet, vielen om als zielloze voorwerpen.
De vijfde maart was de aarde tevoorschijn gekomen vanonder het gesmolten ijs en kon met ademen beginnen. De takken van de bomen rekten zich onbezwaard uit. Over het baantje om het golfterrein slingerde een brommertje. De jonge bestuurder was onmiskenbaar August Poppe, die zich zoals iedere doordeweekse ochtend moest haasten om niet te laat op school te komen. De paarse flappen van zijn lamawollen wintermuts zwiepten vrolijk vanonder zijn zwarte helm. Uit zijn rugzak torende een meterlange raket, gemaakt van petflessen. Hij wilde niet herinnerd worden aan aardse zaken en daarom verdomde hij het zijn hand op te steken naar zijn vader Noël, die aan de andere kant van het hek ter hoogte van de afslagplaats over het stuur van zijn tractor gebogen zat. Een vader in een kooi is om te huilen.
Noël Valerius Poppe had zojuist met zijn handschoenen een merel opgeraapt en drukte het dier tegen zijn dikke jas aan. Uit het bekje ontsnapten wolkjes. Hij voelde door zijn handschoenen heen het tere buikje op en neer gaan. Hoewel hij vloekte, mocht hij daarna doen wat hij het liefst deed: redden wat er te redden valt. Hij zou haar straks in de werkplaats in een doos zetten, in de buurt van de verwarming, zodat zij zelf kon uitmaken wanneer ze krachtig genoeg was om haar vleugels uit te slaan.
Noël had een dwangmatige behoefte alles wat ademt en groeit in leven te houden. De trek van de padden was nog lang niet begonnen (ze zaten nog warm verscholen onder takken en bladeren), maar hij hield al sinds Valentijn de emmers in de aanslag om de diertjes veilig de weg over te laten steken. Bromvliegen die zijn vrouw Regina onrustig maakten, ving hij met een glas om ze buiten los te laten. In de vensterbank stonden in potjes tientallen stekjes die hij iedere dag even optilde om te kijken of ze al wortel hadden geschoten.
Tot ergernis van vrouw en zoon bewaarde hij niet alleen het leven, maar ook het levenloze. Kranten, dozen, blikjes, flessen, lappen, knopen, afgestreken luciferstokjes, elastiekjes, oude spijkers, zelfs de touwtjes van de asperges. Wat zou hij daar op een dag allemaal wel niet mee kunnen doen? Een ark van Noach bouwen om de zondvloed met zijn gezinnetje en geliefkoosde dieren te overleven?
Zijn moeder Delphine had voor ogen gehad dat Noël zou gaan studeren en worden als de buurtgenoten in hun grote villa’s die haar geen blik waardig gunden, behalve wanneer zij als onderwijzeres tijdens ouderavonden over hun verwende kinderen sprak. Ze had haar ambitie eerst over haar beide zonen verdeeld, maar toen de een uit het nest was gerukt, richtte ze die vlijmscherp op de ander. En toen haar man er niet meer was, draaide haar zielsbegeerte op dubbele toeren. Noël voelde de ogen van zijn overijverige moeder op zich branden en deed er alles aan om zorgvuldig te schrijven en de woorden keurig uit te spreken, maar het lukte hem niet. Zelfs de lettertjesvermicelli in de soep slaagde er niet in van hem spelenderwijs een taalvirtuoos te maken. De diagnose werd pas laat gesteld door een kinderpsychiater die aan de andere kant van het golfterrein woonde. In een kamer vol boeken achter glazen deurtjes, die de kluwen moeder en zoon weerspiegelden, constateerde de wijze man dat er iets mis was met Noël (het verband tussen klanken en letters ontging hem) en dat studeren dus niet voor hem was weggelegd. Zijn moeder was ontzet dat ze voor zo’n dramatische diagnose nog diende te betalen ook.
Hoe moest het nu verder met Noël? Helaas was hij ook niet artistiek begaafd zoals zijn vader Prosper dat was geweest, door de week weliswaar hoofdonderwijzer van de dorpsschool, maar in zijn vrije tijd een verdienstelijk dichter en schilder. Net zoals de beroemde schilders van de Latemse School die in het verleden van Sint-Martens- Latem een kunstenaarsdorp hadden gemaakt, kon hij geen genoeg krijgen van het water, de knotwilgen en de witte huisjes.
Ook Noëls aandacht ging uit naar de natuur. Hij had altijd in de bossen gespeeld, langs het water gewandeld, de dieren met zijn verrekijker bekeken, en de meisjes ook. Vanuit de tuin van Mémé Poppe, die naadloos in het golfterrein overliep, had hij golfballetjes geraapt met de verwondering en blijdschap waarmee je paaseieren vindt, maar al snel ontdekte hij dat je er ook een aardig zakcentje mee kon verdienen. De opzichter van de club vroeg of hij nietmee wilde helpen met het gras, waarna ook mensen in de buurt voorstelden in hun tuinen te komen werken. Voordat hij het goed en wel besefte had hij een voltijdbaan als tuinman, wat zijn moeder maar triestig vond. In haar ogen moest haar zoon een sprong voorwaarts maken. Op een dag werd hem door een keurige meneer met een Frans accent gevraagd of hij greenkeeper van de Royal Golf Club wilde worden. ‘Of ik wát wil worden?’ vroeg hij verbaasd. Greenkeeper klonk beter dan tuinman. Delphine was in haar nopjes.
De mooiste en oudste golfclub van het land was aan het begin van de eeuw aangelegd door een beroemde Engelse golfarchitect, die het stuk arme grond met zandduinen en heide had veranderd in een prachtig parklandschap. Daaromheen lieten industriëlen en bankiers in de loop der jaren op gronden die ze voor een appel en een ei van arme boertjes hadden gekocht enorme villa’s optrekken om zich in de Engelse countryside te kunnen wanen. Ze liepen in hun geruite pakken op groene rubberlaarzen met hun handen gevouwen op de rug te genieten van de gezonde buitenlucht.
Mémé Poppe liet zich voor geen goud overhalen haar geboortegrond af te staan en het witte huisj emet de rode dakpannetjes tussen de stuifduinen, pijnbomen en kromgetrokken dennen waarin ze nog voor de eeuwwisseling was geboren te laten afbreken. Het moest voor altijd in de familie blijven. Ze vond het de hoogste tijd dat haar enige kleinzoon Noël voor een nieuwe generatie zorgde, maar dan moest hij wel eens met een meisje naar huis komen. Mémé Poppe bad voor zijn vruchtbaarheid en zette die gebeden kracht bij door in het kerkje van Latem kaarsjes te ontsteken voor het beeld van de godsvruchtige Maria.
Nadat haar vurige wens was vervuld, trok Noël met zijn zwangere Regina bij haar in. Het idee was dat zij het oude mensje zou verzorgen en dat Noël zo vanuit de tuin naar zijn werk kon gaan. Toen Regina zes maanden zwanger was van August blies Mémé Poppe haar laatste adem uit en zo gebeurde het dat Noël en Regina het huisje voor zich alleen hadden. Met het golfterrein en de bossen om zich heen. Hun buren waren rode en grijze eekhoorns, hazen, fazanten, konijnen, vossen, uilen, spechten, Vlaamse gaaien, en eksters die de eekhoorns probeerden te verjagen. ‘Eeuwige jachtvelden,’ noemde Regina het uitzicht dromerig. Een oneindige binnentuin waar hun zoontje wel kon verdwalen maar nooit zou kunnen zoekraken.
Twee jaar geleden, midden in de lente, was het plotseling met de rust gedaan. Op een zaterdag werd de eerste boom brutaal omgezaagd. En daarna volgde nog een boom en nog een. Wel zeventig eiken, kastanjes en berken werden in de loop der weken door enorme open vrachtwagens via hun oprijlaan afgevoerd. De politiecommissaris die Noël onmiddellijk had ingeschakeld, kon niet ingrijpen, omdat de burgemeester zoals de laatste jaren gebruikelijk was geworden zonder de buurtbewoners te raadplegen een vergunning had afgegeven. Van hem mocht dit hele dorp gebetonneerd worden.
August was woedend omdat zijn boomhut zomaar was neergehaald en Regina lag angstig met oordopjes in haar bed. Noël dacht met buikpijn aan de eekhoorns en uilen die hun nesten kwijt waren. Het was alsof de wereld verging. De opdrachtgevers van deze vernietiging lieten zich wijselijk niet zien. Ze wachtten ergens op een rustige plek tot de machines zwegen. ‘Groeien gaat langzaam, maar vernietigen gaat snel,’ zei Regina misnoegd. Maar de natuur gaf zich niet zomaar gewonnen. Nadat de bomen waren afgevoerd moesten de wortels nog met enorme bulldozers worden uitgegraven.
Een werkman had Noël verteld dat er een kubusvilla met zwembadpaviljoen zou worden gebouwd. Alleen beton en glas. Een meesterwerk van een Amerikaanse architect. Dat moest hij dan nog maar eens zien. Het huis werd niet gemetseld maar gegoten. Betonwagens reden af en aan en soms werd er zelfs ’s nachts gestort. Hoe konden ze na zo veel overlast goede buren worden? Ze waren tot dezelfde smalle oprijlaan veroordeeld, als er een tegenligger kwam, moest een van hen achteruitrijden. Voor aan de straat zouden hun brievenbussen gebroederlijk naast elkaar komen te staan.
Toen de kubus bijna klaar was, kwam de nieuwe eigenaar met een brede grijns boven zijn fluwelen strikje – zonder zich fatsoenlijk voor te stellen — aan de deur met de vraag of ze hun huis niet wilden verkopen. ‘Het gaat me natuurlijk niet om de bakstenen,’ had hij erbij gezegd, terwijl hij een visitekaartje uit zijn cape toverde.
‘Zijn vijfduizend vierkante meter niet voldoende?’ vroeg Noël.
‘Mijn vrouw voelt zich nog steeds een beetje ingesloten.’
Tien passen achter de excentriekeling zat zij in de Ja - guar een sigaret te roken. Moest ze niet uitstappen als ze zo claustrofobisch was? En haar nieuwe buurman een hand geven? Noël wist toen nog niet dat hij haar nog van vroeger kende.
Hij had de deur in zijn gezicht dichtgegooid. ‘Het zijn hufters,’ riep hij tegen Regina en August die boven aan de trap stonden mee te luisteren. Toen pas las hij het visitekaartje. ‘Rudolf Bouvy. Psychiater-seksuoloog’.
Er hadden al een paar keer eerder mensen in zijn tuin met bankbiljetten staan wapperen. Tijdens de oliecrisis, toen Mémé Poppe net was overleden, stond de burgemeester voor de deur met een bod dat was afgestemd op de crisis. ‘Arme man,’ had Noël geroepen, ‘ga jij maar eerst sparen.’
De dag dat België honderdvijftig jaar als eenheidsstaat bestond en de vlag in de tuin was gehesen, meldde zich een bierbrouwer die een bedrag noemde dat Noël deed duizelen. Maar door al dat geld werd zijn geluk alleen maar meer waard.
Noël verwachtte dat zijn zoon later ook in dit huisje zou gaan wonen. En daarna een van zijn kleinkinderen. De verbondenheid met de grond had voor hem, zonder dat hij het begrip kende, een metafysische betekenis. Ze kwamen hier vandaan.
‘Niemand komt ergens vandaan,’ beweerde August. ‘Niemand heeft het recht zijn geboortegrond te claimen.’ Hij verweet zijn vader dat zijn gedachtegoed te maken had met Blut und Boden, flamingantisme, fout in de oorlog. Noël had hem wantrouwend aangekeken. Met dat soort linkse ideeën maakte de jongen het zichzelf wel erg moeilijk. Als je nergens vandaan kwam, had je ook geen vaste grond onder de voeten en moest je zwevend door het leven. Hij had toen nog niet begrepen dat zweven precies was wat August wilde.
Sinds het aanbreken van zijn puberteit keek August zijn vader aan alsof het een vreemdeling was. Een omkering van feiten, vond Noël. De echte vreemdeling was August zelf. Met zijn lange haar en provocerende gedrag. Regina vond die haren mooi en heerlijk om te kammen. Ze leende hem zelfs haar oogpotlood.
Noël was op zoek gegaan in de laden en kasten van zijn zoon. Hij had gedichten gevonden over geheime ontmoetingen in het heelal. ‘Dat is poëzie,’ had Regina later gezegd. Poëzie klonk volgens Noël als poppemie: meisjesachtig en ziekelijk.
De kerkklok in het dorp sloeg twaalf. Noël bracht zijn tractor tot stilstand onder de Libanese ceder aan de rand van de vijver. Een eend zakte door een flinterdun laagje ijs en sloegmet zijn vleugels in het rond.Noël nam een thermosfles uit zijn tas en schonk koffie in de beker. Daarna haalde hij zijn verrekijker tevoorschijn en tuurde naar de huizen op de duinen aan de rand van het golfterrein. Regina had het licht in de keuken en de badkamer laten branden. Hoe vaak moest hij haar dat nog zeggen? Ze was er de laatste tijd met haar hoofd niet meer bij. Wat een stroom dat wel niet verbruikte. Het maakte hem ongerust, straks vergat ze het gas uit te zetten of een kaars uit te blazen. Of naar links en rechts te kijken of voorrang te verlenen. Hij bewoog de verrekijker naar links. Uit de kubus van de Bouvy’s ontsnapten rookwolken. Signalen die hij niet kon lezen. In de kamer van de psychiater brandde licht.
De laatste aanvaring was in de herfst op de tweede hole. Rudolf Bouvy meende dat geen enkele regel voor hem was bedoeld. Hij bleef gewoon doorspelen terwijl Noël de fairway aan het maaien was. Iedere golfer weet dat hij op de greenkeeper moet wachten totdat deze hem heeft ‘doorgezwaaid’. Zijn balletje vloog rakelings langs Noël heen. Het had hem wel een oog kunnen kosten.

[...]

Copyright © Oscar van den Boogaard
Copyright © foto Michiel Hendryckx

pro-mbooks1 : athenaeum