Leesfragment: Nederlands-Indië 65 jaar bevrijd

27 november 2015 , door Jan Willem Smeets
| | | |

Aanstaande zondag, 15 augustus, zal bij het Indisch monument in Den Haag een herdenking plaatsvinden van de capitulatie van Japan in Nederlands-Indië. Het is op die dag 65 jaar geleden dat keizer Hirohito, gedwongen door de atoombommen op Hiroshima en Nagasaki, in een radiorede de overgave bekendmaakte. Het betekende de definitieve bevrijding van het Nederlandse koninkrijk, nadat in mei 1945 de bezetting van Nederland door Duitsland tot een einde was gekomen. Het zou echter nog lang duren voor er erkenning kwam voor het leed van de oorlogsslachtoffers uit de voormalige kolonie Nederlands-Indië. Het politieke klimaat werd vlak na de oorlog getekend door schaamtegevoel rondom het koloniaal verleden en gevoeligheden in de relatie met Indonesië.

Vooruitblikkend op de herdenking tonen we deze Nacht een fragment van de dvd 'Verzet in Indië' van Peter Hoogendijk, die bij ons te bestellen is, en het eerste hoofdstuk uit Leugens en lotgenoten van Jan Willem Smeets, dat maandag verschijnt. Leugens en lotgenoten is een roman over drie personages, Richard, Philip en Heleen, die hun jeugd doorbrachten in voormalig Nederlands-Indië en zich nooit helemaal thuis zijn gaan voelen in Nederland.

Ten slotte voegden we een aantal titels toe, de dvd's, de getuigenissen en verborgen geschiedenissen, de fictie en essayistiek, en de enkele graphic novel over de oorlog in Nederlands-Indië.

Verzet in Nederlands-Indië. Een film over een verloren strijd

Jan Willem Smeets, Leugens en lotgenoten

Philip is wetenschappelijk onderzoeker. Omdat zijn twee buitenlandse collega’s met vakantie zijn gegaan, ligt hun gezamenlijke project stil. Op het allerlaatste moment boekt hij een vakantie in Nederland. Om afstand te nemen en tot zichzelf te komen. Maar alles loopt anders.

Hoofdstuk 1 - Philip

Wegens annulering nog te huur aangeboden: eenvoudig vakantiehuisje met privésteiger aan de Bovenveense Plassen. Rust en stilte, geen buren. Anderhalve week geleden zag ik de advertentie – het leek een vingerwijzing Gods – precies in het midden van een balpointcirkel staan die ik, mijn aandacht bij een telefoongesprek, zomaar ergens op een opengeslagen krant had zitten tekenen. 3/8 tot 24/8 … In augustus was er verder in heel Europa waarschijnlijk zelfs geen hondenhok meer te huur.
    Rust en stilte, geen buren.
    Dus ook geen Vera.
    Al was ze al meer dan een maand geleden vertrokken, ik hoorde haar nog steeds dingen oppakken en met zo veel mogelijk lawaai neerzetten, met de deuren slaan en met venijnig hakkengeklak in huis rondlopen. In míjn huis. Op het laatst stonden er dan wel overal spullen van haar en was er op de plank in de badkamer nauwelijks nog plaats voor mijn tandenborstel en scheergerei, maar dat het míjn huis was, daarover was nooit enig misverstand mogelijk geweest. Ik woonde er al weet ik hoe lang toen ze dat nachtje kwam logeren, dat nachtje dat een week was geworden, een maand, een jaar. Kom binnen, kijk maar in de ijskast als je iets wilt eten, messen en vorken liggen in de la onder het aanrecht, de rest vind je in die keukenkast daar. Van mijn kant geen eisen, geen eisen maar ook geen beloftes – ík betaalde de huur, het gas, de elektra, de boodschappen, en zij had een baan waar ze ruim van kon rondkomen, een eigen auto en een kamer-met-keuken aan de Nassaukade waar ze elk ogenblik naar terug kon als ze wilde. En op een dag zei je dan: ik ben vanavond wat later thuis, neem de reservesleutels maar mee, ze hangen aan het haakje naast de meterkast en hang ze maar weer terug. Maar iemand de voordeursleutel géven: alsjeblieft, deze is voor jou, vanaf nu is dit ook jóúw huis…? Nee, dat had ik maar één keer gedaan – aan Astrid, lang lang geleden, in een vorig leven leek het wel. Ach, niet moeilijk doen, dacht ik nog toen Vera de sleutel na gebruik steeds vaker in haar zak liet glijden, en ach ja, waarom níét, toen ze tussen neus en lippen vertelde dat ze haar kamer maar had opgezegd omdat het gewoon weggegooid geld was, zo’n kamer waar ze nooit meer kwam. Ze had, zei ze, toch zeker zo weer een nieuwe gevonden als het nodig was…?
    Ja ja – op het vervolg hoefde ik niet lang te wachten.
    Moest ik dan altijd en eeuwig, zelfs ’s avond nog, met mijn werk bezig zijn…?! Was er dan nooit tijd voor iets anders, iets leuks…?! Zo langzamerhand kreeg ze er wel genoeg van, van dat kamerbewonersleven met gemeenschappelijk gebruik van keuken, douche en bed! Was behalve mijn werk seks het enige wat me interesseerde?! (‘Zeg eens eerlijk, Philip,’ vroeg Astrid, begin jaren zestig, schijnheilig ernstig toen we weer eens tegen zo’n feministische meidendemonstratie op het Leidseplein aan liepen, ‘gaat het jou ook alleen maar om seks?’ ‘Natuurlijk,’ zei ik, ‘wat dacht je dan, jou toch ook?’ Haar antwoord waren een lachje en een por tussen mijn ribben, maar ja, dat was dan ook Ástrid.)
    Neem óók eens vakantie, hadden John Haidren en Stephen Schwarz gezegd, pak het vliegtuig hierheen en ga mee de Rocky Mountains in, had John zelfs voorgesteld. Om in een tent nog eens goed over de implicaties van Glashow-Weinberg-Salam na te denken? vroeg ik. Nee, faxte hij terug, nadenken is tijdelijk verboden en nadenken over alles wat met werk te maken heeft al helemaal, maar vooruit, omdat jij het bent: een halfuur per dag kun je krijgen. Aardig van je, had ik geantwoord, maar ik zie er toch maar van af; ik houd niet zo van kamperen en bovendien weet ik niet wat ik die andere drieëntwintigeneenhalf uur per dag moet doen.
    Geen Rocky Mountains dus, maar de Bovenveense Plassen.
    In het keukenkastje boven het aanrecht vond ik naast een paar verweerde aluminium pannen en een koekenpan, een stel Walt Disney-kinderglazen. Ik schonk een scheut whisky in Speedy Gonzales, zette de kraan open tot het water koud werd, vulde het glas tot de rand en liep terug naar de veranda. Straks at ik wel bij Van Dam, jachthaven-caférestaurant, dat ik vanaf de veranda kon zien liggen aan de overkant van de kleine baai. Over alcoholpromillages hoefde ik me niet druk te maken; de baai over roeien in de pieremachochel die bij de huurprijs van het huisje was inbegrepen lukte altijd nog wel.
    Een zeilboot gleed kalm langs de veranda, golfjes klakten zacht tegen de boeg van het scheepje. De jongen en het meisje, schouder aan schouder in de kuip, staken een hand op, ik groette terug. De rechterhelft van het langzame zwaluwstaartgolfje achter de boot verdween geluidloos onder het huisje.
    Rust en stilte, geen buren.
    Vera vond dat de rust en stilte lang genoeg geduurd hadden en begon haar verhuizing over te doen. Overal tegenaan stotend waar ze maar tegenaan kon stoten kwam ze de trap weer op, ze liet met een klap de lege dozen die ze bij Albert Heijn had meegenomen midden in de hal uit haar handen vallen, scheurde met zo veel mogelijk geweld vuilniszakken van de rol en sloeg ze woedend uit.
    Altijd als Vera vond dat ze te weinig aandacht kreeg, voelde ik Astrid aan mijn kant staan. Astrid wist uit eigen ervaring dat je werk je dag en nacht kan bezighouden. Al begrepen Astrid en ik vroeger dan misschien niet alles van elkaars werk, we verdiepten ons er tenminste in en waren van meet af aan elkaars supporter geweest. Toen ik nog maar nauwelijks drie woorden Zweeds verstond, las ze me, om te kunnen beoordelen hoe het hardop klonk, al geregeld voor wat ze die of de voorgaande dag of dagen had geschreven. Door haar stem en die mooie taal hield ik al van Zweden nog voor ik er ooit was geweest.

Ik stapte van de boot uit Barcelona aan wal op Ibiza, waar in die tijd, in 1959 , alleen nog maar wat Spanjaarden en een kleine kolonie kunstenaars woonden. Ik had nauwelijks een pas of tien op de kade gezet en was er een ogenblik heilig van overtuigd dat ik weer terecht was gekomen in zo’n fantasie uit mijn middelbareschooltijd toen ik aan de lopende band verhalen in elkaar knutselde die ik soms zo met de realiteit vervlocht dat ik zelf vaak niet goed meer wist wat ervan verzonnen was en wat niet. Verhalen met veel ‘Blue Moon’ en ‘Smoke Gets In Your Eyes’: de band heeft net een nieuw nummer ingezet, het mooiste meisje dat je ooit hebt gezien kijkt je vanaf de overkant van de zaal aan, het feestgedruis om je heen lijkt weg te vallen, je ziet alleen elkaar nog maar, iets zet je in beweging en trekt jullie naar elkaar toe, zonder een woord te zeggen legt ze haar linkerhand op je schouder, haar rechterhand in jouw linker en even later haar voorhoofd tegen je wang – dat soort verhalen.
    Daar op de kade van Ibiza kwam, als de Guinevere, de Eurydice uit mijn vroegere verzinsels, adembenemend mooi, Astrid op me toe lopen: een tikje gereserveerd, een krans van zonnestralen rond haar hoofd toen een zuchtje zeewind haar halflange blonde haar even opwaaide, een simpel, mouwloos jurkje tot even boven de knie, een paar licht zongetinte benen, benen zoals benen horen te zijn maar zoals je ze maar zelden ziet. Op dertig meter afstand wist ik al dat ze me alles kon vragen wat ze wilde en dat ik het zonder me een seconde te bedenken onmiddellijk zou doen of geven.
    Het enige wat ze me vroeg – in dat perfecte Engels van haar met dat zweempje Zweeds accent – was of ik haar wat geld kon lenen.
    Ik dacht dat ze bij het brother can you spare a dime -ontvangstcomité hoorde, de club armoedzaaiers die gewoontegetrouw bij de aanlegsteiger de boot uit Barcelona stond op te wachten in de hoop een paar tientjes los te peuteren van nieuw-arriverende, net iets minder berooide armoedzaaiers zoals ik. Toen we even later de kade af liepen stak ze met een verontschuldigend lachje het geld dat ik haar geleend had terug in mijn zak; ze had het niet nodig, zei ze, ze had me toevallig van de boot zien komen en alleen maar een excuus gezocht om me aan te kunnen spreken. Ze heette Astrid, zei ze, Astrid Fjällström.

Ik roeide de baai over naar Van Dam en klom het steigertrapje op. Het terras zat vol zeiljack- en sportschoenenpubliek, alleen achteraan was nog een tafeltje vrij. Zonder me druk te maken over het grindgeknerp onder mijn Van Haren-schoenen – er niet bij horen was ik vanaf mijn tiende al gewend – liep ik erheen en ging zitten. Vanaf de overkant van de baai, half verscholen achter het hoge riet, hield het kot op palen dat ik drie weken had gehuurd, me in de gaten als een hond die door zijn baas was vastgebonden aan een fietsenrek naast de deur van de slager, en die maar al te goed wist dat het niet zou meevallen een nieuwe baas te vinden als de huidige hem achterliet. (Voor ik in de roeiboot stapte om de baai over te roeien vond ik in een kast in de keuken een roestige windbuks, een oude hengel en een half vergaan schepnet – Robinson Crusoe was er blij mee geweest.)
    De serveerster bracht de bestelde dagschotel plus een glas bier en vroeg of ze alvast kon afrekenen, over vijf minuten nam de zaterdagavondkelner haar dienst over, zei ze. Ik betaalde, ze stak haar geldbuidel terug in de zak van haar schort en wenste me verder een prettige avond.
    Hoe dan, had ik moeten vragen.
    Richard, mijn één jaar oudere broer, was kolonel bij de landmacht. Na zijn scheiding, vijf jaar geleden, was hij op de kazerne gaan wonen – geen grote overgang, vond hij zelf; hij had er een eigen kamer en in de nadagen van zijn huwelijk had hij er al bijna dagelijks overnacht. Hij woonde er nog steeds, en het zag ernaar uit dat hij van plan was dat tot zijn pensioen te blijven doen. Helaas zat hij voor zijn werk weer eens in het buitenland. Een weekend bij hem logeren – logeren op de kazerne, de eerste keer dat hij me uitnodigde, een jaar of drie geleden, wilde ik eerst niet geloven dat dat kon – zou een mooie onderbreking zijn geweest van drie weken de tijd doden met wat heen en weer roeien naar Van Dam en uitkijken over de Bovenveense Plassen. Eten in de kazernekantine, ’s avonds een partijtje biljart en een glas bier in de officiersmess, slapen op een stretcher in die propvolle kamer van hem. Het deed me denken aan het leven op het cern in Genève, indertijd, toen ik daar aan een onderzoek werkte: eten in de kantine of als het zo uitkwam met een bord op schoot, krap behuisde werkplaatsen vol apparatuur, slapen op veldbedden of desnoods op een matras op de grond, en als er nergens meer een kamer leeg was, dan maar gewoon op de gang.
    Richard en ik zagen elkaar weinig. Na zijn scheiding hadden we een keer of wat bij elkaar gelogeerd, en sinds hij iets (wat precies wist ik niet) met de Navo te maken had en soms maanden achtereen weg was, stuurde hij me zo nu en dan een briefkaartje uit het buitenland.
    Voor ons doen heel wat.
    Hij en ik hebben nooit een hekel aan elkaar gehad of elkaar zelfs ook maar een beetje in de weg gezeten. We maakten vroeger zo weinig deel uit van elkaars omgeving dat het pas zo rond mijn vierde tot me door begon te dringen dat er nog een ander kind in huis en op het erf rondliep. We kwamen elkaar weleens tegen, meer was het eigenlijk niet, en voor de rest gingen we onze eigen gang en daar hadden we de ander niet bij nodig. Zo was het voor de oorlog en zo ging het verder toen we – hij zeven jaar oud en ik zes – in het jappenkamp terechtkwamen. Overdag zag je elkaar weleens lopen, we zagen elkaar dagelijks op het appel en ’s avonds, voor het licht uitging, op de slaapzaal. En daarna vielen we, als haringen in een ton opeengepakt tussen weet ik hoeveel anderen, in slaap op je eigen zestig centimeter vlonder die je was toegewezen. Iets zeggen hoefde nauwelijks of niet, hij en ik hadden ook toen al onderling allerlei stilzwijgende afspraken waar we ons aan hielden – draai je zo rustig mogelijk om en trek je knieën niet op als je op je zij ligt, was er bijvoorbeeld een. We ontliepen elkaar zoals we gewoon waren anderen te ontlopen, niet meer maar ook niet minder. Blijf zo ver mogelijk uit de buurt, was ons devies, straks wil iemand weer iets van je of word je ergens voor ingeschakeld. Ik weet niet wie er gehaaider in was, in het je uit de voeten maken, Richard of ik, we zullen elkaar niet veel ontlopen hebben. Knikkeren was ongeveer het enige dat je vrijwillig met anderen deed, de rest deed je omdat het moest: corvee (als je er niet op tijd tussenuit geknepen was), aantreden voor het appel, en in de rij staan, bij de kampkeuken, bij de kraan, bij de wc’s als het halve kamp weer eens dysenterie had. Het enige waarvoor je vrijwillig in de rij stond was om, in kamp Adek, met meneer Soseki mee te mogen als hij de zwijnen in het varkenshok buiten de kampomheining ging verzorgen. Meneer Soseki, zo noemden de kinderen hem. Hij was kogelrond en droeg een stuk touw om zijn broek omdat geen riem lang genoeg was voor zijn buikomvang. Als hij klaar was met zijn zwijnen, legde hij zijn geweer neer, beduidde de acht gelukkigen die die dag mee hadden gemogen – acht, nooit meer dan acht, waarom wisten we niet – in een kring op de grond te gaan zitten, sneed met zijn bajonet een paar stukken bamboestam af en spleet de pijpen tot dunne, buigzame stokjes. Met heel veel geduld leerde hij je de prachtigste dingen te maken van de stokjes en de bamboebladeren waarmee het bos vol lag: vogels, draken, tijgers, zeiljonken, wagentjes met wielen die echt konden draaien, noem maar op.
    Pas in 1946 , toen het niet meer mogelijk was je nog uit de voeten te maken, kregen Richard en ik voor het eerst, noodgedwongen, echt met elkaar te maken. ’s Ochtends liepen we – de één een paar passen voor de ander uit, of een paar passen achter de ander aan (het is maar hoe je het bekijkt) – weggedoken in onze Holland-helpt-Indië-winterjas naar halte De Kempenaerstraat van het Oegstgeester trammetje, stapten één halte na het station in Leiden uit, liepen, de een weer een paar passen voor de ander uit of achter de ander aan, naar de overbruggingsschool op het Schuttersveld, en ’s middags, om een uur of halfvier geloof ik, legden we het traject opnieuw af, op dezelfde manier, maar nu in omgekeerde richting. Tot een uur of halfzes zaten we dan zonder een woord te zeggen tegenover elkaar aan tafel in de woonkamer bij opa en oma Noorland verplicht ons huiswerk te maken. En ook na die twee jaar bij onze grootouders Noorland, toen we in huis zaten bij jbt, bleven Richard en ik langs elkaar heen leven als exemplaren van twee verschillende diersoorten die geen last van elkaar hebben. Concurrenten zijn we dan ook nooit geweest; er viel niets te beconcurreren. Richard had zijn territorium, ik had het mijne, en we kenden niemand bij wie het lonend was een wit voetje te halen. Hij en ik, zou je kunnen zeggen, zijn opgegroeid als twee enig kinderen met gemeenschappelijke ouders, of eigenlijk, omdat onze moeder zo vroeg overleden was, met een gemeenschappelijke vader, al betekende dat vader niet méér dan dat hij, jbt, biologisch gezien onze vader was. Mevrouw Stam deed het huishouden en kookte vijf dagen per week waarna ze om kwart over vijf vertrok, zaterdag en zondag aten we brood, en jbt was iemand die voor mij, en ongetwijfeld ook voor Richard, ter plekke kon doodvallen, en die je alleen na halfzes ’s avonds en in de weekenden zag. Verrassingen deden zich niet voor, op alles wat er gebeurde kon je de klok gelijkzetten, het was overzichtelijk en glashelder, en willekeur bestond niet. Je wist wat verboden en verplicht was, je kon op je vingers natellen wanneer en waarom er ‘iets zwaaide’, zoals het in het huisjargon heette, je wist wat de risico’s waren als je een verbod overtrad of een verplichting aan je laars lapte, en je wist wat je te wachten stond wanneer je tegen de lamp liep. Het enige waarvoor je ’m kon zitten knijpen, was óf je betrapt zou worden. Bij jbt in huis was het ‘ieder voor zich en God voor ons allen’, en aangezien God bij ons gast noch leidraad was, bleef er niets anders over dan ‘ieder voor zich’.

© 2010 Jan Willem Smeets en Uitgeverij Ailantus

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum