Leesfragment: Nederlandse journalisten houden niet van journalistiek

27 november 2015 , door Jan Blokker
| |

27 januari vindt in Spui25 een discussie plaats tussen Arendo Joustra (hoofdredacteur van Elsevier), met Jan Blokker, Birgit Donker (hoofdredacteur van NRC Handelsblad), Pieter Broertjes (hoofdredacteur van de Volkskrant) en Hans Laroes (hoofdredacteur van NOS Journaal). De aanleiding is het nieuwe boek van Jan Blokker, Nederlandse journalisten houden niet van journalistiek. U kunt vanavond enkele pagina's lezen en uw exemplaar bestellen of reserveren.

Woord vooraf

Is de Nederlandse journalistiek opgewassen tegen de dagbladcrisis die zich aan het eind van de twintigste eeuw nationaal en internationaal begon af te tekenen, en die structureel van aard lijkt?
Dat is het onderwerp van dit boek, waarin alleen zijdelings wordt ingegaan op omstandigheden die mogelijk een lezers - teruggang hebben veroorzaakt, en die misschien zelfs wel tot de definitieve teloorgang kunnen leiden van het consumptieartikel krant. Mij intrigeert de vraag in hoeverre die dreiging door Nederlandse journalisten had kunnen, of alsnog kan worden afgewend. Als dat zo is, wat heeft hen er dan tot dusverre van weerhouden krachtig actie te ondernemen om hun emplooi maar vooral hun ambacht te redden? Het is wat mij betreft ook correcter niet van een dagbladcrisis, maar van een journalistencrisis te spreken. Dat komt ook tot uitdrukking in de titel die ik welbewust een enigszins provocerend karakter gaf. Een deel van de hiernavolgende tien hoofdstukken is gebaseerd op artikelen, recensies of voordrachten die ik eerder heb geschreven, of uitgesproken. Ik heb ze voor deze bundel soms bekort, soms aangevuld, en soms ingrijpend gewijzigd om ze beter op elkaar te laten aansluiten. Vroegere opvattingen liet ik daarbij uiteraard onveranderd. Achter in het boek zijn de oorspronkelijke vindplaatsen vermeld.
Haast als vanzelf is de nodige persgeschiedenis de hoofdstukken binnen geslopen. Nadat in 1 een ampele voorgeschiedenis van de crisis is geschetst, weidt 2 uit over de vele vijanden tegen wie de (druk)pers in de loop der tijden heeft moeten opboksen. Vanaf 4 is de aandacht op Nederland gericht. Eerst is teruggekeken naar negentiende-eeuwse voorgangers van huidige journalistengeneraties, dan naar drie kansen die de Nederlandse journalistiek in het verleden had kunnen grijpen om een eigen, onafhankelijk leven te beginnen, en die alle drie verkeken raakten (5). Daarna wordt in 6 nagegaan hoe kranten geprobeerd hebben het ‘verlies’ van de verzuiling te compenseren. Twee korte excursies leiden naar de betekenis van de plaatselijke pers (7) en de rol van de markt (8), waarna in 10 een poging wordt ondernomen tot analyse van de passieve, bangige, nerveuze en altijd eerder tot snelle capitulatie dan tot strijdbaar verzet geneigde journalistenreacties op rivalen als recentelijk het internet. Om mezelf niet helemaal achter beschouwelijkheid te verbergen, heb ik op drie plekken (3, 7 en 9) een ‘persoonlijk intermezzo’ ingelast. Overigens: onder kranten versta ik voor het gemak serieuze kranten, die ook wel kwaliteitskranten worden genoemd. De andere redden zich zelf wel.
Uit mezelf zou ik zo goed als zeker niet aan de samenstelling van dit boek zijn begonnen. De suggestie om het toch te doen kwam uit onverwachte hoek: van de hoofdredacteur van Elsevier, die ik in 1981, als lid van de hoofdredactie van de Volkskrant, nog in de journalistiek heb helpen binnenkomen. Ik geloof niet dat wij in alle opzichten geestverwanten waren, en ik weet zeker dat we het niet zijn geworden. Maar in onze verknochtheid aan en onze opvattingen over het ambacht zullen we weinig van elkaar verschillen. Reden genoeg om het resultaat van zijn initiatief op te dragen aan Arendo Joustra.

1
Na de dorpspomp

een kleine geschiedenis

Journalistiek is zoals bekend de bezigheid die zich toelegt op het vergaren en verspreiden van wetenswaardigheden uit de samenleving, ter wille van een publiek dat noch de lust of de tijd, noch de aanleg heeft om het allemaal zelf uit te zoeken. Het is een vak, dat net als elk ander vak specifieke kennis en vaardigheden vraagt. De gedachte dat iedereen altijd alles wil en ook kan, berust op een misverstand dat gedurende de jaren zestig en zeventig van de twintigste eeuw ook in Nederland een poosje hardnekkig is gekoesterd. Soms steekt het de kop weer op, en denkt men bijvoorbeeld dat de krant overbodig kan worden omdat iedereen dankzij moderne communicatiemiddelen heel simpel zijn eigen nieuws kan vergaren en verspreiden. Maar het blijft een misverstand. En ‘burgerjournalistiek’ is dus onzin.
Als verzelfstandigd ambacht is informatieoverdracht een nog betrekkelijk jong verschijnsel. Zolang de wereld amper verder leek te reiken dan het mensenoog (en Jezus naar het woord van W.F. Hermans niet beter wist of overal op aarde groeiden olijfbomen1), kon iedereen zijn nieuwsgierigheid bevredigen aan de dorpspomp of via de enkeling die alle 42 kilometers van Marathon naar Athene was komen aanhollen met de blijde boodschap dat de Grieken een veldslag hadden gewonnen van de Perzen.
Meer dan wat je op die eenvoudige manier aan de weet kon komen, hoefde je ook niet te weten, of wilde je niet weten, of mocht je eigenlijk niet weten. Dat laatste is een hardnekkige stoorzender gebleven in het informatieverkeer, ook nadat de dorpspomp was uitgediend en de mensen, in een steeds onoverzichtelijker maatschappij, vervreemd raakten van hun eigen eenvoudige nieuwsgaring, en voor hun wetensdorst afhankelijk werden van de gespecialiseerde ijlbode die zich journalist noemde.
Resten van het taboe zullen nog wel rondspoken, als ze niet zijn meegeseculariseerd met de algehele verwereldlijking van de maatschappij. Echt sacraal nieuws bestaat misschien alleen nog in Vaticaanstad. Maar ook wat een minister met het staatshoofd bespreekt is nog altijd niet voor lekenoren bestemd, en dat is lang niet het enige geheim dat we in onze open samenleving lankmoedig blijven dulden. Toen koningin Beatrix in 1999 als eregast van het Nederlands Genootschap van Hoofdredacteuren zich (vast niet per ongeluk) liet ontvallen dat in de media ‘de leugen regeert’, ontstak de voorzitter van het gezelschap in woede tegenover collega’s die de uitspraak nieuwswaardig vonden, en haar de volgende dag in hun krant zetten. Ja, allicht. Maar van de voorzitter had het niet gemogen, want elk woord dat de majesteit bij zulke gelegenheden sprak was een off the record-woord, en in feite bestemd voor niemand. Van iedereen die het per ongeluk zou hebben kunnen opvangen, had men voor de zekerheid ook eigenlijk bijtijds de oren moeten afsnijden.
Door de eeuwen heen zijn zulke taboes door menigeen niet alleen zonder mokken aanvaard, maar zelfs als rustgevend ervaren. Is weten niet het begin van kennis, en heeft een joodschristelijke traditie ons er niet van doordrongen dat we aan onze nieuwsgierigheid al eens een heel paradijs zijn kwijtgeraakt? Feitenkennis kan altijd de gevestigde orde verstoren. Feiten hebben bovendien het nadeel dat ze ideeën kunnen ontmaskeren, terwijl de meeste mensen juist dol zijn op ideeën, illusies, dromen, en andere vormen van geloof en verwachting; veel doller dan op feiten. ‘Een wijdverbreide behoefte om te weten wat weetbaar is,’ schreef de socioloog A.N.J. den Hollander, ‘kan men ook bij volken met een hoog ontwikkeld, voor allen toegankelijk onderwijsstelsel niet opmerken.’ Hij zei het de negentiende- eeuwse Engelse filosoof John Stuart Mill na, die het nog scherper had geformuleerd, en van een algemeen-menselijke ‘indifference toward truth’2 sprak. Waarheid, geloofwaardigheid en betrouwbaarheid —die drie deugden zouden niet voor niets de sleutelbegrippen worden waarmee de journalistiek zich in de loop van de negentiende eeuw als een salonfähig beroep wilde laten kennen. En van die drie was waarheid de belangrijkste.
Drieëntwintig eeuwen na de Griekse zege bij Marathon (490 v.Chr.), zat de Engelse journalist William Howard Russell als toeschouwer op een heuvel in de vlakte van Balaklava op het schiereiland de Krim, en keek neer op wat de dichter Alfred Tennyson zou vereeuwigen als The Charge of the Light Brigade. Dat was in oktober van het jaar 1854. Engelsen en Fransen vochten in het Zwarte Zeegebied samen met de Turken tegen de Russen, die het op de Bosporus hadden gemunt. En Russell mocht toezien hoe 673 Britse cavaleristen zich over een afstand van amper duizend meter, in een tijdspanne van nog geen 25 minuten, met de blanke sabel in de hand, te pletter galoppeerden op dertig stukken zwaar vijandelijk geschut. ‘Theirs not to make reply, theirs not to reason why, theirs but to do and die,’ dichtte Tennyson over het zinloze huzarenstuk. Maar Russell zat op een eersterangs stoel in de heuvels, keek zijn ogen uit, en schreef op wat hij zag. ‘De catastrofe deed zich aan mij voor,’ zou hij zich later herinneren, ‘zoals een scène uit een theatervoorstelling zich voordoet aan een bezoeker in de schouwburgloge.’3
Hoe onbeschrijflijk groot was het verschil tussen wat hij en wat de Griek tijdens de Slag van Marathon had beleefd? Dat viel eigenlijk nogal mee. Veldslagen hebben eeuwenlang eenzelfde patroon gevolgd. Ga maar na: Plataeae, Teutenburgerwoud, Poitiers, Heiligerlee, Waterloo, Koersk — telkens één overzichtelijke locatie als slagveld, en twee legers die elkaar te lijf gaan. Alsof ze van de Oudheid tot en met de Tweede Wereldoorlog steeds onherroepelijk bij hetzelfde vertrouwde schouwspel wilden uitkomen. De wapens veranderden van tijd tot tijd, het beginsel bleef ongewijzigd. Ook in de manier waarop verloop en uitkomst van de krijgshandelingen wereldkundig werden gemaakt, komen we nauwelijks principiële verschillen tegen. De ooggetuige van Marathon, die Fidippides heette, had twee of tweeënhalf uur nodig om de Akropolis te bereiken (waar hij volgens sommige verhalen nog net het goede nieuws kon rondroepen alvorens aan een zonnesteek te bezwijken). Russell verzond zijn bericht per brief naar de Londense Times, en de brief deed er een kleine week over. Maar dat maakte voor hun werk geen fundamenteel onderscheid. Allebei vervulden ze de taak om zo snel als ze konden door te geven wat ze hadden gezien — wat er precies was gebeurd, hoe, waar en wanneer het zich had afgespeeld, wie es eigentlich gewesen. Het enige verschil was dat de techniek ondertussen een vehikel had ontwikkeld om de boodschap, samen met honderden andere boodschappen, bij duizenden belangstellenden tegelijk te bezorgen. Russell werkte — eerste officiële oorlogscorrespondent in de geschiedenis — voor een krant.

Vijf eeuwen Gutenberg


Kenmerkend voor de grafische nijverheid is het tempo waarin ze zich door de eeuwen heen heeft vernieuwd, of liever gezegd: niet heeft vernieuwd. Nog halverwege de jaren zestig hadden Gutenberg of Laurens Janszoon Coster probleemloos hun weg kunnen vinden op een moderne zetterij of drukkerij. Machines hadden een eind gemaakt aan het handzetten, dat wel. Maar wat de machines teweegbrachten verschilde amper van hoe de uitvinder (of bijna-uitvinder) het zelf letter voor letter met de hand had gedaan. Het ging alleen een stuk vlugger. Datzelfde zouden ze aan de drukpers hebben gemerkt: duizelingwekkend veel sneller, maar niet anders. De twee zouden met genoegen hebben kunnen vaststellen dat wat zij hadden bedacht vijf eeuwen stand had gehouden.
Dat heeft de bedrijfstak lange tijd een gevoel van duurzaamheid, dus van onaantastbaarheid, gegeven. In Nederland, dat binnen Europa al vroeg een reputatie van grote vrijzinnigheid had —Voltaire kwam naar Den Haag en Amsterdam om manuscripten te laten drukken die in Parijs zouden zijn verboden —, was het boekenvak van meet af aan een aristocratisch tijdverdrijf geweest. Omdat drukkerseigenaren als voorname Hollandse kooplieden vooral ook ondernemerszin hadden, kwamen ze tegen het eind van de negentiende eeuw in steeds groteren getale op het idee om hun persen niet onnodig in leegstand te laten, en dus een dagelijkse krant te beginnen. De conjunctuur was er rijp voor. Nieuwe politieke voormannen wilden hun nieuwe politieke boodschap verspreiden. In 1869 was de wet op het ‘dagbladzegel’ (een fiscale heffing) geschrapt, waardoor een abonnement gemiddeld de helft goedkoper kon worden en de oplage de helft hoger. Wat in latere jaren het ‘maatschappelijk middenveld’ zou gaan heten, begon aan een voorzichtige opmars. Het analfabetisme was in Nederland al voor meer dan 80 procent overwonnen toen de leerplicht nog niet eens was ingevoerd. Het opleidingsniveau steeg dankzij gedifferentieerd voortgezet onderwijs. Lezen werd een verheffingsideaal. Zo komt het dat het in Nederlands krantenland tot aan de Tweede Wereldoorlog heeft gewemeld van kleine, eigenstandige, regionale titels, en dat er weinig Nederlandse gemeentes waren die niet op z’n minst met een eigen nieuwsblad (dat twee of drie keer per week verscheen) konden pronken.
De sector bleef bij al dat succes een eenvoudige, half en half archaïsche, vaderlijke structuur handhaven, veelal gebaseerd op niet al te exorbitant familiekapitaal. Je had rijkere en minder rijke eigenaren, maar je had geen giganten die de markt konden monopoliseren, geen keizers van een boulevardimperium, geen dagbladkoningen, geen grootmogols van een yellow press. Je had de Sijthoffs, de Nijghs, de Tindals en de Thiemes, en daarnaast nog een groot aantal kleinere actoren die netjes naast elkaar konden leven. Keurig, een beetje saai, tevreden en zelfvoldaan: zo zag het gezelschap uitgevers eruit. Hun werklui deelden in dat imago. Als stichters van de oudste en respectabelste belangenbehartigingsbond uit de Nederlandse geschiedenis bleven zetters, drukkers en opmakers de gentlemen onder de arbeiders. Ze hebben ook heel lang geaarzeld alvorens zich aan te sluiten bij een federatie van vakverenigingen, want daar keken ze eigenlijk een beetje op neer. Zelf staakten ze graag, zeker in de dagbladsector. Maar hun werkonderbrekingen duurden daar zelden lang. Nog vóór de krant van vandaag of morgen naar de abonnee moest, was de arbeidsvrede gewoonlijk alweer gesloten. Heren en knechten verenigd in een ambacht dat al vijf eeuwen lang op hetzelfde procedé berustte, en waarmee elke dag nieuws kon worden gedistribueerd volgens een principe dat per marathonloper al in 490 v.Chr. zijn nut had bewezen. Kon het onvergankelijker, kon het vertrouwenwekkender, kon het eeuwiger?

Bang voor televisie

Wanneer en waarom ging het toch mis?
Wat de kwaliteit van de Nederlandse journalistiek betreft, leek er halverwege de jaren zestig van de twintigste eeuw weinig aanleiding tot somberheid. Een jonge generatie, al dan niet opgeleid aan een van de toen nog twee journalistenscholen (later hogescholen genoemd), introduceerde bij dag- en weekbladen lossere (en vooral minder op autoriteiten afgestemde) journalistieke vormen, en speelden daarmee een doorslaggevende rol in het snelle ontzuilingsproces dat bij de gedrukte media was ingezet. Een aantal ongeschreven regels, die in de Engelse en Amerikaanse pers vaak al in de negentiende eeuw tot on geschreven wetten waren verheven, was eindelijk ook in Nederland als vanzelfsprekend aanvaard. Waarheidsvinding en geloofwaardigheid moesten de hoekstenen worden van elk journalistiek onderzoek, van elke reportage, van elk nieuwsbericht. Een nog aan Tacitus ontleend adagium (sine ira et studio) eiste van de journalist dat hij altijd optrad en schreef without fear or favour: vrij en onverveerd, zoals een Nederlandse verzetskrant zichzelf in 1940welbewust zou noemen. Hij mocht nooit afgaan op slechts één bron, diende de feiten gescheiden te houden van zijn mening (facts are sacred, comment is free) en onder alle omstandigheden zijn nieuws met open vizier te vergaren, er nooit voor te betalen, en zijn bron te beschermen. Publish and be damned was in dit rijtje geboden misschien de meest hooghartige, maar je kunt ook zeggen de meest zelfbewuste, de minst nederige; de hertog van Wellington zou het ooit hebben geroepen tegen iemand die hem probeerde te chanteren. Elke vorm van belangenverstrengeling was tenslotte een doodzonde.
De doorbraak van de televisie (rond 1960 had Nederland al een miljoen ontvangers, nog geen tien jaar later was er vrijwel volledige, landelijke dekking) zadelde de dagbladuitgevers ogenschijnlijk wel op met een nieuwe concurrent, maar het nieuwe medium was voorlopig op geen stukken na bij machte om het informatiemonopolie van de geschreven pers in gevaar te brengen.
Wel werden meteen de voorbodes zichtbaar van een al te afzijdige, lijdelijke en misschien wel passieve journalistieke opstelling die veertig jaar later, bij de overrompelende entree van internet, een fatale zwakte binnen de Nederlandse dagbladpers blootlegde: een reactie die eerder defensief dan uitdagend was, eerder bang dan strijdbaar, eerder tot capitulatie geneigd dan tot competitie, eerder nederig dan hooghartig en zelfbewust.
De sportredacteur van het toen nog afzonderlijk verschijnende Algemeen Handelsblad, besloot op een dag in de vroege jaren zestig te stoppen met de voetbalverslagen die hij jaar in jaar uit voor de maandageditie van de krant had geschreven. Hij vond dat ze zinloos waren geworden, omdat de steeds populairdere zondagse televisierubriek Sport in Beeld alles al had ‘verraden’, en niemand de volgende avond nog belangstelling zou hebben voor een geschreven artikel over Ajax-Feyenoord. Met medeweten en goedvinden van zijn hoofdredactie, introduceerde hij van de ene maandag op de andere een wekelijks voetbal-essay waarin nog wel sprake was van Ajax en Feye - noord, maar dat niet eens meer altijd vertelde hoe de wedstrijd was afgelopen, en de lezer helemaal niet meer inlichtte wie, in welke minuut van welke helft, de hoekschop had genomen waaruit speler x of y het winnende doelpunt had gemaakt. Zulke details pasten niet meer in een ‘essay’. Aan de voetballiefhebbers onder de lezers was niets gevraagd. Al hadden die de vorige avond alles al bij Sport in Beeld gehoord en gezien, dan wilden ze de volgende dag misschien toch nog graag de bijzonderheden van de match woord voor woord en zin voor zin nalezen in het beeldende proza dat ze van hun sportredacteur verwachtten. Daar lag tenslotte zijn kracht: in het schrijven, in evocatie zonder camera. Maar de journalist in kwestie ging de vermeende concurrent niet te lijf met nog veel mooiere stukken en nog veel treffender opgeschreven finesses van wat hij in het stadion had beleefd, hij ontweek de tegenstander, hij onderschatte zijn vak, hij cijferde het eigenlijk alvast weg.
Eenzelfde proces begon tezelfdertijd, zij het niet zo onverhoeds, op het terrein van de parlementaire verslaggeving. Daar werd vanuit dezelfde ‘nederlagenstrategie’ langzaam maar zeker afscheid genomen van het strikte, onpartijdige Kamerverslag, of van varianten daarop, en gekozen voor tussenvormen die je onder verwijzing naar de voetbalessays Haagse kleedkamerjournalistiek zou kunnen noemen: dicht bij de ‘spelers’, sterkere nadruk op het persoonlijke in de politiek, steeds minder afstand tussen Kamerleden en ministers aan de ene kant, en hun waakhonden aan de andere. De televisie droeg zonder enige twijfel bij aan toegenomen ‘amicaliteit’ tussen journalist en politicus, maar geleidelijk hebben ook parlementaire krantenverslaggevers zich steeds gretiger geëncanailleerd met politici dan met hun lezers; in ieder geval méér dan goed was voor hun geloofwaardigheid. De ‘kaasstolp’ schijnt niet gezond te zijn voor het politieke bedrijf. Ze is fnuikend voor een berichtgeving die zou moeten controleren.
Los van die paar vervelende neveneffecten die televisie allengs in de krant teweegbracht, had de journalistiek geen klagen. Integendeel: de ontzuiling werkte als een bevrijding, televisie bleek aan het eind van de jaren zestig haar eigen, niet al te wedijverende, vooral verstrooiende gang te gaan, dagbladen hadden op het terrein van informatieverstrekking nog altijd het rijk alleen.
Pas in de laatste twee decennia van de eeuw ontketende de voortschrijdende technologie in twee of drie drastische stappen alsnog de revolutie waarvan de boekdrukkunst meer dan vijf eeuwen verschoond was gebleven, en die fundamenteel zou ingrijpen in het oude, journalistieke handwerk. Via het procedé van het fotografisch zetten (in de wandeling ‘koud’ genoemd, omdat er geen zetmachines meer waren met hun aangename stank van warm lood), en de fase waarin de schrijfmachines ter redactie plaatsmaakten voor computers waarop je online tikte, bezegelde ten slotte internet de aanvang van een nieuw communicatietijdperk.
Toen rees voor het eerst de vraag of journalisten eigenlijk een heel nieuw, of een heel ander vak moesten leren.

[...]

Uitgeverij Prometheus

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum