Leesfragment: Niets liever dan zwart

15 mei 2010 , door Antjie Krog
| |

28 mei verschijnt Antjie Krog, Niets liever dan zwart, vertaald door Robert Dorsman. Vanavond kunt u al enkele pagina's uit haar boek lezen en uw exemplaar reserveren of bestellen.

Antjie Krog is in 1992 een betrokken, politiek correcte ANC’er die al jarenlang alles doet wat in haar vermogen ligt om het apartheidsregime dwars te zitten. Dan wordt er voor haar deur een bendeleider doodgeschoten. Het moordwapen blijkt verstopt onder haar stoep. Ongewild raakt ze opeens op een heel onverwachte manier betrokken bij de zwarte gemeenschap, zij het vanuit het perspectief van misdaad en geweld.
Moet ze zwijgen of naar de politie? Is het een afrekening of een politieke moord?
Vanuit dit dilemma begint Niets liever dan zwart. Krog is ongeëvenaard in de manier waarop ze deze verhalen volkomen overtuigend weet uit te vergroten tot geschiedenis. Na haar boeken over verzoening (De kleur van je hart) en de verandering van haar land (Een andere tongval) schrijft ze nu over leven in het nieuwe Zuid-Afrika. In Niets liever dan zwart duikt ze in de geschiedenis van haar land – en vraagt zich af: is dit ook mijn geschiedenis?

 

Deel een
Het lange gesprek: eerste inzichten en non-hoorzittingen

Hoofdstuk een

Er klinkt een schot. De man strompelt naar voren, zijn handen tasten naar de stationair draaiende minibustaxi vlakbij.
Iemand schreeuwt.
Omstanders stuiven alle richtingen op. Wachtende taxichauffeurs duiken achter hun stuur. Er klinkt nog een schot en de man valt op het asfalt, zijn diplomatenkoffertje werpt hij van zich af en dat belandt naast hem. Bloed stroomt uit zijn getroffen schouderblad terwijl hij naar het voertuig kruipt. Hij is er bijna, maar een figuur met een bivakmuts komt steeds dichter bij. Met lichte tred, alsof zijn beide enkels van vering zijn voorzien, gaat zijn achtervolger schrijlings over hem heen staan. De gewonde man draait zich op zijn zij om omhoog te kunnen kijken.
Door de spreidstand van de hielen, het perfecte evenwicht van het bekken, de manier waarop de armen in rode mouwen met een eigenaardige gratie naar beneden gaan om het pistool op zijn voorhoofd te richten, weet de gewonde man: dit is het einde.
Een laatste schot. Maar omdat de gewonde man zijn hoofd op het laatste moment beweegt, verlaat de kogel die hem doodt zijn lichaam niet: hij doorboort zijn voorhoofd een paar centimeter boven het oog en blijft vier centimeter achter het linkeroor steken, waar hij tussen de schedel en de zwarte huid een kleine zwelling veroorzaakt.
De moordenaar trekt snel zijn bivakmuts af, wikkelt het pistool erin, en rent triomfantelijk en energiek – vergezeld door een andere man – weg van het lichaam en in de richting van het station, taxi’s en verschrikte toeschouwers ontwijkend.

*

Het is 25 februari 1992 – kwart over zes in Kroonstad.
Van wat er zojuist is gebeurd, weten wij niets. Sereen door de ademhalingsoefening rollen J. en ik onze matjes op en roepen onze jongste, die buiten in de tuin speelt van het huis waar we elke week op yogacursus gaan. We rijden naar een buurtwinkel voor melk en brood. Ik groet de vrouw die de broodsnijma chine bedient, maar in plaats van haar gebruikelijke joligheid, slaat ze haar ogen neer en verdwijnt tussen de schappen. Later, bij de kassa, vang ik haar stem op; ze is in druk gesprek verwikkeld achterin, waar verse melk naar binnen wordt gedragen.
Ik zoek er verder niets achter, weet maar al te goed dat het niet gemakkelijk is om in een plattelandsstadje de rassengrens te overschrijden – voor zwart én blank. J. zet de boodschappen op de achterbank en gooit Willem een zakje winegums toe.
We rijden naar huis en lijken wat we zijn: een redelijk welgesteld kleinburgerlijk gezin in een plattelandsstadje. Op het hoogtepunt van de apartheid besloten we bewust om tussen arme mensen te gaan wonen en kochten een huis vlakbij de spoorlijn. Toen onze dochter op een zaterdag helemaal van streek van een verjaardagspartijtje terugkwam nadat ze op straat naar een met awb-vlaggen versierde pick-up was geduwd en was uitgescholden voor kind van een terrorist, besloten we onze kinderen naar kostscholen in Bloemfontein te sturen.
Het is niet altijd makkelijk uit te vinden hoe je een rechtschapen leven moet leiden. Dat apartheid verkeerd is, ligt betrekkelijk voor de hand, maar hoe je tegen apartheid moet leven is een moeilijkere vraag, omdat zelfs de kleinste beslissing lastige gevolgen heeft. Als je zonder toestemming naar townships rijdt voor een demonstratie, een bijeenkomst of een workshop, veroorzaakt dat thuis spanningen. Soms noemt J. mij de Grote Morele Veroordelaar, die elk besluit dat binnen het gezin wordt genomen veroordeelt als blank-bevoorrecht, uitbuitend en oneerlijk. Zullen we naar de Lohengrin gaan in Pretoria? Natuurlijk niet: van het geld waarmee de sopraan uit Zuid-Amerika wordt ingevlogen kun je een jaar lang de elektriciteit van onze township betalen! Zelfs de keuze voor zwarte koffie of koffie met melk heeft bij ons thuis een politieke ondertoon, zegt J. Soms draait hij het argument om: omdat híj hard werkt en wel beleefd omgaat met bemiddelde klanten, kan zijn vrouw het zich veroorloven om zijn auto’s, zijn fax, telefoon, huis en leven ter beschikking te stellen aan de onderdrukten.
Laat ik dus opnieuw proberen om dit moment te beschrijven. Een heel precies moment waarop het verschrikkelijke al is gebeurd maar je nog niet heeft bereikt. En pas wanneer je terugkijkt besef je hoe beschermd, welvarend en naïef je op dat moment was, in de auto door de bekende straten waar je bent opgegroeid. (Maar zoals altijd wanneer ik dit relaas doe, heb ik het gevoel alsof ik verdrink – alsof mijn brein het vermogen verliest om zijn fysieke integriteit te bewaren, met een samenhangende huid om de vertelling, alsof mijn wezen verdwaald raakt in het verhaal. Ik weet ook dat ik me, wanneer ik compleet uitgeput het einde ervan nader, nog steeds afvraag: wat zou de juiste handelwijze zijn geweest? – en dan gaat het angstgevoel, het reële angstgevoel van morele chaos, verloren tussen de woorden.)
Dus: we komen thuis van yoga. Met melk en brood stoppen we in onze garage. Als we uitstappen zie ik Reggie vanaf de veranda boven de inrit indringend naar ons kijken. Dit is een verrassing, want ik heb zijn auto niet voor het huis zien staan. Ik lach: ‘Ben je nu zo hoog in de organisatie dat je per helikopter wordt gebracht?’
We lopen naar de veranda aan de voorkant, waar Reggie met drie andere mannen staat.
‘We hebben een lift nodig,’ zegt hij. Hij stelt de anderen niet voor – wat niet ongebruikelijk is, omdat hij wel vaker wordt vergezeld door toevallige passagiers of politieke figuren die anoniem moeten blijven.
‘Willen jullie soms koffie of iets fris?’ biedt J. aan.
‘Nee, bedankt,’ zegt Reggie. ‘We hebben haast.’
Omdat het al donker is, zal hij ze wel even wegbrengen, zegt J.
‘Nee,’ houdt Reggie hem tegen. ‘Ik moet iets met je vrouw bespreken.’
Ik stap in de auto, met Reggie naast me en de andere mannen achterin. Ik rijd achteruit en vlak voordat ik goed en wel uit de garage ben, zegt Reggie terloops: ‘Zorg dat dit wegraakt.’ En hij overhandigt me een rood T-shirt.
Ik doe het raampje open en gooi het in een doos met oude kleren die mensen bij ons huis komen afleveren. Ik rijd weg en draai de Voortrekkerweg op. Reggie vertelt me dat Regina, zijn vrouw, het niet goed maakt en vraagt of ik een ‘goede’ psycholoog kan aanbevelen in Welkom: ‘Je weet hoe de dokters in Kroonstad zijn!’ Als gevolg van vier maanden eenzame opsluiting in 1976 heeft Regina een zenuwinzinking gekregen en nog steeds kampt ze met de gevolgen.
Ik begin over hun oudste dochter, Winnie, die op Brentpark High waar ik lesgeef in de hoogste klas zit. Ze is onlangs captain geworden van het hockeyteam. ‘Er is geen centrumspits die verdedigers zo het nakijken geeft als zij,’ zeg ik. ‘Precies haar vader…’ Reggie lacht, ingenomen met het compliment.
Bij de kruising zegt hij: ‘Breng ons maar liever naar Maokeng.’ Ik sla rechts af naar het zwarte township in plaats van links af naar Brentpark, de kleurlingwijk. We rijden verder. De mannen achterin beginnen in het Sesotho te praten. Ze klinken boos.
Reggie zegt iets, ook in het Sesotho, waardoor ze kalmeren.
Ineens worden we ingehaald door politiewagens in volle vaart – het lijkt alsof iedereen in de cabine een walkietalkie tegen zijn mond houdt. ‘God,’ zeg ik, ‘de politie kan als ze dat wil soms zo hysterisch lijken.’
Reggie stelt de mannen achterin gerust. ‘Het is een vrij land,’ zegt hij, nu in het Afrikaans. ‘Iedereen mag zeggen wat hij wil, iedereen mag rijden waar hij wil.’
Ik stop bij Tau’s winkel. Iedereen stapt uit, en ik zie mijn passagiers voor het eerst. Maar achteraf zal ik me alleen de lange zwarte man met de papieren zak en de korte met het lange haar en de geelgroene ogen herinneren.
Ik rijd terug. Thuis maakt J. toast. Ik ga buiten rozen plukken: Porcelain, Duet en de grote okerkleurige Just Joey. J. treft me in de gang, pakt mijn hand met de bos rozen en danst met me op zijn nieuwe Harvest Moon-cd.

When we were strangers
I watched you from afar
When we were lovers
I loved you with all my heart

 

Hij zoent me in mijn nek en onze handen raken verstrengeld in de bos rozen en jasmijn – ergens vandaan dringt zich een regel van Anna Enquist aan mij op: ‘een haag van bloed ’. Ik ga hem opschrijven, het begin van een gedicht. Onze jongste maakt aan tafel zijn huiswerk. De telefoon gaat: ‘Waar is Reggie?’ vraagt een stem. ‘De Wheetie is dood en de politie is op zoek naar Reggie.’ Ik zeg dat ik het niet weet en hang op.
‘Dit zaakje stinkt enorm,’ zeg ik tegen J. en ik ga het T-shirt uit de garage halen. ‘Laten we dit maar verbranden.’
‘Jij doet helemaal niks,’ zegt J., ‘totdat je weet wat er aan de hand is.’
Ik spreek hem niet tegen. J. ergert zich al genoeg. We hebben een paar heel moeilijke maanden achter ons. Op zijn werk begon men hem te vragen wat voor opdrachten de architectenfirma waarbij hij werkt nog zou krijgen als de vrouw van een van de partners samenwerkt met lieden die het leven van de mensen die juist gebruikmaken van de diensten van architecten in gevaar brengen. Een paar weken eerder hadden er in de plaatselijke krant foto’s gestaan van Reggie en mij op een anc-bijeenkomst, met berichten over hoe wij onschuldige kinderen ophitsten om deel te nemen aan levensbedreigende demonstraties.
Vorige week donderdag zag ik iets op het dak van de auto toen ik de boodschappen in de kofferbak zette. Bladeren, was mijn eerste gedachte. Toen, in paniek: die wagen bladdert af tot op het blik! J. zal wel woedend zijn. Hij klaagt al zo vaak dat ik niet goed voor zijn oude karretje zorg. Tegelijkertijd drong de scherpe geur van afbijtmiddel mijn neus binnen en ik zag dat de zwarte verf op het portier de letters awb vormden.
Op het politiebureau werd ik straal genegeerd. Na een paar minuten probeerde ik een agent aan te spreken die me zat aan te gapen. ‘Hé, meneer.’
Zonder zich om te draaien schreeuwde hij naar achter: ‘Ze is er!’ Waarop iemand antwoordde: ‘Nu maar hopen dat ze niet om politiebescherming komt vragen!’ Gegniffel alom. Even later, weer naar achter: ‘Ik dacht dat het om een gammele Mazda ging, maar nu hoor ik dat het een Alfa is,’ en maar lachen.
‘Sorry, mevroutjie,’ zei hij vrolijk, ‘we kunnen niks doen – er is gisteravond een awb-bijeenkomst geweest in Kroonstad.’
Vroeger tolereerden we dit soort pesterijen, omdat ze voortkwamen uit een bepaald soort veiligheidslogica van de politie van vóór 1990, maar wat we niet begrijpen is dat ze sinds de vrijlating van Nelson Mandela en de legalisering van het anc vaker voorkomen. Wat is er in vredesnaam aan de hand in dit akelige gehucht?
Het anc is niet verboden, werp ik J. vaak tegen; de huidige regering overlegt met het anc en erkent waar het voor staat. F.W. de Klerk heeft het over vrede en verkiezingen. Maar ik heb geen verklaring voor de structurele kloof tussen wat de regering zegt en wat haar vertegenwoordigers op het platteland doen.
Maar voor de comrades in het township is het zo klaar als een klontje: zo zijn de Boere nu eenmaal. ‘Die veranderen nooit.’ ‘Dat zie je verkeerd,’ zeg ik tegen Reggie. ‘De Boere praten vast al heel lang met het anc, voordat jij en ik erover hoorden. Ze zijn niet gek; ze weten dat deze politieke onderdrukking niet langer te verdedigen is. Wat wij meemaken in Kroonstad is gewoon geisoleerd, ongecontroleerd plaatselijk racisme!’
En hier sta ik, met het rode T-shirt losjes tussen mijn vingers. ‘Als we het verbranden, is het weg en kan niemand ons ook maar ergens van beschuldigen.’
‘En wat doe je als vier mensen, nadat ze flink onder handen zijn genomen door de politie, zeggen dat het T-shirt aan jou is gegeven?’
‘Als ik maar wist wat er met de Wheetie is gebeurd!’
De Wheetie is de leider van de Three Million Gang, die met een schrikbewind van openlijke terreur in Kroonstad regeert. Wat er ook gebeurt in het township, altijd wordt er achteraf wel gemompeld: Three Million. Een jaar geleden had ik bij geruchte over hen vernomen, maar nu werden ze werkelijkheid toen een anc-organisator in de Vrijstaat zich op een avond laat bij ons huis aandiende: Terror Lekota had gevraagd of ik een met de hand geschreven lijst wilde uittikken met namen en aanklachten – mensen die door toedoen van deze bende hadden geleden. Ik tikte meer dan tweehonderd namen, met de aanklacht er steeds naast. De organisator gaf ons het faxnummer van de minister van Justitie en vroeg J. om de lijst de volgende dag te versturen, samen met een door Lekota ondertekende brief. Binnen een paar weken was de Wheetie aangeklaagd wegens verschillende vergrijpen, waarvan een aantal aanklachten was uitgesteld, andere waren geseponeerd, omdat documenten waren verdwenen, en weer andere bleven liggen, doordat mensen bang waren om tegen hem te getuigen.
Rond diezelfde tijd kreeg ik een pamflet te zien waarop werd aangekondigd dat de volgende zondag in het zwarte township een Inkatha-afdeling zou worden opgericht.
‘Maar hier wonen toch helemaal geen Zulu’s?’
‘Precies,’ zei Denzil Hendricks, mijn adjunct-hoofd op Brentpark High, ‘wij hebben gehoord dat de leden van Three Million zich bij hen hebben aangesloten en dat de Wheetie nu de leider is – alles keurig georganiseerd door de politie.’
‘Waarom zou die zoiets doen?’ vroeg ik.
‘Omdat alle botsingen tussen Three Million en het anc nu ineens politieke botsingen zijn en niets meer te maken hebben met wraak en gangsterdom.’
Ik stop het T-shirt terug in de doos en ga in de keuken een salade maken terwijl J. Willem bij zijn huiswerk helpt. Allebei zijn we ongewoon kalm, alsof onze gedachten ervoor terugschrikken om stil te staan bij mogelijke scenario’s. Mijn man is een nuchter type, maar als hij de hele nacht rusteloos ligt te woelen, weet ik dat ik, dat wij, waarschijnlijk in grotere ellende zitten dan ik me vermoedelijk kan voorstellen.
De volgende ochtend zet ik mijn jongste af bij school en rijd door naar Brentpark High. Bij de grote kruising lees ik een krantenkop op een poster: ‘Blanke vrouw vast wegens bendemoord’. Mijn voet verstijft op het gaspedaal. Ik rijd als in een waas naar school. Mensen staan in groepjes bij elkaar en de lessen zijn geschorst. Ik ga op zoek naar de adjunct.
‘Waar is Denzil?’
‘Weet je dat niet?’ vraagt iemand. ‘Hij is gisteravond opgepakt omdat hij Reggie heeft geholpen de Wheetie te vermoorden.’
Stukje bij beetje krijg ik verschillende en tegenstrijdige versies te horen van het voorval. Volgens één relaas had Reggie geregeld dat zijn neef, een achttienjarige mk-man, de Wheetie zou neerschieten. Denzil had hem naar het Selborneplein gereden naast de minibustaxistandplaats. Toen ze stilhielden, deed Reggie de achterdeur open en drie mannen hadden zich naar buiten gehaast. Een van hen ging achter de keurig geklede Wheetie aan, die na zijn zoveelste rechtszitting op weg was naar de taxistandplaats. Het eerste schot miste. Het tweede raakte hem in de rug. Toen hij viel, was de mk-man over hem heen gaan staan en had hem twee keer van dichtbij in het hoofd geschoten. De schutter was gemaskerd en droeg een rood T-shirt, dat hij na zijn daad uittrok en in de menigte gooide. De broer van de Wheetie hield diens hoofd vast terwijl er bloed uit zijn mond gutste. Toen verdween de schutter in de menigte.
Volgens anderen hadden Denzil en de rest de Wheetie al drie dagen achtervolgd, maar konden ze niet dicht genoeg in zijn buurt komen om te schieten. De mk-man begon zijn geduld te verliezen. Weer anderen beweren dat de drie mannen, sommigen zeggen twee, weer anderen dat alleen de man met het rode T-shirt terugging naar de auto, waar Reggie en Denzil stonden te wachten alsof er niets was gebeurd. Ze waren ingestapt en Denzil had hen zichtbaar voor honderden taxipassagiers weggereden. De politie had Denzil opgepakt en was nog op zoek naar de anderen.
En nu ging er niemand naar school, omdat de politie het weer eens op het anc had voorzien.
‘En die blanke vrouw?’ Ik krijg de woorden nauwelijks over mijn lippen. Ze heet Cecily Shahim, weet iemand me te vertellen, en ze is opgepakt omdat ze Reggie en de anderen heeft voorzien van wapens en de mk-man in Johannesburg is gaan halen.
Mijn hoofd tolt. Ik luister hier, pik daar iets op, maar het lijkt wel alsof ik volledig verschrompel in mijn eigen lichaam. Mijn brein probeert te doorgronden waar ik precies in terecht ben gekomen. Ik ga naar de wc en moet overgeven. Ik loop naar de cafetaria en koop sigaretten en vetkoek – maar eten kan ik niet. Ik steek een sigaret op. Ik ga een tijdje alleen in mijn lokaal zitten, probeer na te denken wat er op dit moment allemaal gebeurt. Als het schoolkoor de onderbreking gebruikt om te repeteren, begeleid ik het op de piano. Ik kijk naar mijn vingers alsof ik ze voor het eerst zie.
De bel gaat. Ik rijd naar huis. Ik ga in de designstoel in de gang zitten. Ik zit daar al uren wanneer J. thuiskomt. Ik geloof niet dat ik ergens aan heb zitten denken. Ik ben niet bang. Ik zit gewoon, als iemand die wacht.

[...]

© 2010 Antjie Krog
© 2010 Nederlandse vertaling Robert Dorsman
Oorspronkelijke titel Begging to Be Black

Uitgeverij Contact

pro-mbooks1 : athenaeum