Leesfragment: Ontheemd

16 mei 2010 , door Edward W. Saïd
| | |

17 mei vindt in Spui25 een avond plaats rond de onlangs door Maarten van der Werf vertaalde autobiografie van Edward W. Said, Ontheemd. Een jeugd in het Midden-Oosten (Out of Place). Vanavond kunt u het voorwoord en enkele eerste pagina's lezen, én uw exemplaar bestellen of reserveren.

In deze vrijmoedige autobiografie schetst de in Jeruzalem geboren Edward Said (1935-2003) een beeld van zijn jeugd, die hij grotendeels doorbracht in Cairo en Libanon. Ontheemd is een emotionele terugblik, waarin de complexe relatie tussen de oosterse en westerse wereld op kritische wijze wordt beschreven. Het boek onthult de confronterende identiteitsworsteling van de jonge Said; hij richt de aandacht op de cultuurproblematiek waarmee hij zich zijn verdere leven met volle overtuiging heeft beziggehouden.

 

Voorwoord

Ontheemd gaat over een wereld die nagenoeg verloren en vergeten is. Een paar jaar geleden werd er bij mij een terminale diagnose gesteld en daarom vond ik het belangrijk om een document achter te laten, een beschrijving vanuit mijn eigen perspectief van het leven in de Arabische wereld, waarin ik werd geboren en gevormd, en in de Verenigde Staten, waar ik naar school en naar college ging en aan de universiteit studeerde. Veel plaatsen en personen die ik beschrijf zijn er niet meer, maar ik was bijzonder verbaasd hoeveel ervan ik nog in mijn herinnering meedraag, tot in het kleinste en meest verbijsterend tastbare detail.
Mijn herinnering was bittere noodzaak. Alleen daardoor kon ik, aangeslagen door ziekte, behandeling en angst, blijven functioneren. Dikwijls tussen andere werkzaamheden door, bood mijn dagelijkse ontmoeting met het manuscript me een structuur en discipline, die zowel plezierig als veeleisend waren. Mijn andere schrijfwerkzaamheden en mijn hoogleraarschap dreven me ver weg van de verscheidene werelden en ervaringen die dit boek beschrijft. Het geheugen werkt onmiskenbaar vrijer en beter als het níét door allerlei kunstgrepen of activiteiten in een bepaalde richting wordt gedwongen. Toch hebben mijn geschriften over de Palestijnse kwestie, mijn studie over de verwantschap tussen politiek en esthetica, in het bijzonder opera en literatuur, en de fascinatie voor het onderwerp van een boek dat ik aan het schrijven was over stijl (beginnende bij Beethoven en Adorno), zeker onbewust hun invloed op deze memoires uitgeoefend.
Nadat ik het manuscript had voltooid, vertrok ik in november 1998 eerst naar Jeruzalem en daarna naar Cairo. Ik verbleef in Jeruzalem om een conferentie over het Palestijnse landschap bij te wonen aan Bir Zeit en ik reisde vervolgens door naar Egypte om aanwezig te zijn bij de promotie van een talentvolle student van mij, die doceert aan de Universiteit van Tanta, ongeveer tachtig kilometer ten noorden van Cairo. Opnieuw zag ik dat wat vroeger een netwerk was van kleine steden en dorpen, waar mijn familie had gewoond, nu geheel bestond uit Israëlische plaatsen — Jeruzalem, Haifa, Tiberias, Nazaret, Akko — waar een Palestijnse minderheid leeft onder Israëlische soevereiniteit. In delen van de Westoever en de Gazastrook beschikten de Palestijnen over zelfbestuur of autonomie, maar het Israëlische leger was alomtegenwoordig, vooral bij de grenzen, de checkpoints en de vliegvelden. Een van de routinevragen die de Israëlische douaniers me stelden (in mijn Amerikaanse paspoort staat dat ik in Jeruzalem ben geboren) was, wanneer ik Israël precies had verlaten. Ik antwoordde, dat ik in december 1947 Palestína had verlaten, met de nadruk op het woord Palestina. ‘Heeft u hier familie?’ was de volgende vraag. ‘Niemand,’ antwoordde ik, en dat maakte onverwacht een zeer sterk gevoel van droefenis en gemis in me los, want tegen het voorjaar van 1948 was mijn hele familie uit het gebied verdreven en sindsdien leeft ze in ballingschap. Pas in 1992 was ik voor het eerst sinds ons vertrek in 1947 in de gelegenheid om mijn geboortehuis in West-Jeruzalem te bezoeken, het huis in Nazaret waar mijn moeder was opgegroeid, het huis van mijn oom in Safad en zo meer. Ze hadden allemaal nieuwe bewoners en dat maakte het voor mij door allerlei overweldigende, remmende en onbestemde gevoelens buitengewoon moeilijk, zelfs daadwerkelijk onmogelijk, om ze opnieuw te betreden, al was het maar voor een vlugge blik.
Toen ik tijdens die reis in 1998 in Cairo was bracht ik een bezoek aan onze vroegere buren Nadia en Hoeda en hun moeder, mevrouw Gindy, die jarenlang drie verdiepingen onder ons woonden op de tweede etage van de Sjaria Aziz Osman nummer 1. Ze vertelden me dat nummer 20, ons oude appartement, leeg stond en te koop was. Maar toen ik een moment nadacht over hun suggestie het terug te kopen, kon ik geen enthousiasme opbrengen om een huis in bezit te hebben dat we bijna veertig jaar geleden hadden achtergelaten. Even later zei Nadia dat er in de keuken iemand op me wachtte. Of ik die zou willen ontmoeten voor we het middagmaal zouden genieten? Een lange, magere man kwam de kamer in, gehuld in een donker gewaad en een donkere tulband: het geklede tenue van een boer uit Boven-Egypte. Toen de beide vrouwen vertelden dat ik de Edward was op wie hij zo geduldig had zitten wachten, deinsde hij terug en schudde zijn hoofd. ‘Nee, Edward was lang en droeg een bril. Dit is Edward niet.’ Ik herkende Ahmad Hamed onmiddellijk, hij was bijna dertig jaar onze soefragi (butler) geweest, een ironische man, grenzeloos eerlijk en loyaal, die voor ons allemaal een lid van de familie was geweest. Ik probeerde hem ervan te overtuigen dat ik inderdaad Edward was, na achtendertig jaar van afwezigheid veranderd door ouderdom en ziekte. Plotseling vielen we in elkaars armen, overmand door de tranen van geluk over onze hereniging en van rouw over de verloren jaren. Hij vertelde me hoe hij me op de nek nam, hoe we met elkaar kletsten in de keuken, hoe de familie Kerstmis vierde en Oud en Nieuw en nog veel meer. Ik was verbijsterd dat Ahmad zich niet alleen ons zevenen herinnerde — mijn ouders en hun vijf kinderen — maar ook al mijn tantes, mijn neven en nichten, mijn grootmoeder en een aantal vrienden van de familie. Op dat moment, terwijl een heel verleden uit een oude, gepensioneerde man uit het verre stadje Edfoe bij Aswan stroomde, realiseerde ik me opnieuw hoe waardevol, maar ook hoe fragiel en vergankelijk het verleden en zijn omstandigheden zijn, niet alleen omdat ze voorgoed voorbij zijn, maar vooral omdat ze niet verder herinnerd en opgetekend worden dan als een voorbijgaande gedachte of een vluchtig gesprek. Door deze onverwachte ontmoeting werd ik me er nog meer van bewust dat dit boek, waarin ik zo goed als ik kan beschrijf hoe het leven was in die tijd, vooral vanaf 1935 — het jaar van mijn geboorte — tot het jaar 1962, waarin ik zo ongeveer mijn promotie afrondde, van waarde zou zijn als een onofficieel, persoonlijk relaas van die roerige jaren in het Midden-Oosten. Ik hoorde mijzelf vertellen over mijn leven tegen de achtergrond van de Tweede Wereldoorlog, het verlies van Palestina en de stichting van Israel, het einde van de Egyptische monarchie, de tijd van Nasser, de oorlog van 1967, het ontstaan van de Palestijnse Beweging, de Libanese Burgeroorlog en de Oslo-vredesakkoorden. In deze autobiografie zijn ze slechts op de achtergrond aanwezig, al komen ze wel her en der vluchtig aan de oppervlakte.
Interessanter voor mij als auteur was het besef dat ik mijn ervaringen niet alleen altijd moest relateren aan een wezenlijk andere omgeving, maar dat ik die ook moest vertalen in een andere taal. Ieder mens leeft in een gegeven taal en zijn ervaringen worden in die taal verworven, geinternaliseerd en herinnerd. De elementaire scheiding in mijn leven was die tussen het Arabisch, mijn moedertaal, en het Engels, de taal waarin ik ben opgeleid, waarin ik wetenschap bedrijf en doceer. Het vertellen van dit verhaal in de ene taal of de andere — om maar niet te spreken van de vele manieren waarop de talen voor mij door elkaar liepen en overliepen van de ene in de andere — was daarom een lastige zaak. Zo was het moeilijk om in het Engels het exacte verbale onderscheid (en de rijke associaties ervan) aan te geven tussen de vele Arabische woorden voor, bijvoorbeeld, ooms van vaders. en moederskant. Maar omdat die verschillen in mijn jeugd een belangrijke rol speelden, was ik desalniettemin gedwongen ze duidelijk te maken.
Behalve taal neemt geografie in mijn herinneringen aan die vroege jaren een centrale plaats in, en dan vooral in de indirecte vorm van vertrek, aankomst, afscheid, ballingschap, melancholie, heimwee, binding en het reizen zelf. Iedere plaats waar ik woonde — Jeruzalem, Cairo, Libanon, de Verenigde Staten — had een ingewikkeld, dicht net van waarden dat zeer bepalend was voor mijn opvoeding, voor de vorming mijn identiteit en voor mijn bewustzijn van mijzelf en van anderen. En in elke woonplaats speelden de scholen die mijn ouders voor me vonden en waar ze me naartoe stuurden een bijzondere rol in het verhaal, elk een microkosmos van de stad waar ik woonde. Omdat ik zelf onderwijs geef is het niet meer dan logisch dat ik het van zoveel waarde acht om de schoolomgeving te beschrijven en om erover te vertellen, maar ik had niet gedacht dat met name de instellingen uit mijn vroege jeugd me zo goed waren bijgebleven en dat ik er in verhouding meer vrienden en bekenden aan had overgehouden dan aan mijn kostschooljaren in de Verenigde Staten of aan mijn jaren op de universiteit. Een van de dingen die ik dan ook — impliciet — heb willen onderzoeken, was hoe en waarom deze zeer vroege ervaringen me zozeer bijbleven, waarom ik ze me nog steeds zo goed herinner en waarom ik ze nog steeds interessant en fascinerend genoeg vind om er nu, vijftig jaar later, over te schrijven.
De belangrijkste reden voor deze memoires is echter mijn wens om de enorme afstand in plaats en tijd te overbruggen tussen mijn huidige leven en dat van toen. Het is niet mijn bedoeling daar dieper op in te gaan, enkel om het te noemen als voor de hand liggend feit, dat een zekere afstandelijkheid en ironie tot gevolg heeft omdat ik immers een periode reconstrueer die in tijd en ervaring ver achter me ligt. Verscheidene personen in het boek zijn nog steeds in leven en zullen het waarschijnlijk niet eens zijn met hoe ik hen of anderen beschrijf, of daar erg mee ingenomen zijn. Maar, hoewel het niet mijn bedoeling is iemand te kwetsen, is het in eerste instantie niet mijn verplichting om aardig te zijn, maar om eerlijk te zijn in mijn — mogelijk overigens eigenaardige — herinneringen, ervaringen en emoties. Ikzelf, en ikzelf alleen, ben verantwoordelijk voor wat ik me herinner en hoe ik dat interpreteer, niet de mensen uit mijn verleden die niet hadden kunnen weten welke uitwerking hun handelen op mij zou hebben. Ook hoop ik dat het duidelijk is, dat ik ook mijzelf, als verteller en als personage, bewust niet heb gespaard voor dezelfde ironie en gênante herinneringen.

Hoofdstuk I

Ieder gezin vindt zijn leden uit, de ouders, de kinderen, en geeft ieder van hen een verhaal, een karakter, een lotsbestemming, zelfs een taal. Met hoe ik werd uitgevonden ging iets mis, ik paste nooit helemaal in de wereld van mijn ouders en mijn vier zusters. Of dat nu kwam doordat ik mijn eigen rol niet begreep of dat er werkelijk iets mis was in mijn diepste wezen werd me gedurende het grootste deel van mijn jeugd nooit helemaal duidelijk. Soms was ik onverzoenlijk, en trots daarop. Op andere momenten voelde ik mijzelf volslagen karakterloos, verlegen, onzeker, willoos. Maar altijd overheerste bij mij het gevoel ontheemd te zijn. Het kostte me zo’n vijftig jaar om een beetje te wennen aan, of beter gezegd, om wat minder onwennig te staan tegenover ‘Edward’, die vreemde Engelse voornaam die op zo een gespannen voet stond met de onmiskenbaar Arabische achternaam Said, die daaraan was vastgeplakt. Natuurlijk, mijn moeder had me verteld dat ik Edward was genoemd naar de Prince of Wales, een markante figuur in mijn geboortejaar 1935, en Said was de naam van verscheidene ooms en neven. Toen ik echter poogde mijn elegante Engelse naam te verbinden met zijn Arabische metgezel, werd de grond onder mijn naam weggeslagen toen bleek dat ik helemaal geen grootouders had die de naam Said droegen. Jarenlang, afhankelijk van de precieze omstandigheden, haastte ik me langs ‘Edward’ en benadrukte ik ‘Said’ of deed ik het omgekeerde, of ik sprak de namen zo snel achter elkaar uit dat geen van beide duidelijk verstaanbaar was. Wat ik niet kón verdragen, maar desalniettemin heel vaak móést verdragen, was de ongelovige, en daarmee ondermijnende, reactie: Edward? Said?
De last om die naam te dragen werd verzwaard door mijn even verwarrende verlegenheid met mijn taal. Ik heb nooit geweten wat ik eerder sprak, Engels of Arabisch, of welke van deze talen werkelijk de mijne was. Ik weet echter wel dat ze er altijd waren, gezamenlijk, de een doorklinkend in de ander, soms ironisch, soms melancholisch, maar meestal elkaar corrigerend, elkaar aanvullend. Elk lijkt soms mijn moedertaal, maar geen van beide is het werkelijk. Deze elementaire onbestendigheid is terug te voeren op mijn moeder, van wie ik me herinner dat ze zowel in het Engels als in het Arabisch tegen me sprak, hoewel ze me altijd schreef in het Engels – eens per week gedurende heel haar leven, net als ik, gedurende heel haar leven. Bepaalde uitdrukkingen, zoals tislami, misj ‘arfa sjoe biddi ‘amal? of roe‘ha – er zijn er tientallen – waren in het Arabisch en ik was er me nooit bewust van dat ik ze vertaalde of, zoals bij tislami, dat ik ze precies begreep. Ze waren gewoonweg deel van haar oneindige moederlijke aanwezigheid, een aanwezigheid waar ik op mijn moeilijkste momenten met een zacht ya mama naar smachtte, een aanwezigheid van droomachtige verleiding die plots wordt weggenomen, een belofte nimmer waargemaakt.
Maar verweven in haar Arabisch waren Engelse woorden, zoals naughty boy, stoute jongen, en natuurlijk mijn naam, die ze uitsprak als ‘Edwaad’. Ik word nog steeds achtervolgd door het geluid van haar stem, ik weet nog precies de tijd en plaats, hoe ze me riep: ‘Edwaad’, het woord zwevend door de schemering als de Vissentuin (een klein park in Zamalek met een aquarium) op het punt stond te sluiten, en hoe ik dan twijfelde of ik de roep meteen zou beantwoorden of nog even verborgen zou blijven om te genieten van het geroepen worden, van het gewild zijn. Het niet-Edward-deel van mij nam rustig de tijd totdat de stilte van mijn wezen me ondraaglijk werd. Het Engels van mijn moeder had een stelligheid en een normerende kracht die me altijd zijn bijgebleven. Als mijn moeder overging van het Arabisch in het Engels, dan sprak ze dat met een meer objectieve en serieuze toon, die de mildheid en de muzikale intimiteit van het Arabisch, háár moedertaal, nagenoeg ontbeerde. Toen ik vijf of zes was, was ik ervan doordrongen dat ik onverbeterlijk ‘stout’ was, en op school was ik nog meer afkeurenswaardigs: een ‘treuzelaar’, een ‘jokkebrok’. Tegen de tijd dat ik me volledig bewust werd dat ik vloeiend doch niet altijd foutloos Engels sprak, refereerde ik vaak aan mezelf als ‘jij’, niet als ‘ik’. ‘Mama houdt niet van je, stoute jongen,’ zei ze dan, en ik antwoordde, half klaaglijk echoënd, half ongehoorzaam, half zelfverzekerd: ‘Mama houdt niet van je, maar tante Melia houdt van je.’ Tante Melia was mijn moeders oudere, ongetrouwde zuster, die toen ik heel klein was dol op me was. ‘Nee, ze houdt niet van je,’ hield mijn moeder vol. ‘Oké, Saleh (de Soedanese chauffeur van tante Melia) houdt van je,’ concludeerde ik dan, om nog iets van mijzelf te redden uit de troosteloosheid die me omhulde.

[...]

Copyright © 1999 Edward W. Said
All rights reserved
Copyright Nederlandse vertaling © 2009 Maarten van der Werf/ bv Uitgeverij De Arbeiderspers, Amsterdam
Oorspronkelijke titel: Out of Place

Uitgeverij De Arbeiderspers

pro-mbooks1 : athenaeum