Leesfragment: Openingstoespraak Hotel van Hassel

27 november 2015 , door Annelies Verbeke
| | | | | | | | | | | | | | | | | | |

Van 16 tot 18 april vindt in De Balie Hotel van Hassel plaats, een lang weekend gewijd aan het korte verhaal. Op uitnodiging van schrijfster Sanneke van Hassel komen schrijvers uit heel Europa bijeen om hun visie te geven op het genre. Annelies Verbeke zal het weekend openen met een voordracht over de staat van het korte verhaal, die deze Nacht ook hier te lezen is, en in uitgebreide vorm in Tirade 433, die geheel aan Hotel van Hassel gewijd is. Voor meer informatie over het programma van Hotel van Hassel zie de website van De Balie.

De staat van het korte verhaal

Wat openingstoespraken betreft, lijkt één regel me vast te staan: ze mogen niet van start gaan met gezeur. Daarom weiger ik Hotel Van Hassel te openen met de vaststellingen dat korte verhalen nog steeds weinig worden gelezen, slecht verkopen en te vaak worden beschouwd als een onvolmaakt aanloopje naar de roman. Nee, zo ga ik niet beginnen. Hoe ga ik niet beginnen? Dat korte verhalen wát en wát en wát? Gelukkig, we zijn het al vergeten. Dit weekend moet de bezorgdheid door hoop worden vervangen. Dit is verdorie een viering.
Dat Sanneke Van Hassel haar naam aan de feestelijkheden heeft gegeven, ligt voor de hand. Niet alleen wegens haar inspanningen om dit alles georganiseerd te krijgen, maar vooral door haar prachtige bundels die ervoor zorgden dat het korte verhaal in het Nederlandse taalgebied wat meer aandacht kreeg dan gebruikelijk; bundels waarin de intieme inhoud merkbaar uit een groot schrijfplezier is voortgekomen. En daar hebben we dan de uiterst positieve noot waarmee ik wilde beginnen: de vreugde die auteurs bij het schrijven van korte verhalen ervaren. Haruki Murakami vat het treffend samen in zijn inleiding bij Blind Willow, Sleeping Woman (Blinde wilg, slapende vrouw): ‘Ik beschouw het schrijven van romans als een uitdaging, het schrijven van korte verhalen als een plezier.’
Dat dit specifieke welbevinden op de ontvankelijke lezer wordt overgedragen, dat begrijpt u. Anders was u hier waarschijnlijk niet. Het korte verhaal mag dan wel in meerdere opzichten de underdog van het literaire landschap zijn, het heeft ook altijd een trouwe fanclub gehad.

Ik las de afgelopen maanden veel gevoelsmatige en quasi-theoretische beschouwingen over korte verhalen. Ik heb een aantal opmerkelijke ontdekkingen gedaan, maar raakte ook wel een beetje geërgerd over de soms krampachtige pogingen het korte verhaal tot het ultieme genre te verheffen. Het is moeilijk een precieze definitie van een kort verhaal te geven. Maar nu wij hier met de fanclub samen zijn, is het misschien toch het uitgelezen moment om te trachten te achterhalen waar die bijzondere beleving van korte verhalen vandaan komt. En wellicht dus ook: wat ons bindt.        

Een antwoord op de vraag waarom ik zelf het grootste schrijfplezier ervaar bij het schrijven van korte verhalen, laat zich eenvoudiger formuleren. Dat plezier heeft wat mij betreft twee oorzaken. In de eerste plaats komt de vreugde voort uit het feit dat het minder lang duurt om een kort verhaal te schrijven. Met luiheid heeft dat volgens mij weinig te maken. Als ik in één term zou moeten vangen waar het dan wel om gaat, denk ik dat ik het woord ‘overzichtelijkheid’ kan gebruiken, en ook het minder saaie ‘roes’. Wanneer ik een kort verhaal schrijf kan ik de sfeer en het gevoel waarmee ik ben vertrokken moeiteloos bewaren tot het laatste woord. Bij een roman bestaat de worsteling vaak uit het weer oproepen van de vonk die aanleiding gaf tot al die bladzijden. Tijdens het schrijven van een roman worden de meeste auteurs nu en dan overvallen door de vraag: ‘Waarom schrijf ik dit eigenlijk?’ Een noodzakelijke vraag die in het beste geval tot oplossingen leidt.
Bij het schrijven van een kort verhaal is de waarom-vraag nooit bij me opgekomen. Die lijkt overbodig. Mogelijk komt dat onder meer omdat de auteur als mens tijdens die korte tijdspanne minder aan verandering onderhevig is. Het korte verhaal is een momentopname van wat belangrijk voor je is.

Een tweede oorzaak voor de vreugde die ik ervaar bij het schrijven van korte verhalen heeft alles te maken met de thematische band tussen verschillende verhalen in een bundel. De bundel Alice (Alice)van de hier uitgenodigde auteur Judith Hermann geeft een indrukwekkende illustratie van die thematische samenhang. De vijf verhalen in Alice gaan over verlies en afscheid, in het leven van – en ook dat is origineel – één personage. Ook bundels die het leven in een bepaald land of in een afgebakende gemeenschap centraal stellen, zijn in staat een veelzijdiger kijk te geven op een natie en een volk, dan dat een roman dat kan, vermoed ik. Zo vangt Gerard Donovan in Young Irelanders de tijdsgeest van de jaren negentig in Dublin en Petina Gappah werpt verschillende perspectieven op hedendaags Zimbabwe in An Elegy for Easterly (De danskampioen).
Door alle verhalen in een bundel aan eenzelfde thema op te hangen, laat men dan toch weer de verandering toe waarmee men in de roman zo worstelt. Wel fragmentariseert men de verandering. Een verhalenbundel verplicht de auteur veel minder om een kant te kiezen of zijn lezer te overtuigen van een gelijk. De tegenstrijdigheden die door een thema worden opgeroepen, leiden vanzelf tot verschillende stemmen en perspectieven, ook rare en radicale. De verhalenbundel leent zich van alle genres misschien wel het beste tot tonen in plaats van beweren. Morele oordelen worden overbodig. De verhalenbundel gaat de chaos van het leven niet uit de weg, wat vaak een zekere tristesse met zich meebrengt. Toch kunnen de veelheid aan stemmen en de variaties op hetzelfde thema ook alternatieven bieden, of althans een blik werpen op wat ik ‘het Al’ zou noemen, waardoor aan die tristesse een heel eigen ademruimte wordt verleend.
Maar, is het korte verhaal niet bij uitstek het genre van het kleine, het detail, dat wat in het geweld van langere geschriften soms bedolven raakt? Wat bazelt die Belg daar over chaos en ‘het Al’? Wat individuele verhalen betreft, ben ik het er zeker mee eens dat zij uitblinken in intimiteit. Hun kracht schuilt vaak in wat wordt weggelaten. Biografische informatie ontbreekt, maar beelden – vaak heel banale: een kleerhanger, een prei - en de associaties die ze oproepen, openbaren de emotionele essentie van een personage.

Nu wil ik het graag hebben over enkele theoretische bevindingen die telkens opdoken in wat ik over korte verhalen las. En over hoe ik deze kenmerken meen terug te vinden in het werk van enkele auteurs die hier dit weekend aanwezig zijn. Omdat wij moeten leren om trots te zijn op onze liefde voor het korte verhaal, zullen wij haar therapeutisch benaderen vanuit een aantal zelfbevestigende zinnetjes. Geen nood, u hoeft ze niet samen hardop te herhalen. Al mag dat wel.

Wij zijn jong en op zoek.

Het korte verhaal is het jongste aller literaire genres. Het eerste ‘moderne’ korte verhaal zou ‘De Mantel’ van Gogol zijn, een verhaal uit 1840 waarin het lijden van de gepeste kantoorklerk Akaki Akakijevitsj het lijden van Christus spiegelt. Ongetwijfeld laat het genre zich ook daarom moeilijk definiëren: het is nog op zoek naar zichzelf. De meningen lopen bijvoorbeeld al sterk uiteen over hoeveel woorden een kort verhaal nu precies mag tellen. De Readers Encyclopedia of American Literature stelt een ondergrens op 1000 woorden en een bovengrens op 10.000 woorden. Er wordt gesproken over ‘korte korte verhalen’ en ‘lange korte verhalen’.
In de praktijk worden grenzen vaak overschreden. Zo zijn de verhalen van enkele van onze gasten, bijvoorbeeld de Russische auteur Gavrilov en de IJslander Eliasson vaak niet langer dan zeshonderd woorden. Zij lijken in zekere zin ook veel op gedichten, in Eliassons geval zelfs op schilderijen met veel variaties van grijs en blauw, mengvormen waarvoor nog geen benamingen bestaan, hoewel Sanneke Van Hassel wel dichtbij komt wanneer zij Gavrilovs verhalen ‘emotionele telegrammen’ noemt, en het werk van Eliasson ‘droomverhalen’. Die laatste benaming zou ook voor het werk van de Hongaars-Servische auteur Aaron Blumm kunnen worden gebruikt. In het verhaal ‘Cycling with Zoli Török’ maakt hij volgens mij via droombeelden contact met een parallel universum.
De nieuwste dreunen van Ton Rozeman laten zich wel duidelijk als korte verhalen lezen, al zijn ook die aanzienlijk korter dan de ondergrens. De lengtevoorschriften zijn Amerikaans, wat niet hoeft te verbazen aangezien het genre in de Verenigde Staten steviger verankerd is. Ik heb er geen statistische bewijzen van dat er in Europese korte verhalen meer met vorm wordt geëxperimeteerd, maar ik heb wel die indruk. Wellicht een illustratie van hoe kunst weigert zich in vooropgestelde banen te laten leiden. Wat vorm betreft, onderscheidt het korte verhaal zich ook door hoe er met tijd wordt omgegaan. Vaak wordt er, net als bij gedichten, gesproken over ‘gestolde tijd’. Juister vind ik het om het over ‘verenigde tijd’ te hebben, omdat in korte verhalen meestal wordt gezocht naar een punt van waaruit de toekomst en het verleden zichtbaar zijn. Ook tijd leent zich tot experiment. Een grappige vondst deed Helen Simpson in haar verhaal ‘Het liefdesleven van een bloedprikster’, waarin een verpleegster haar mislukte liefdesleven overschouwt door middel van een terugkerend discussiepunt. Telkens wanneer zij het met haar mannen over de oorlog in Irak heeft, is het einde van de relatie in zicht. Door dit aanknopingspunt kan Simpson veel tijd in weinig bladzijden behandelen. Als het over vormexperiment gaat, moet ik zeker nog Ali Smith noemen, die er in ‘True Short Story’ in slaagt het essay op hoogst poëtische wijze een plaats te geven in een kort verhaal dat over korte verhalen gaat. Voor een fanclub is dat kicken.

Wij zingen the blues.

Een van de bekendste, en beste pogingen om de aard van het korte verhaal theoretisch te doorgronden, werd ondernomen door de Ierse auteur Frank O’Connor in The Lonely Voice. Die titel is veelzeggend. Volgens O’Connor is het korte verhaal bij uitstek een genre waarin een, wat hij noemt, ‘submerged population group’ gestalte krijgt. Het is het genre van de outsider, de vreemdeling, de eenzaat. De eenzamen die men vandaag de dag misschien als ‘losers’ dreigt samen te vatten, maar die hoe dan ook pijnlijk veel condition humaine uitstralen. Hoewel de anti-held ook een uitverkoren romanpersonage is, ben ik het met O’Connor eens dat het korte verhaal zich het beste leent om het over deze eenzaamheid te hebben. Waarom? Mijn antwoord is grotendeels gevoelsmatig en ik heb het gegeven voor ik The Lonely Voice las. Het thema van mijn verhalenbundel Groener gras is ‘winnaars en verliezers’, en mijn uitgangspunt was een interesse in de zogenaamde afwijking; hoe die tot authentieke schoonheid zowel als tot radicale vernieling kan leiden. Blijkbaar vond ik onbewust dat het korte verhaal de juiste vorm was voor dat thema. Maar waarom, dus? Ik denk dat de beperkte tijd er in het korte verhaal voor zorgt dat de afwijking interessant blijft. Een hele roman over een dier zou misschien nog te veel subplot behoeven. Maar de dierenverhalen van Koolhaas en Wiener werken wel.
In het korte verhaal krijgt de vreemdeling niet de tijd om in te burgeren, de psychiatrische patiënt geneest niet, de eenzame gaat er meestal niet bij horen. Als er al iets als een verhaalboog is, dan zit die in een bruuske twist aan het eind. Vaker gaat het om een epiphanie, een inzicht dat zich plots in al zijn diepte aan de lezer openbaart, een blik in de ziel van de outsider, en zo in de eigen ziel. Dat kan zelfs een vonkje vreugde zijn, zoals de glimlach naar het zonlicht van een oude, versleten, maar nog levende moeder, in ‘Visit’ van Gerard Donovan.   
Dat het korte verhaal in de Verenigde Staten en Canada enkele wereldberoemde schrijvers voor zich wist te winnen – Hemmingway, Cheever, Carver, Flannery O’Connor, Ozick, Munro, Homes – kan zeker in verband worden gebracht met het feit dat Amerika bij uitstek een plaats is waar culturen elkaar ontmoeten, en waar velen zich losgeslagen weten van de herkenbare familiale banden en opvangnetten. ‘We lived in Albuquerque, but we were all from somewhere else’, is een zin uit Raymond Carvers ‘What We Talk About When We Talk About Love’. Ook bij de nieuwe lichting korte verhalenschrijvers horen veel mensen die niet geboren zijn in het land waarin ze wonen en werken, of wiens familie ‘van ergens anders’ is. Ik denk aan de intussen beroemde Bengaals-Brits-Amerikaanse Jhumpa Lahiri, de Thais-Amerikaanse Rattawut Lapsharoensap, en, uit een nog nieuwere lichting, hier bij ons, de Zimbabwaanse Petina Gappah, die nu in Zwitserland woont.
Een van de weinige korte verhalenschrijvers in Vlaanderen is Rachida Lamrabet, een Belgische van Marokkaanse afkomst. Nu we het even over mijn land hebben: er worden bedroevend weinig korte verhalen geschreven. Vlamingen, ook de journalisten, hebben het bovendien voortdurend over ‘kortverhalen’. Wanneer ik hen op dit Belgicisme wijs, word ik in twijfel getrokken. Zoiets versterkt de outsiderpositie wel. 
Ook wie binnen Europa verhuist, kan zich een vreemdeling in een vijandige wereld wanen, zo toont de Kroatische Andrea Pisac in het verhaal ‘Blue-green’. Maar men hoeft niet te emigreren om korte verhalen te schrijven. Er zijn veel soorten outsiders, veel manieren om afstand te nemen van de gemeenschap. De man die door zijn vrouw wordt ingeruild voor haar ex in ‘Sleur is een roofdier’ van D. Hooijer, de beleefde kankerpatiënt in ‘Kranten’ van Maartje Wortel, de suïcidale vader in ‘Requiem’ van Thijs de Boer, het verweesde meisje achter een bord frikadellen bij Elke Geurts. Of dat toppunt van eenzaamheid uit het verhaal ‘Fiji’ van Peter Terrin: een aan zijn lamme vrouw gekluisterde man die als radioamateur contact tracht te maken met Fiji. Verworpenen genoeg. Volgens Arnon Grunberg vormt de geschiedenis van Europa er een uitstekende voedingsbodem voor. In de inleiding van zijn schitterende bloemlezing Angst overwint alles. De beste verhalen uit het nieuwe Europa stelt hij: ‘Met Midden-Europa stierf de utopie die op redelijke gronden het geluk voor allen probeerde te bewerkstelligen. (...) Daarvoor in de plaats kwamen de utopieën die in het ongeluk van de ander een bron voor geluk zagen. (...) De verhalen die ik heb uitgekozen, en ook veel verhalen die niet door mijn selectie zijn gekomen, zijn gedrenkt in het wanhopige besef dat deze wereld nu net bestaat uit verslinders en verslondenen.’
Mij lijkt het die typische subtiliteit van het korte verhaal, die capaciteit om als een spons duizend kleine indrukken rondom het hoofdpersonage op te zuigen, die ervoor zorgt dat verslinders en verslondenen zich zo intiem en onherroepelijk aan ons openbaren. Wat mij in de bevindingen van Frank O’Connor bij uitstek trof was zijn bespreking van de verhalen van Sherwood Anderson. Daarin wordt, zo ontdekte O’Connor, heel vaak het woord ‘hand(s)’ herhaald, handen die zich uitstrekken naar menselijk contact dat er niet is. Hij vindt het beeld ook terug bij andere schrijvers. Zelf had ik, alweer lang voor ik dit las, het aantal vermeldingen van het woord ‘hand’ in mijn verhalenbundel wat trachten in te dijken; ik had daar namelijk mee overdreven. Kort daarna had ik in een krantenartikel gelezen over een computerprogramma, dat telt hoe vaak bepaalde lichaamsdelen in bepaalde muziekgenres voorkomen. Voor pop scoorde ‘eyes’ het beste, voor hiphop ‘ass’.  En handen, die vind je het vaakst in the blues.
Sanneke, die in haar werk ook het aantal handen is beginnen te tellen, heeft voorgesteld dat wij rond ons vijftigste als bluesduo verder gaan. Ik ben daarvoor te vinden.  

Wij hebben een toekomst

Er is hoop voor de positie van het korte verhaal. Het genre past bij deze tijd. Inhoudelijk, omdat er weer nieuwe woorden worden gezocht voor de outsider. Maar mogelijk ook omdat kortere leeservaringen passen bij drukkere levens. En omdat het genre nog nooit zo veel verspreidingsvormen kreeg.
Er zijn de laatste vijf jaar in Nederland meer mensen die met korte verhalen debuteren. Vanuit de uitgeverswereld lijkt er een verscherpte aandacht – zoals de nieuwe korte verhalenserie van Lidewijde Paris’ uitgeverij Ailantus. De Libris Literatuurprijs ging twee jaar geleden naar de verhalenbundel Sleur is een roofdier van D. Hooijer. Het internet telt elk jaar meer sites waar men korte verhalen kan achterlaten, of waar het genre wordt opgevolgd, zoals de site ShortStory.nu van Ton Rozeman. Er is een literair tijdschrift dat nu KortVerhaal heet. En er zijn intussen veel cd’s te verkrijgen waarop auteurs hun korte verhalen voorlezen. Toen het Vlaams-Nederlands huis De Buren enkele jaren geleden in samenwerking met Klara, VPRO en de Nederlandse Wereldomroep hun ‘Radioboeken’-project lanceerde, werden deze anderhalf miljoen keer gedownload. In zo’n geval mag men toch van een markt spreken, vind ik. De audiofilm maakt ook zijn opmars. Het Belgische Het Geluidhuis bewerkt korte verhalen tot moderne hoorspelen, waarvan er enkele op Hotel Van Hassel te beluisteren zijn. Ook kunt u hier een aantal filmadaptaties van korte verhalen zien; korte films naar het werk van onder meer Willem Frederik Hermans en Judith Hermann.  Onze blues is jong, maar zal steeds luider klinken. We hebben redenen om te hopen, beste fanclub van het korte verhaal, redenen om te vieren.

Tirade

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum