26 oktober verschijnt de nieuwe roman van Chang-rae Lee, Overgave, in de vertaling van Ronald Vlek. Dit weekend kunt u al de eerste pagina's lezen en uw exemplaar reserveren.
Overgave is een verbijsterende roman over hoe levens door liefde en oorlog onherstelbaar veranderen. Het verhaal voert ons snel heen en weer in de tijd, van Korea naar New Jersey, naar Mantsjoerije en Italië. June Han is nog maar een jong meisje als de oorlog in Korea haar tot wees maakt; Hector Brennan is een jonge Amerikaanse soldaat die de kleingeestige drama’s van zijn stadje is ontvlucht om zijn land te dienen.Als de oorlog is afgelopen komen hun levens samen in een Koreaans weeshuis waar ze beiden naar de gunsten van Sylvie Tanner dingen, de mooie maar ernstig getraumatiseerde domineesvrouw, wier onvatbare liefde alles op losse schroeven zet. Pas dertig jaar later worden June en Hector aan de andere kant van de wereld tot elkaar veroordeeld en moeten ze de mysterieuze geheimen van hun verleden, de schokkende daden van liefde en geweld die hen verbinden, onder ogen zien.Overgave is schitterend, bloedstollend en onvergetelijk: een diepzinnige bespiegeling over het wezen van heldenmoed en opoffering, de kracht van de liefde, en de mogelijkheden tot genade en verlossing.
Korea, 1950
De reis was bijna ten einde. De nacht was uitzonderlijk koud, de wind gescherpt door de snelheid van de trein die door de donkere vallei naar het zuiden reed. De katoenen deken die June had gestolen was groot genoeg om als kleed uit te spreiden en tegelijk om haar broertje en zusje en zichzelf heen te slaan, maar hij was tot op de draad versleten en als de trein op sommige stukken even versnelde sneed de wind er dwars doorheen. Dat was de vorige nacht geen probleem geweest, maar nu zaten ze boven op de goederenwagon, omdat er binnen nergens meer ruimte voor hen was, ook al was de trein wel twaalf wagons lang. Op het laatste station had een enorme schare vluchtelingen de trein opgewacht, en in de tijd die het haar broertje en zusje kostte om langs de spoorbaan hun behoefte te doen waren ze hun plek kwijtgeraakt en hadden ze de roestige ladder tussen de wagons op moeten klimmen. June had vijftig meter moeten meehollen tot haar broertje hoog genoeg op de treden stond om er zelf op te kunnen springen. Er zaten zo’n twintig mensen boven op elke wagon, groepjes van gezinnen uit dezelfde buurt, meest vrouwen, kinderen en bejaarden, en verder nog een paar plukjes zoals zij, alleenreizende kinderen. June was elf, Hee-Soo en Ji-Young waren net zeven geworden. Het was een twee-eiige tweeling, hoewel ze als twee druppels water op elkaar leken en alleen aan de snit van hun haar waren te onderscheiden. June wist wel dat ze hadden kunnen wachten in de hoop op een andere trein waar binnen nog wel plaats was, maar het was niet zo koud geweest toen ze vlak voor het donker gestopt waren, en ze had besloten toch maar door te gaan nu ze de kans nog hadden. Doorgaan was altijd veiliger dan op een plek blijven hangen, en op het depot was trouwens toch niets te eten geweest. Er hadden bij de stationskeet wel wat haveloze soldaten zitten drinken en kaarten, maar dat had alleen maar problemen kunnen betekenen, zelfs voor een meisje van haar leeftijd. Ze was bovendien lang en moest dus op haar hoede zijn voor soldaten en rondzwervende mannen. Ze waren nu zo’n tweehonderd kilometer ten zuiden van Seoul, voorbij Chongju, en June had het idee om door te gaan naar Pusan, waar haar oom woonde met zijn vrouw en kinderen, al had ze geen idee of zij daar nog waren, of zelfs nog leefden. De trein versnelde op een iets aflopende helling. June sloeg haar arm om haar broertje en zusje heen, en hield hen stevig vast. Ze doken zo diep mogelijk weg achter de opstaande rand van het stalen wagondak. Omdat ze op het voorste gedeelte van de wagon lagen kregen ze de volle laag van de snijdende wind. Ze boften dat ze een deken hadden; vele anderen boven op de wagons hadden er geen. Het was nog te vroeg om te gaan slapen, maar het was koud en beter als de tweeling niet zo actief was, temeer daar ze vandaag alleen maar een paar crackers hadden gehad. June zelf had niets op. Ze hadden de vorige dag goed gegeten, want June had onder een loopbrug een door een Amerikaanse soldaat achtergelaten ransel met blikjes, een kleine reep chocola en een pakje crackers gevonden. Haar broertje en zusje hadden zo’n honger gehad dat ze eerst de chocola naar binnen hadden gewerkt terwijl June de blikjes tegen een stuk rots kapot had geslagen. Ze had haar vinger opengehaald en wat bloed op het eten gemorst, maar ze hadden het zonder aarzelen opgegeten, twee blikjes gestoofd vlees en een met sardientjes in tomatensaus, waarna ze om beurten de binnenkant hadden uitgelikt, voorzichtig, zo behendig als een kat. Ze had hen de crackers laten bewaren. Ze waren helemaal alleen onderweg sinds hun moeder en oudere zus twee weken eerder waren omgekomen. Ze waren aanvankelijk met wat mensen uit hun dorp meegetrokken, maar daarna opgegaan in de eindeloze vluchtelingenstroom die over de kapotte wegen en dijken van de rivierdalen naar het zuiden trok. Op een ander moment was het misschien een schitterende tocht geweest, met heuvels die al de kleuren van pompoen, hooi en granaatappel begonnen aan te nemen en een strakke, heldere hemel, maar nu waren waar je ook keek de bomen omgehakt voor stookhout en lag er nog slechts een wazige, benauwende glans over de kaal gekapte heuvels. Je zag voorheen met aardappelen en kool bebouwde velden, naast padieterrassen, maar die waren in de eerste oorlogsmaanden allemaal leeggehaald en daarna zo achtergelaten. De boerenhuizen, voor zover niet in puin geschoten, waren afwisselend door beide partijen bezet, hetzij tijdens de terugtocht of tijdens de opmars, en daarna door langstrekkende vluchtelingen zoals zijzelf. Het maakte niet uit of ze soms nog door de eigenaars zelf werden bewoond. Een paar dagen eerder had June met haar broertje en zusje en een dertigtal anderen de nacht doorgebracht in een huis van amper twintig vierkante meter, samen met de oude boer en zijn vrouw, die in de hoek naast een afgesloten kast met hun spullen sliepen. Het regende hard die dag, en toen iemand iets ontdekte wat op een huis aan de voet van een heuvel leek, renden enkele mensen eropaf, weer gevolgd door anderen, en al snel tientallen. Maar het stond behoorlijk ver van de weg en zij waren er alle drie snel bij en bereikten het huis met de eerste golf. De boer had het proberen te camoufleren met een geimproviseerd net van gaas en riet, en verscheen met een hooivork in de deuropening, die hij echter al snel liet zakken toen hij zag dat het nutteloos was. De macht van het getal gold zelfs voor de zwakken en vermoeiden. De meute drong naar binnen tot het kleine huisje vol was, waarna de rest weer terug moest lopen naar de weg en zijn doorweekte mars vervolgen. Het enige wat de boer en zijn vrouw konden doen was ervoor zorgen dat ze zelf een plekje hadden om te slapen. Ze waren wel zo slim om iets van hun eten af te staan in de hoop dat het niet allemaal domweg werd afgepakt. Zonder ertoe te zijn aangezet maakte zijn vrouw snel een grote pan gerstepap en iedereen kreeg een half kopje; zij hadden met zijn drieen een tinnen mok en June smeekte de vrouw van de boer die tot de rand te vullen, wat ze deed. Ze namen om beurten een hap, ingeklemd tussen de rest van de horde, allen in kleermakerszit, knie aan knie. Alleen de allerkleinsten konden een beetje liggen of tegen iemand aan leunen. Iedereen was doorweekt van de regen, en de stank van al die natte, lang niet gewassen lijven in de afgesloten ruimte was niet te harden, de lucht in dat ene kleine vertrek was bedompt en ranzig door de allesoverheersende vochtigheid, en algauw vroeg iemand June het raam open te doen dat zich vlak boven hen bevond. Nadat ze gegeten hadden nam ze een schildpadkam van haar moeder en haalde die door het haar van de tweeling; het was haar ¡¦s morgens nog voordat het begon te regenen al opgevallen hoe wittig dat eruitzag en dus probeerde ze nu de luizen die zich erin genesteld hadden te verwijderen. Ze schoot ze met haar vingers het raam uit. Het was natuurlijk vechten tegen de bierkaai omdat ze geen speciale zeep had om de eitjes te doden en die zich dus gewoon zouden vermenigvuldigen, nog daargelaten dat anderen er ook mee waren besmet, maar nu haar moeder en oudste zus er niet meer waren moest zij de kleintjes beschermen, hen zo gezond mogelijk zien te houden, en dus veegde June als ze maar even de kans had hun gezicht af, of wreef hun tanden en tandvlees schoon met muntblaadjes, voerde hun wat ze maar bij elkaar kon scharrelen en schooien, gaf hun zoveel als ze kon zonder zichzelf te veel te verzwakken. Ze was altijd een plichtsgetrouwe dochter geweest, en had, omdat ze in leeftijd het dichtst bij de tweeling zat, zolang ze zich kon herinneren al voor hen gezorgd. Haar oudere broer en zus waren toevallig ook een tweeling en hun gezin had altijd uit haar ouders en slechts drie in plaats van vijf kinderen lijken te bestaan, June altijd een beetje buitengesloten wanneer ze samen speelden. Het was een wereld die haar aanvankelijk hoogst ongelukkig had geleken, maar in feite heel goed bij haar ontluikende karakter gepast had, iets wat haar zachtmoedige, bedachtzame vader niet was ontgaan. Hij was een gerespecteerd schoolmeester geweest in hun dorp, en hij had haar vaak voorgehouden dat er een grote kracht school in haar uniciteit, dat ze ervan moest genieten, een gedachte die ze jaren later als bittere ironie zou beschouwen, sinds hij in de eerste rampzalige, beangstigende oorlogsdagen valselijk voor communist was uitgemaakt. Ze kamde haar eigen kortgeknipte haar en zag dat ook dat vol luizen zat. Haar zusje Hee-Soo bood aan het voor haar te doen, en ze liet haar begaan. Enkele mannen staken een sigaret op en anderen begonnen te praten. De gesprekken concentreerden zich in het begin op de geruchten rond de troepenbewegingen (de Amerikanen rukten nu snel naar het noorden op, de Noord-Koreanen zouden zich in grote wanorde terugtrekken), op wat de beste vluchtelingenkampen waren, op vermiste gezinsleden, maar gingen algauw over op zaken als de regen, de recente weersvooruitzichten, de vraag of de peren en de dadelpruimen inmiddels rijp zouden zijn (als er nog wat fruit aan de bomen zat, als er tenminste nog bomen stonden), over de beste remedies voor bepaalde kwaaltjes, kortom al het onbekommerde, alledaagse gebeuzel dat de onthutsende werkelijkheid van de stukgeschoten wereld buiten even op afstand kon houden. Maar toen stond er een man op die iedereen de les begon te lezen over hun onbenullige praatjes. Hij was begin dertig, heel ongewoon omdat iedere man van zijn leeftijd onmiddellijk voor de militaire dienst zou zijn opgeroepen. Hij sprak met gevoel en bewogenheid en aan zijn accent en zijn woordkeus was te horen dat hij een goede opleiding had genoten. Kon het hun niet schelen dat er elke dag weer allerlei gruwelijkheden plaatsvonden, in elk dorp en elk stadje in het rivierdal? Kon het hun niet schelen dat die niet alleen door soldaten van beide partijen maar ook door hun eigen volk werden begaan? Hij sprak over de storm van wetteloosheid die over het land raasde, de verkrachtingen, de verminkingen, de standrechtelijke executies. Een man met wit haar naast June antwoordde op scherpe toon dat zijn beschuldigingen onredelijk waren, wat konden machteloze mensen zoals zij daar immers tegen doen? Het was al moeilijk genoeg om jezelf te redden, om domweg te overleven. ‘De oorlog heeft een vloedgolf van bloed teweeggebracht,’ ging de oudere man verder, ‘en die heeft iedereen verzwolgen.’ ‘Ja, dat is waar,’ zei de man. Hij had zich omgedraaid om zich tot de oudere man te richten en June zag dat zijn ene oog dicht zat, half in de kas verzonken; zijn andere oog was wijd open, maar grijs doorwolkt en vreemd opzijgedraaid. ‘Maar dat betekent niet dat we onze menselijkheid zo snel moeten afleggen. Dat we zo onverschillig moeten zijn. Gisteren lag er een oude vrouw op de weg. Ik kan amper zien, maar het was duidelijk dat ze er slecht aan toe was. Sommigen van u moeten haar voorbij zijn gekomen, toch?’ Hij leek June eruit te pikken, maar zeker weten kon ze het niet. Zij had de oude vrouw inderdaad gezien.
[...]
© Chang-rae Lee