Leesfragment: Parijzenaars

27 november 2015 , door Graham Robb

25 november verschijnt Graham Robbs Parijzenaars (Parisians, in de vertaling van Suzan de Wilde). Vanavond kunt u al enkele pagina's uit het boek lezen en uw exemplaar reserveren.

Parijzenaars van Graham Robb neemt ons mee van 1750 naar het nieuwe millennium en stelt ons voor aan enkele van de inwoners van de stad, sommigen beroemd, anderen niet – weer anderen berucht. We ontmoeten spionnen, soldaten, geleerden en alchemisten; politiecommissarissen, fotografen en filosofen, overspelige echtgenoten, moordenaars, gevangenen en prostituees. We slaan politieke en seksuele intriges gade en zijn getuige van werkelijke en zogenaamde revoluties, moordaanslagen en executies; we bezoeken ondergrondse gewelven en catacomben, genieten van het uitzicht vanaf de top van de Eiffeltoren, zijn aanwezig bij de opening van de Métro, gaan mee met Hitler op een bliksembezoek aan de Franse hoofdstad – en nog veel meer.

Parijzenaars is onderhoudend en leerzaam, geschreven met de aandacht voor detail, en ook voor het ongewone, die we van Graham Robb gewend zijn. Het is een geschiedenis en tegelijk een reisgids, maar ook gedeeltelijk een gedenkschrift en een beetje een detective. Een boek dat je in één ruk uit kunt lezen, waar je je in kunt verliezen, af en toe rustig in kunt bladeren en waar je ook telkens weer naar terug wilt keren – net als naar de stad zelf, eigenlijk.

Een nacht in het Palais-Royal

Elke woensdagochtend, ’s zomers om zeven uur en ’s winters om acht uur, vertrok de waterbus uit de stad Auxerre en begon hij aan zijn reis van ruim tweehonderd kilometer naar Parijs. Vooral in de winter was het de veiligste en meest comfortabele route vanuit Bourgondië en het zuiden. Het duurde maar drie dagen om de Yonne en de Seine af te varen naar Parijs, waar hij afmeerde tussen de torenspitsen en de koepels in het hart van de stad. De waterbus, een grote platbodem die groen geschilderd was en verdeeld in compartimenten met patrijspoorten en een ruim vertrek met rondom banken, kon tot vierhonderd menselijke passagiers vervoeren en evenveel dieren, die op weg waren naar de markten langs de rivier of de eettafels van familieleden in de stad. Er was een kombuis waar soepen en stoofpotten werden bereid voor degenen die niet genoeg proviand bij zich hadden, en aan weerszijden stonden er halfronde hokjes die les bouteilles (de latrines) werden genoemd, voor degenen die ruimschoots eer bewezen aan de wijngaarden op de oevers.
Welgestelde reizigers die talloze mijlen over de postwegen hadden gehotst, vonden de reis over het water een verrukkelijk avontuur, als ze eenmaal gewend waren geraakt aan het gezelschap van soldaten, handelsreizigers, rondtrekkende muzikanten, monniken en boeren, en het leger minnen dat hun zuigelingen thuisliet en hun moedermelk in de hoofdstad te gelde ging maken. Een dichter die deze reis maakte een paar jaar voordat dit verhaal begint, verbeeldde zich dat hij ‘aan boord was van een van die vaartuigen die volgestouwd waren met schepselen van iedere soort, voorbestemd om een of ander pas ontdekt gebied overzee te bevolken’. Passagiers die een rustig uitkijkplekje vonden op die ark van Noach, tussen het opgerolde touwwerk en de stapels bagage, merkten het eigenaardige effect van een landschap dat langs de bewegingloze boot scheen voort te glijden als een beschilderd decor. In die lange uren van ledigheid en rustige voortgang, in de opgewekte vermenging van de verschillende standen, ondergingen sommige passagiers een plotselinge verjonging. Mannen die ernaar uitkeken de bezienswaardigheden van Parijs te aanschouwen, en nieuwsgierig waren te ervaren of het waar was wat van Parijse vrouwen werd gezegd, dat ze sympathiek en charmant waren, bleken vaak hun hart al verpand te hebben lang voordat ze de torens van de Notre-Dame in zicht kregen.
Onder de passagiers die op de ochtend van 7 november 1787 aan boord stapten, bevond zich een jonge luitenant der artillerie van een regiment dat sinds kort gelegerd was in Valence. Hij was achttien jaar oud, bang voor niets behalve om zich belachelijk te maken, een beetje te klein voor zijn hoge leren laarzen, maar fel genoeg om direct genoegdoening te eisen van iemand die hem in zijn gezicht Gelaarsde Kat zou durven noemen. De inspecteur van zijn militaire opleiding in Brienne had hem beschreven met iets wat in de buurt kwam van bewondering:

Rechtdoorzee en bedachtzaam; gedrag zeer correct; heeft zich altijd onderscheiden in wiskunde; bezit behoorlijke kennis van geschiedenis en aardrijkskunde; sociale vaardigheden zwak; kan een uitstekend zeeman worden.

Als gretig lezer van Jean-Jacques Rousseau was de jongeman niet ongevoelig voor de geneugten van een reisje op een rivier, maar hij was zich te zeer bewust van de eerbiedwaardigheid van zijn uniform om zich te kunnen overgeven aan het soort gelanterfant dat de reis voor sommigen van zijn medepassagiers maar al te kort deed schijnen: toen hij zich bij zijn regiment in Valence moest melden, was hij de enige van het groepje jonge officieren geweest die de nacht in Lyon niet had benut om een bordeel te bezoeken. Al was hij vol ongeduld om Parijs te gaan ontdekken, hij had nu eenmaal ernstigere zaken aan zijn hoofd.
Hij was zojuist voor het eerst weer thuis geweest sinds hij acht jaar geleden naar school vertrokken was. Zijn vader was gestorven nadat hij enkele jaren en een deel van het familievermogen had verspild aan het procederen tegen zijn eigen familieleden. Toen hij het huis weer zag, voelde hij geen verdriet over het verscheiden van de oude man, maar toen hij zijn moeder huishoudelijk werk zag doen, trof de vernedering daarvan hem als een slag in het gezicht. De familie had legitieme en oude aanspraken op adeldom, maar de overheid in Frankrijk behandelde hen als onwetende boeren. Ze hadden een subsidie ontvangen om moerbeibomen te planten en in hun achtergebleven regio de zijdeteelt te introduceren, maar nu ze hun geld in dat plan hadden gestoken, had een naamloze dienaar van de Kroon de subsidie ingetrokken. Omdat de oudere broer zich bezighield met een vruchteloze studie van het recht, werd het aan hem overgelaten om te onderhandelen met de autoriteiten in Parijs.
Het was een lange reis geweest, vanaf de Middellandse Zee, over wegen waarop nu reeds de gevolgen van een vroeg ingevallen winter zichtbaar waren. Nu pas begon hij, terwijl hij berustte in het bedaarde andante van een reis op de rivier, te denken aan de stad die voor hem lag.
Hij was ooit eerder in Parijs geweest, als kadet, op de leeftijd van vijftien jaar, met drie van zijn klasgenoten en een monnik van de school in Brienne. Er was juist genoeg tijd geweest om een roman te kopen op de quais en een gebed te doen in de kerk van Saint-Germain-des-Prés voordat ze werden afgeleverd bij de École Royale Militaire, van waaruit ze, in twaalf maanden, echt helemaal niets van de stad hadden gezien, behalve het exercitieterrein op het Champ de Mars. Maar natuurlijk had hij zijn familie en zijn medeofficieren over Parijs en de pracht en glorie van die stad horen praten. Hij had over haar monumenten en schatten gelezen in geschiedenisboeken en geografische woordenboeken. Hij had haar verdedigingswerken en middelen van bestaan bestudeerd als was hij een buitenlandse generaal die een invasie voorbereidde.
Hij dacht aan wat hij gelezen had en aan de halfware verhalen van zijn kameraden terwijl hij de satellietsteden Vitry en Choisy-le-Roi in zicht zag komen, en de vlakte van Bercy zich naar het noorden toe begon te verbreden. Hij stond op het voordek, uitkijkend als de kapitein van een schip, zwijgend en ernstig tussen de varkens en de kippen in manden, en de kinderen die aan zijn voeten speelden. Hij voelde hoe de boot in de stroming van de zeegroene Marne terechtkwam toen deze bij Alfort in de Seine stroomde en de bruine rivier daarmee tot een majestueuze waterweg maakte. Hier kon men de eerste kerktorens van Parijs al in de verte ontwaren en het diepe water was nog niet vervuild door het afvoerwater van riolen en werkplaatsen. Er waren lange houtvlotten, aangestuurd door woest uitziende kerels met mantels van wolfspels, en boten die passagiers en straatstenen uit Fontainebleau aanvoerden. Op de oevers begonnen wasvrouwen te verschijnen. Hij zag een weg omzoomd met bomen waarop rijtuigen reden en lange houten schuren waaruit vaten wijn uit Bourgondië en het binnenland van Frankrijk naar de wachtende karren werden gerold.
Deze keer wist hij wat hij zag – een stad die ontstaan was zoals duizenden dorpen, verstikt door bevoorrechting en kleinzielige wedijver. Er zou een fatsoenlijke haven hebben moeten zijn, de evenknie van Londen, in plaats van die krakkemikkige steigers. De regering zou grote graanpakhuizen en magazijnen moeten bouwen om in tijden van nood het volk van voedsel te kunnen voorzien. Een stad die nauwelijks wist hoe zij haar bevolking in leven moest houden had het recht niet zich te vergelijken met het oude Rome, en nog minder om haar neus op te trekken voor mensen uit de provincie.
Nu strekten zich langs beide oevers lage huizen uit. De waterbus voer het kanaal in ten zuiden van het onbewoonde Île Louviers, dat vol lag met enorme stapels brandhout alsof de wouden van Gallië pas onlangs waren gekapt. Erachter stonden de hoge huizen van het Île Saint-Louis, en daarachter, oprijzend als de achtersteven van een groot schip uit de riviermist en de rook uit de schoorstenen, de geschoorde steenmassa van de Notre-Dame.
De luitenant ging met de andere passagiers van boord op de Quai de la Tournelle en wees een drager van het hotel waar hij van plan was zijn intrek te nemen zijn hutkoffer aan. Hij had de plattegrond tevoren bestudeerd en zich de route in het geheugen geprent, dus stak hij de Pont au Double over en ging de middeleeuwse doolhof van het Île de la Cité binnen. Nadat hij verdwaald was geraakt in de doodlopende steegjes en de binnenplaatsen rondom de kerken, belandde hij op de andere oever en baande zich een weg door de overvolle straten ten oosten van het Louvre. Hij stak de Rue Saint-Honoré over – de belangrijkste verkeersader die van oost naar west liep op de Rechteroever – en sloeg de Rue du Four-Saint-Honoré in, op het punt waar de zware stank van de rivier plaatsmaakte voor de groentegeuren van Les Halles.
De Rue du Four-Saint-Honoré was een straat met gemeubileerde hotels, die voornamelijk bezocht werden door mannen die zaken kwamen doen op de centrale markten. De luitenant ging naar het Hôtel de Cherbourg, naast het Café du Chat-Qui-Pelote. Uit het hotelregister (dat al lang verdwenen is) bleek dat hij verbleef in kamer negen op de derde verdieping, en dat hij zijn naam spelde in de oorspronkelijke, Italiaanse vorm en niet in de Franse vorm die hij later verkoos.
Toen zijn hutkoffer werd afgeleverd, installeerde hij zich en kon hij genieten, in die stad van zeshonderdduizend zielen, van de vreugde van het alleen zijn. In zijn kosthuis in Valence spraken allerlei mensen hem aan als hij ’s morgens zijn kamer verliet en als hij ’s avonds terugkwam legden ze beslag op zijn tijd en leidden ze zijn gedachten af met beleefde gesprekjes. Nu had hij de vrijheid om te denken en te onderzoeken, om zijn eigen ervaringen te vergelijken met de boeken die hij had gelezen en om voor zichzelf uit te zoeken of Parijs zijn verheven reputatie ook werkelijk verdiende.
Ook zonder het handgeschreven verslag dat de grondslag vormt van dit verhaal – een korte, onvolledige beschrijving van een avontuur van één nacht – zou het niet moeilijk geweest zijn te raden wat het voornaamste onderwerp van de nieuwsgierigheid van de luitenant was. In die tijd was er slechts één plek die iedere bezoeker aan Parijs wilde zien, en iedere reiziger die een verslag van zijn reis publiceerde en verzuimde die te noemen, of veinsde die vermeden te hebben zijnde een losbandig oord, kan als gids voor de stad niet worden vertrouwd. Van de straten eromheen werd gezegd dat het de drukste van Europa waren. In vergelijking daarmee waren de andere bezienswaardigheden van Parijs – het Louvre en de Tuilerieën, de Notre-Dame en de Sainte-Chapelle, de Bastille, de Invalides, de magnifieke pleinen en parken, de Pont Neuf en de tapijtweverijen van Gobelins – vrijwel verlaten.
In 1781 begon de Duc de Chartres, een genotzieke, modieus-libertijnse neef van de koning die chronisch geldgebrek had, de tuinen van zijn koninklijke residentie om te vormen tot een verbluffende markt van economische en erotische activiteit. Langs een van de arcades waaruit de statige binnenplaats bestond, werden houten galerijen gebouwd. Als iets dergelijks al bestaan zou hebben, zouden ze hebben doen denken aan een spoorwegstation midden in een paleis. Winkeliers, charlatans en kermisklanten hadden al van de galerijen bezit genomen nog voordat die in 1784 gereed waren en, binnen een dag bijna, was het Palais-Royal een betoverde stad-binnen-een-stad geworden waarvan de poorten nooit gesloten werden. Volgens Louis-Sébastien Mercier ‘kon een gevangene daar leven zonder verveeld te raken en zou hij pas na verscheidene jaren van de vrijheid gaan dromen’. Het stond, half schertsend, bekend als ‘de hoofdstad van Parijs’.
Wie het Palais-Royal in 1787 zag, kon geen twijfels hebben over de vooruitgang van de nijverheid en de voordelen van de moderne beschaving. Er waren theaters en poppentheaters en ’s nachts was er vuurwerk in de tuinen. In de galerijen en arcades waren meer dan tweehonderd winkeltjes gevestigd. Men hoefde geen honderd meter te lopen, of men kon, als men zich aan kosten of de eerlijkheid van de winkeliers niets gelegen liet liggen, een barometer, een opvouwbare rubberen regenjas, een schilderij op een paneel van glas, een exemplaar van het meest recent verboden boek, een speelgoedje waar zelfs het meest tirannieke kind blij mee was, een doosje rouge voor zijn maîtresse en een lap Engels flanel voor zijn echtgenote kopen. Men kon rondsnuffelen in de bergen linten, gaas, pompons en satijnen bloemen. In de zich langzaam voortbewegende massa stond de bezoeker misschien opeens dicht aangedrukt tegen een merkwaardig aantrekkelijke vrouw, met blote schouders die glansden in het lamplicht, en merkte hij een ogenblik later, even verderop, dat zijn zakken leeg waren. Als hij rijk genoeg was, kon hij zijn geld verliezen in een gokhuis op de eerste verdieping, zijn gouden horloge en geborduurde jas belenen op de tweede en zich troosten met een van de dames die in gehuurde kamers op de derde woonden.
Er waren restaurants die keizers konden ontvangen, fruitstalletjes met exotisch fruit uit de voorsteden van Parijs en wijnkopers die zeldzame likeuren verkochten uit niet-bestaande koloniën. Alles wat een mens mooi maakte kon tegen fabuleuze prijzen worden aangeschaft: lotions en smeersels die het gezicht bleker maakten, rimpels wegvaagden of de blauwe aderen op een borst goed lieten uitkomen. Een zwakke oude chevalier kon als een sprankelende adonis het Palais-Royal verlaten, met glimmende tanden, een glazen oog van welke kleur dan ook, een zwarte toupet onder zijn gepoederde pruik en nieuwe kuitspieren in zijn zijden kousen. Een slechtbedeeld meisje dat een echtgenoot zocht kon zich begeerlijk maken, althans tot aan de huwelijksnacht, met valse schouders, heupen, wimpers, wenkbrauwen, oogleden en een vals decolleté.
Er waren eigenaardige winkeltjes waar de kleren van gokkers en losbollen in glazen vitrines lagen uitgestald, slecht verlicht om de vlekken erin aan het oog te onttrekken, en die verkocht werden aan klerken en petits maîtres. Er waren openbare latrines waar een klant, voor een bescheiden bedragje, zijn zitvlak kon afvegen met het nieuws van de dag. Het Palais-Royal bediende alle smaken, en, zo werd gezegd, het creëerde smaken die nooit eerder hadden bestaan. Kort na het bezoek van de luitenant werd er een gids gepubliceerd waarin Mme Laperrière, ‘boven de bakkerij’ werd aangeprezen, die gespecialiseerd was in oude mannen en zwepen, Mme Bondy, die voor buitenlandse en zeer jonge waar (uit de hoogst aangeschreven kloosters) zorgde, en de modezaak van Mlle André, al ‘moest men daar nooit de nacht doorbrengen, omdat Mlle André het principe hanteert dat “’s nachts alle katten grijs zijn”’.
Ondanks zijn afschuw van een plaats waar iedereen zich vrij voelde om iedereen aan te staren, en ondanks zijn afkeer van mensenmenigten, schijnt de luitenant enkele voorbereidende tochtjes in de paleistuinen te hebben gemaakt – wellicht in de ochtend, als haveloze vrouwen de bosjes en afvoergoten afstroopten op zoek naar munten en sieraadjes, of tussen de middag, als men zijn horloge gelijkzette met het kanon dat afgeschoten werd doordat zonnestralen door een sterke lens heen vielen. Gedurende een van die verkenningsexpedities bezocht hij het koffiehuis waar Jean-Jacques Rousseau graag kwam, het Café de la Régence op het plein voor het paleis, waar mensen aan marmeren tafeltjes in een immense hal vol spiegels en kroonluchters zaten te schaken. In Valence had hij een bepaalde reputatie genoten als schaker. In het Café de la Régence liet hij zijn pionnen over het bord marcheren, zijn torens zich zo nu en dan op briljante wijze verspreiden, schijnbaar onverschillig over zijn verliezen en altijd woedend als hij schaakmat bleek te staan.
Het Hôtel de Cherbourg lag op slechts vijf straten afstand van het Palais-Royal, aan de Rue Saint-Honoré. Op de terugweg naar het hotel van het ministerie van Financiën, waar hij elke dag uren zat te wachten om erachter te komen hoe het er voorstond met de beroepszaak van zijn familie, liep hij vaak langs de ijzeren hekken die de galerijen omringden. Ten slotte begon hij in de galerijen zelf rond te kijken, altijd laat op de dag, als het donker was – om zijn nieuwsgierigheid te bevredigen en een leemte in zijn kennis aan te vullen (al vond hij dat over deze zaken veel te veel drukte werd gemaakt, en dat men er over het algemeen bij in een geestestoestand verkeerde die uitsloot dat men lering trok uit de ervaring). Het Palais-Royal was tenslotte een plaats waar een man die filosofisch en verstandig van aard was enkele waardevolle waarnemingen kon doen. Zoals hij ongeveer een jaar later schreef in een essay over het geluk, dat hij instuurde voor een wedstrijd uitgeschreven door de Académie de Lyon: ‘De ogen van de Rede behoeden ons voor de afgronden van de Passie.’ In het Palais-Royal kon hij zelf de denkbeeldige geneugten van de vrijgezelle staat en de kwalijke gevolgen van de moderne minachting voor het gezinsleven gadeslaan. Een man kon naar het Palais-Royal gaan om de wilden uit Guadeloupe te zien, of ‘la Belle Zulima’, die twee eeuwen geleden was gestorven maar wier prachtige lichaam in perfecte staat bewaard was gebleven; maar hij zou ook die beschaafde monsters kunnen zien, die de natuurlijke hang naar gezondheid, geluk en zelfbehoud hadden doen verkeren in een platvloerse zoektocht naar dierlijke bevrediging.
Op de avond in kwestie was de luitenant al bijna twee weken in Parijs, ver van zijn familie en kameraden. Hij was nog niets opgeschoten met de subsidie voor de moerbeienaanplant, al had hij wel wat nuttige ideeën opgedaan over bestuurlijke hervorming. Hij zocht een beetje afleiding. Hij liep langs het Palais-Royal en de Bibliothèque du Roi in de richting van de door bomen omzoomde boulevards en het theater waar de acteurs van de Comédie Italienne in hun komische opera’s optraden. De ‘Italiens’ was populair bij de liefhebbers van lichte muziek en schalks vertier maar ook bij heren die op zoek waren naar een gezellin voor de nacht, en die het konden waarderen dat de dames al volgens prijsklasse zaten opgesteld, van de dure balcons tot aan de goedkope amphithéâtres.

© Graham Robb

Uitgeverij Atlas

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum