Leesfragment: Potifars vrouw

30 juni 2010 , door Sophie Zijlstra
|

Morgen verschijnt de nieuwe roman van Sophie Zijlstra, Potifars vrouw. Vannacht kunt u al de eerste pagina's eruit lezen.

Het is 1977. Mendel Waterman bevindt zich in een trein die door Molukse vrijheidsstrijders is gekaapt. De trein staat stil in een landschap van veen en moeras. Hij probeert de vrouw die naast hem op de grond ligt gerust te stellen. Wanneer de vrouw in slaap is gevallen, overdenkt hij zijn leven. Een leven waarin dramatische gebeurtenissen in de Tweede Wereldoorlog voor hem zeer ingrijpend zijn geweest. Terwijl de kaping om hem heen voortgaat, overweegt hij of hij andere keuzes had moeten maken. Verleden en heden gaan in zijn hoofd een curieus verband aan. Dan kiezen de kapers hem uit als hun volgende slachtoffer - doen al zijn twijfels er nog toe?

Sophie Zijlstra (1967, Den Haag) studeerde Chinees, woonde enige tijd in Kaapstad en werd reisleidster voor reizen naar het Verre Oosten. Sinds enkele jaren heeft ze definitief voor het schrijven gekozen. In 2007 debuteerde ze met de lovend besproken roman Mevrouw Couperus, waarvan vijf drukken verschenen.

 

Liefde en dood

‘Je denkt dat dit alleen jou overkomt. Je denkt dat er nooit eerder iemand is geweest en dat er niemand na je zal komen die hetzelfde zal meemaken. Dat is niet zo. Het is eerder gebeurd. Ik heb het allemaal al meegemaakt.’
Mendel vermoedt dat ze naar hem luistert. Haar voeten liggen stil, terwijl ze die daarnet onafgebroken tegen elkaar had gewreven, waardoor de kranten waar ze op lagen ritselden en een van de kapers tevoorschijn was gekomen om te kijken wat er aan de hand was.
‘Geen geluid meer,’ had de kaper gesnauwd, maar direct nadat zij weg was begon het nerveuze gewrijf van haar voeten weer. Nu liggen ze stil. Net als haar handen. Hij kan haar niet zien, omdat het aardedonker is. Hij stelt zich voor dat ze haar gezicht naar hem toe heeft gedraaid en dat ze wacht tot hij iets tegen haar zegt. Haar ogen zijn open, denkt hij, maar hij weet het niet zeker. Ze haalt vlug en oppervlakkig adem, alsof ze een marathon aan het lopen is. Ongecontroleerd.
‘Ze schieten ons dood.’
Het laatste woord zegt ze zo zacht dat hij het bijna niet kan verstaan, het lijkt meer op een diepe zucht die ze uitblaast nadat haar gehijg door de drie woorden is onderbroken. Pas wanneer ze het nog een keer zegt, dwingend als een klein kind dat zijn zin wil krijgen, hoort hij wat ze zegt. Dood.
Hoewel hij vaak, veel vaker dan zij, daar is hij zeker van, getuige was van de verschillende vormen waarin de dood aan mensen verschijnt, kan, en wil hij niet aan zijn eigen dood denken. Zijn leeftijd, hij is zesenzestig, speelt daarbij geen rol.
Als kind al stond hij afkerig tegenover het hele concept dood. Bovendien vindt hij het volkomen zinloos stil te staan bij iets dat onvermijdelijk is. Hij is ervan overtuigd dat doodgaan te vergelijken is met het dichttrekken van een gordijn, met één ruk wordt het donker, in één seconde verdwijnt alles wat hem een levend wezen maakt. Hij gelooft niet in reïncarnatie, niet in een tunnel met licht of in andere versies van een leven na de dood. Hij gelooft niet in een herkansing van het leven op aarde. Het gebeurt hier en nu. Van een verkeerde beslissing kan een mens zijn hele leven spijt hebben.
Hij heeft geen testament laten opstellen, geen graf gekocht en geen herinneringen op schrift gesteld, zoals veel van zijn leeftijdsgenoten tot zijn verwondering na hun pensioen gingen doen. Alsof ze daarmee hun leven betekenis konden geven. Of waren het jammerlijke pogingen tot zelfbehoud? Nee, daar doet hij niet aan mee. Ook probeert hij de dood niet te vlug af te zijn door te stoppen met roken of alcohol drinken, door plotseling lange afstanden te lopen, te rennen of te fietsen. Door koud te douchen en vroeg te gaan slapen. Die methoden lijken hem te doorzichtig; hij neemt aan dat de dood dat allemaal wel doorziet en er niet in trapt.
Mendel houdt zich aan geen enkel advies dat artsen hem gedurende zijn leven gegeven hebben. Hij moet stoppen met het drinken van de gemiddeld vier glazen alcohol die hij per dag inneemt. Hij moet meer bewegen omdat zijn hart soms zó onregelmatig klopt dat het lijkt of hij stikt, maar als hij dan even gaat zitten, de bovenste knoop van zijn overhemd losmaakt en een paar minuten rustig ademt, gaat het wel weer.
Hij beschouwt het leven als een wedstrijd die hij niet kan winnen maar hij zal toch zijn uiterste best doen om zich niet zomaar gewonnen te geven. Het zou hem verbaasd hebben als hij zou hebben geweten dat de dood hem uiteindelijk hier zou weten te vinden. ’s Ochtends vroeg nog wel. Daar zou hij stevig van hebben gebaald. Hij is er namelijk van overtuigd dat hij bij volle maan zal sterven, want romantisch is hij wel degelijk. In tegenstelling tot dat wat zijn laatste vriendin tegen hem had gezegd: ‘Je bent zo kil, zo weinig, hoe zal ik het zeggen, vrolijk, já, dat is het. Ik vind het heel zielig voor je van die oorlog en zo, maar ik heb ook een leven. Ik wil graag plezier maken.’
‘Je hebt gelijk,’ had hij geantwoord en hij liep naar boven, pakte haar spullen, gooide die in een koffer, liep naar beneden, gaf haar de koffer en duwde haar naar buiten.
‘Veel plezier en zo,’ zei hij, en deed de deur achter haar dicht. Zij had de eer zijn laatste liefde, nee, liefde niet, verbetert hij zichzelf, zijn laatste vriendin te zijn geweest.
Het zou Mendel ook verbaasd hebben wanneer hij zou hebben geweten dat hij in de trein zijn laatste liefde zou beleven. Hij was er niet op voorbereid. Hij dacht dat beide, liefde en dood, voorlopig aan hem voorbij zouden gaan.

De kaping

De trein vertrok precies op tijd. Maandagochtend: acht uur zevenenvijftig. Mendel was om kwart voor negen ingestapt, had de kleine koffer in het bagagenet boven zijn hoofd gelegd. Zijn dunne regenjas had hij op het haakje dat naast het raam op ooghoogte was gemonteerd gehangen. De koker hield hij bij zich.
Je kunt niet voorzichtig genoeg zijn, dacht hij.
Vervolgens ging hij zitten met de koker tussen zijn benen. De krant legde hij naast zich op de bank. Hij keek naar de drukte op het perron; een Molukse jongen met een sporttas in zijn hand botste tegen een kind op waardoor het op de grond viel. Het begon zo hard te huilen dat het op schreeuwen leek. De jongen liep geïrriteerd door en stapte in. Hij ging ergens achter Mendel zitten. De sporttas zette hij met een klap op de grond. Klang! Mendel hoorde een metalen bons. Hij vroeg zich af wat de jongen erin vervoerde, halters?
Hij zag een vrouw met een kinderwagen die een man in een militair uniform omhelsde en hartstochtelijk zoende. Na een paar minuten verbrak de militair de kus door haar handen die ze achter zijn hoofd verstrengeld had, los te maken. Hij boog zich over de kinderwagen, een hand verdween in de wagen, waarschijnlijk aaide hij het kind over het hoofd en de wangen. Daarna tilde hij zijn plunjezak van de grond en gooide hem over zijn schouder. Hij stapte de trein in. De vrouw zwaaide naar hem en wierp hem kushandjes achterna. Met haar vrije hand begon ze de kinderwagen ritmisch heen en weer te duwen. Vlak voordat de trein vertrok, ging er een jonge vrouw tegenover Mendel zitten.
Ze hijgt. Haar wangen zijn rood, langs haar slapen lopen kleine zweetdruppels, die ze met de rug van haar hand ongeduldig wegveegt. Ze heeft een opvallend gezicht, met brede jukbeenderen, een geprononceerde neus die aan het einde iets omhoogwipt. Haar ogen, die evenredig aan de jukbeenderen verhoudingsgewijs ver uit elkaar staan, zijn lichtgroen. Ze heeft mooie lippen, de twee kleine bogen die naar het midden van haar bovenlip lopen, zijn net zo perfect van vorm als de onderste boog waar ze op rusten. Ze heeft ze felrood gestift. Haar gezicht is gebruind door de zon van het afgelopen weekend, net als haar blote armen en benen. Ze draagt een kort rokje en een T-shirt met korte mouwen. Misschien heeft ze getennist. Ze kruist haar rechterbeen over het linker en begint met de rechtervoet ongeduldig op en neer te wippen.
Ze heeft lichtblond haar dat in een lage paardenstaart over haar schouder hangt. Afwezig draait ze het uiteinde van de staart om haar wijsvinger. Ze heeft een rugzak bij zich en een linnen tasje met een lang hengsel. De rugzak zet ze met een doffe klap op de grond. Mendel vermoedt dat er boeken in zitten. De linnen tas laat ze bedaard op de grond zakken, hij denkt de vorm van gymschoenen te onderscheiden. Ze lijkt te oud voor de middelbare school, maar hij vindt het ook niet waarschijnlijk dat ze studeert, door haar gymtas, rugzak en paardenstaart.
‘Pardon?’
In het gangpad staat een vrouw, hij hoorde haar niet aankomen. Opeens is ze er. Ze wijst op de krant.
‘Mag ik?’
Hij haalt de krant weg zodat ze naast hem kan gaan zitten.

Terwijl de trein het station uit rijdt, staat de vrouw naast hem op. Ze trekt haar jas uit. Het geeft Mendel de gelegenheid haar te bestuderen zonder dat ze het merkt. Tenminste, dat hoopt hij. Een aantrekkelijke vrouw, al kan hij niet direct bepalen waar haar aantrekkingskracht hem in zit. Ze is niet lang en statig, eerder aan de korte kant en ook haar figuur is niet helemaal zoals hij dat graag ziet. Ze is niet dik, denkt hij, of gezet, hij zou haar eerder stevig noemen en ze heeft ontegenzeggelijk iets moederlijks. Ze is midden veertig, schat hij, maar het kan ook midden vijftig zijn, want haar kleding is niet bepaald modern. Ze draagt een donkerblauwe, rechte rok die net op de knie valt, erboven een dunne, lichte trui met een ronde hals en korte mouwen, om haar nek een sjaaltje dat ze als een stewardess gestrikt heeft. De knoop rust op haar rechterschouder, een punt ervan hangt op haar rug en de andere tegen haar borst. Het staat haar goed. Heel vrouwelijk. Haar onderarmen en benen zijn bloot. De molligheid van haar lichaam is gelukkig niet terug te zien in haar enkels.
Zijn moeder had in de zomermaanden last van opgezette onderbenen en enkels.
‘Het komt doordat ik water vasthoud,’ zei ze altijd. Een medische verklaring daarvoor heeft ze nooit gekregen. Hij herinnert zich rood vlees dat zwaar over de gespen van haar schoenen heen hing, emmers ijswater waarin de voeten gekoeld werden en uren achtereen met de voeten omhoog zitten met de vergeefse verwachting dat de zwelling zou afnemen. Ook steunkousen boden geen soelaas. Pas wanneer de temperatuur ging dalen, ergens in oktober, namen de onderbenen en enkels min of meer hun gewone vorm aan, om in het voorjaar, in gelijke tred met de natuur, weer op te zwellen. Nog altijd heeft hij een hekel aan vrouwen met dikke onderbenen. Net nijlpaarden. Misschien is dat de reden dat hij, hoe ouder hij wordt, het met steeds jongere vrouwen aanlegt.
De vrouw draagt het haar kort en bol geföhnd, modern, vergeleken met haar kleding. Wanneer ze zich omdraait om haar jas, die ze opgevouwen heeft, in het rek boven hun hoofd te leggen, ziet hij haar gezicht. Een alledaags gezicht. Het soort gezicht waar hij gewoonlijk niet lang naar zou kijken maar waar hij, nu hij er niet direct in slaagt te bepalen waarom de vrouw aantrekkelijk is, zich in verdiept. Haar trekken zijn niet heel gelijkmatig of opmerkelijk, dat is het niet. Ze heeft geen bijzondere ogen, gewoon blauw. Haar neus is recht, niet groot of klein, niet grof maar ook niet fijntjes. Gewoon, dat geldt voor alles aan haar, denkt hij, ze is niet grof maar ook niet fijntjes.
Ze heeft wel een sensuele mond. Volle lippen. Haar lippen verraden een gepassioneerde natuur, denkt hij, ze is hartstochtelijk maar ze moet wel veroverd worden. Ze merkt niet dat Mendel haar bestudeert, ze is het niet meer gewend.
Ze gaat weer zitten en buigt zich voorover naar een grote boodschappentas, waaruit de geur van warm eten, iets zoets, opstijgt. Ze haalt er een breiwerk uit. Het verbaast hem niet. Het past bij het beeld dat hij van haar heeft, dat van een getrouwde vrouw met kinderen. Ze heeft er zeker meer dan één, want ze heeft iets zorgelijks over zich. De lijnen aan weerskanten van haar mond zijn vrij diep en ze begint al behoorlijk grijs te worden.
Hij kijkt naar het meisje tegenover hem, dat de bewegingen van de vrouw uit verveling ook belangstellend gevolgd heeft, en knipoogt naar haar. Zij trekt geamuseerd haar mondhoek op. Als ze nou eens ouder is dan ik schat, denkt hij. Als ze nou eens twintig is, dan kan het toch wel? Wat een dijen! Verdorie, waarom niet?

De trein nadert de grens van de provincie Groningen. Het gebied dat de trein binnenrijdt, bestaat uit veengrond en moeras. Een mooi, ruig landschap met lage struiken en een paar volgroeide dennen die verder richting Groningen het spoor aan het oog onttrekken. Het moeras maakt de grond totaal nutteloos voor welk gebruik dan ook. Zelfs het hoeden van schapen kan er niet, ze komen vast te zitten in het drijfzand en verdrinken. Volgens volksverhalen komen bij volle maan de geesten van doden die door geweld om het leven zijn gekomen hier bij elkaar. De inwoners van de omliggen de dorpen Glimmen, De Punt, Donderen en Tynaarloo zijn te nuchter voor deze lokale verhalen.
Eén boerderij telt het gebied, met één boer. De boerderij waar ooit zo veel land bij hoorde dat de boer het zich gemakkelijk kon permitteren om er ook een stuk moeras bij te kopen, wordt nu nog bewoond door een boer die er net in slaagt in leven te blijven door het voedsel te eten dat zijn laatste akker hem opbrengt en wat het land hem in de verschillende jaargetijden biedt. Hij leeft op een vreemd, onevenwichtig dieet van tamme kastanjes, walnoten, aardappelen, wortelen, andijvie, veenbessen, paddenstoelen en andere groentesoorten die eenvoudig te verbouwen of in het wild te plukken zijn. Hij schiet eenden, konijnen en soms ganzen. Hij drinkt stevig van zelfgestookte spiritualiën en wanneer hij gedronken heeft, schiet hij om zich heen in een poging de dolende zielen die hem achternazitten, van het lijf te houden.
Niemand geloofde hem toen hij vertelde dat er ’s nachts Molukse jongeren op zijn land schoten losten. Niemand geloofde hem toen hij vertelde dat zij bommen tot ontploffing brachten die zo krachtig waren dat de ruiten van zijn boerderij sprongen. De politie geloofde het verhaal ook niet. De agenten dachten, net als iedereen aan wie hij het verteld had, dat hij het had bedacht, dat de jonge mannen en de vrouw met opvallend veel haar en een enorme bezieling, bedenksels waren van zijn verdwaasde geest. Het kwam natuurlijk wel uit, het hele verhaal van de nachtelijke escapades met vuurwapens op de brakke grond rond het treinspoor waar later de trein gekaapt werd.
Wanneer de kaping wereldkundig is gemaakt, gaan de journalisten op zoek naar een goed verhaal. Boer Koops, die geëvacueerd is omdat de Rijkspolitie zijn boerderij als hoofdkwartier wil gebruiken, vertelt in het crisiscentrum in Assen graag over de schoten en ontploffingen die de laatste maanden rond zijn boerderij plaatsvonden. Daarbij laat hij niet onvermeld hoe hij door de politie werd uitgelachen toen hij aangifte deed.

Als de trein de provinciegrens passeert horen de passagiers een geluid dat ze niet eerder in een trein hoorden; een oorverdovend gesis dat enkele minuten aanhoudt, de trein mindert vaart, rijdt steeds langzamer tot hij schokkend tot stilstand komt.
Verdomme, denkt Mendel, hoe is het in godsnaam mogelijk? Ik ben moe, ik heb de hele nacht gereisd en ik heb geen oog dichtgedaan. Het meisje tegenover hem gaapt, de vrouw naast hem stopt met breien, het regelmatige getik houdt op. Dan schreeuwt iemand: ‘Dit is een kaping.’
De jonge Molukker die hij eerder op het perron zag, komt de coupé binnen. In zijn handen draagt hij een geweer. Terwijl hij zenuwachtig door de coupé loopt, schiet hij gaten in het plafond en de vloer. Mendel overweegt te vluchten op het moment dat de kaper het verst van hem vandaan is. Hij zou de deur naar buiten kunnen openen, of de trein door rennen en dan verder wel zien. Hij zou in ieder geval moeten zorgen zo ver mogelijk hiervandaan te komen. Even overweegt hij dit plan serieus, dan ziet hij nog drie gewapende Molukkers naderen over het spoorwegtalud.
Als Mendel erin zou slagen de trein te verlaten, dan zou hij door de naderende kapers neergeschoten worden. Hij weet niet dat een tiental mensen, dat achter in de trein zit, van dit moment gebruik maakt om te ontsnappen. Ze horen geroep en schoten in de lucht, maar weten niet precies wat er aan de hand is. Ze openen de deur van het laatste balkon, springen naar beneden en rennen van de trein weg. Ze hebben geluk dat ze net in dat gedeelte van de trein zitten waar nog geen kaper is.
De geur van de pannenkoeken dringt zich aan Mendel op en verdrijft zijn angst, om plaats te maken voor echo’s uit het verleden; verjaardagsfeesten met limonade, pannenkoeken en zon. Hij is in de zomer jarig. Die zoete herinneringen, volgend op de angst die hij voelde toen hij de man met het geweer door het gangpad zag lopen, maken hem plotseling misselijk. Hij kokhalst. Hij houdt met moeite zijn ontbijt binnen.

De drie kapers van buiten klimmen de trein in en verspreiden zich over de wagons. Alle passagiers worden in het voorste deel van de trein bijeengebracht. Er vindt een selectie plaats. Mensen van Molukse afkomst, moeders met kinderen, mannen en vrouwen die oud of zwak zijn, in totaal dertig, mogen vertrekken. Mendel blijft achter met de twee vrouwen, de militair en negen anderen. De kapers vinden Mendel niet oud of zwak. Het is een wrang compliment. De deuren worden gesloten met kettingen, waaraan explosieven bevestigd worden.
De gijzelaars moeten de ramen met kranten afplakken. Daarna moeten ze op de grond gaan zitten. Ze mogen niet opstaan en ze mogen niet praten. Om twaalf uur verdelen ze de pannenkoeken van Mendels buurvrouw over alle gijzelaars. Het gebeurt zwijgend, het tellen, het uitdelen en het eten. Er is er voor ieder één en dan zijn er nog twee over, die worden verdeeld. Mendel weet met moeite zijn pannenkoek naar binnen te krijgen. Het extra stukje slaat hij af.
De militair moet met een van de kapers meekomen. Even later komt hij terug met een krat waar flesjes frisdrank in zitten. De flesjes in het krat maken een rinkelend geluid. Ze krijgen ieder een flesje. De zoete drank helpt nauwelijks tegen de dorst. Het wordt snel warmer in de trein. Door de kieren tussen de opgeplakte kranten kunnen ze de lucht zien trillen boven het veen.
Het enige dat ze horen zijn de voetstappen van de patrouillerende kapers, die af en toe in snel Ambonees met elkaar praten, en de geluiden die ze zelf maken, geschuifel, gehik. Iemand laat een wind, er wordt zenuwachtig om gelachen.

[...]

Copyright © 2010 Sophie Zijlstra
Copyright foto © Allard de Witte

Uitgeverij   Querido

pro-mbooks1 : athenaeum