Leesfragment: Rechtvaardigheid

12 december 2010 , door Michael J. Sandel
| |

Het is een van de beste filosofieboeken van 2010: Michael J. Sandel, Rechtvaardigheid. Wat is de juiste keuze? (Justice: What's the Right Thing to Do, vertaald door Dick Lagrand en Marjolein Stoltenkamp). Vanavond kunt u een fragment uit het boek lezen en uw exemplaar aanschaffen.

De bonuscultuur, de oorlog in Afghanistan, draagmoederschap, globalisering, patriottisme en immigratie. Met deze hot topics laat de Amerikaanse filosoof Michael Sandel zien hoe relevant de ethiek van Aristoteles, Kant, Rawls en andere denkers is voor het huidige maatschappelijke debat.

Rechtvaardigheid nodigt de lezer uit zijn overtuigingen onder de loep te nemen en zo nodig bij te stellen. Als geen ander kan hoogleraar Michael Sandel een breed publiek aanspreken door zijn heldere stijl en treffende voorbeelden. Zijn spectaculaire colleges over rechtvaardigheid aan Harvard University, die wekelijks door meer dan duizend studenten worden bezocht, vormen de basis voor dit boek.

 

In de zomer van 2004 raasde de orkaan Charley vanuit de Golf van Mexico over Florida in de richting van de Atlantische Oceaan. Het natuurgeweld kostte 22 mensen het leven en richtte voor 11 miljard dollar schade aan. Ook leidde het tot een discussie over prijsopdrijving.
Een benzinepomp in Orlando verkocht zakken ijs van twee dollar voor tien dollar per stuk. Omdat er geen elektriciteit was voor koelkasten en airconditioning moesten een heleboel mensen dat bedrag wel betalen. Door omgewaaide bomen steeg de vraag naar kettingzagen en dakdekkers pijlsnel. Een huiseigenaar kreeg van een aannemer een offerte om de twee bomen die op zijn dak lagen te verwijderen – voor 23.000 dollar. Winkels die kleine huisgeneratoren voor 250 dollar hadden verkocht, vroegen er nu 2000 dollar voor. Een zevenenzeventigjarige vrouw die met haar bejaarde echtgenoot en gehandicapte dochter voor de orkaan was gevlucht, moest 160 dollar betalen voor een motelkamer die eerder 40 dollar per nacht kostte.
Veel inwoners van Florida waren woedend over de omhooggeschoten prijzen. ‘Na de storm komen de aasgieren’, luidde de kop boven een artikel in de Amerikaanse krant USA Today. Een bewoner reageerde furieus toen hij hoorde dat het hem 10.500 dollar zou kosten om een omgewaaide boom van zijn dak te halen: ‘Het is gewoon fout als mensen munt proberen te slaan uit de tegenslag en de ellende van anderen.’ Charlie Crist, de hoofdaanklager van de staat Florida, was het daarmee eens: ‘Ik ben diep geschokt. Hoe hebzuchtig moet je zijn als je er niet voor terugdeinst misbruik te maken van iemand die het slachtoffer is van een orkaan?'
Florida heeft een wet tegen prijsopdrijving, en in de nasleep van de orkaan kwamen er bij het Openbaar Ministerie meer dan tweeduizend klachten binnen. Een aantal daarvan leidde tot succesvolle rechtszaken. In West Palm Beach moest een filiaal van hotelketen Days Inn 70.000 dollar aan boetes en schadeloosstellingen betalen omdat het klanten te veel in rekening had gebracht.
Maar terwijl Crist er werk van maakte dat de wet tegen prijsopdrijving werd nageleefd, stelde een aantal economen dat die wet – en de verontwaardiging onder de bevolking – gebaseerd waren op een misvatting. In de Middeleeuwen mochten filosofen en theologen er dan van overtuigd zijn geweest dat bij de uitwisseling van goederen een ‘rechtvaardige prijs’ gold die door de traditie of de intrinsieke waarde van de dingen bepaald werd, maar volgens deze economen worden in vrijemarkteconomieën de prijzen bepaald door vraag en aanbod. Daar bestaat niet zoiets als een ‘rechtvaardige prijs’.
Vrijemarkteconoom Thomas Sowell noemde prijsopdrijving een ‘emotioneel krachtig, maar economisch gezien zinloos begrip waar de meeste economen niets mee kunnen beginnen, omdat het te warrig is om er aandacht aan te besteden’. In een artikel in de Tampa Tribune probeerde Sowell uit te leggen ‘hoe “prijsopdrijving” de inwoners van Florida in feite helpt.’ Klachten over prijsopdrijving steken de kop op ‘wanneer prijzen aanmerkelijk hoger liggen dan men gewend is’, schreef Sowell. Maar ‘de prijsniveaus waar je toevallig aan gewend bent’ zijn niet moreel onaantastbaar. Ze zijn niet ‘uitzonderlijker of “eerlijker” dan welke prijs dan ook’ die tot stand komt door de omstandigheden op de markt, bijvoorbeeld de omstandigheden in de nasleep van een orkaan.
Sowell beweerde dat hogere prijzen voor ijs, flessen water, dakreparaties, generatoren en motelkamers het voordeel hebben dat ze de consumptie van die zaken beperken en leveranciers stimuleren op afgelegen plaatsen juist in die goederen en diensten te voorzien die in de nasleep van de orkaan het hardst nodig zijn. Wanneer tijdens de augustushitte in Florida de stroom uitvalt en ijs tien dollar per zak opbrengt, vinden ijsproducenten het de moeite waard meer ijs te maken en af te leveren. Sowell verklaarde dat er niets onrechtvaardigs aan deze prijzen is. Ze staan gewoon voor de waarde die kopers en verkopers hechten aan de dingen die ze uitwisselen.
Jeff Jacoby, een verdediger van de vrije markt en commentator bij de Boston Globe, nam op soortgelijke gronden stelling tegen prijs opdrijvingswetten: ‘Er is geen sprake van opdrijving wanneer je de prijs vraagt die de markt blijkt aan te kunnen. Dat is niet hebberig of brutaal. Het is in een vrije samenleving de manier waarop goederen en diensten op hun plek terechtkomen.’ Jacoby erkent dat ‘extreme prijsverhogingen iemand razend kunnen maken, helemaal wanneer zijn leven zojuist door een verwoestende storm op zijn kop is gezet’. Maar woede onder de bevolking is geen rechtvaardiging voor inmenging in de vrije markt. De ogenschijnlijk exorbitante prijzen doen volgens hem ‘veel meer goed dan kwaad’, omdat ze aanbieders stimuleren meer van de benodigde goederen te leveren. Zijn conclusie: ‘Demonisering van middenstanders bespoedigt het herstel van Florida niet. Ze vrijlaten in hun ondernemingszin doet dat wel.’
Hoofdaanklager Crist (een Republikein die later tot gouverneur van Florida zou worden gekozen) schreef een commentaar in de Tampa Tribune dat de wet tegen prijsopdrijving verdedigde: ‘Tijdens de noodtoestand na een orkaan kan de overheid niet aan de kant blijven staan als mensen die in doodsangst op de vlucht zijn schandalige prijzen moeten betalen voor de eerste levensbehoeften van hun gezin.’ Crist verwierp de gedachte dat deze ‘schandalige’ prijzen het resultaat waren van een werkelijk vrije uitwisseling:

Hier is geen sprake van een normale, vrije marktsituatie waar kopers er vrijwillig voor kiezen de markt op te gaan om bereidwillige aanbieders te ontmoeten, en waar men prijzen afspreekt op basis van vraag en aanbod. Tijdens een noodsituatie staan kopers onder druk en zijn ze niet vrij om te kiezen. Ze worden gedwongen veel geld neer te tellen voor een eerste levensbehoefte als veilig onderdak.

In het debat over prijsopdrijving dat in de nasleep van orkaan Charley op gang kwam, werden lastige vragen over moraal en recht aan de orde gesteld. Is het verkeerd dat leveranciers van goederen en diensten profiteren van een natuurramp door elke prijs te vragen, hoe hoog ook, die men op de markt bereid is te betalen? Als dat verkeerd is, moet de rechtsorde hier dan tegen optreden? En zo ja, hoe? Moet de overheid prijsopdrijving verbieden, zelfs wanneer dat inmenging betekent in de vrijheid van kopers en verkopers om iedere prijsafspraak te maken waarover ze het eens kunnen worden?

Welzijn, vrijheid en deugdzaamheid

Deze vragen gaan niet alleen over hoe individuen met elkaar behoren om te gaan. Het gaat er ook om hoe het recht moet luiden en hoe de samenleving georganiseerd moet worden. Het zijn vragen over rechtvaardigheid. Om ze te kunnen beantwoorden, moeten we de betekenis van rechtvaardigheid onderzoeken. In feite zijn we daar al mee begonnen. Als je het debat over prijsopdrijving nader bekijkt, merk je dat de argumentatie voor en tegen prijsopdrijvingswetten om drie gedachten draait: maximaliseren van welzijn, respecteren van vrijheid en bevorderen van deugdzaamheid. Elke gedachte verwijst naar een andere manier van denken over rechtvaardigheid.
De verdediging van de vrije markt berust gewoonlijk op twee aanspraken: een aanspraak op welzijn en een aanspraak op vrijheid. In de eerste plaats stelt men dat markten het welzijn van de samenleving als geheel bevorderen. Ze sporen mensen namelijk aan hun best te doen om te voorzien in de goederen die andere mensen willen hebben. (In het dagelijkse taalgebruik stellen we welzijn vaak gelijk aan welvaart, maar welzijn heeft een ruimere betekenis die ook niet-economische aspecten als sociaal welbevinden omvat.) Ten tweede respecteren markten de vrijheid van het individu. Ze laten mensen zelf kiezen welke waarde ze willen toekennen aan de goederen en diensten die ze uitwisselen in plaats van die waarde voor te schrijven.
Het verbaast ons niet dat tegenstanders van wetten tegen prijsopdrijving deze twee standaardargumenten voor vrije markten aanvoeren. Maar wat is de reactie van voorstanders ervan? Ten eerste stellen die dat het welzijn van de samenleving als geheel geen baat heeft bij buitensporige prijsstijgingen in moeilijke tijden. Zelfs als hoge prijzen voor een grotere toestroom van goederen zorgen, moet dit voordeel worden afgewogen tegen de last die zulke prijzen op de schouders van de mensen leggen die ze zich het minst kunnen veroorloven. Opgedreven prijzen voor een liter benzine of een motelkamer tijdens een storm zullen bij iemand met veel geld hoogstens tot ergernis leiden, maar voor wie het minder breed heeft, zijn zulke prijzen een ware last. Ze zouden hem ertoe kunnen brengen te blijven waar het gevaarlijk is en geen veilige toevlucht te zoeken. Voorstanders van prijsopdrijvingswetten stellen dat bij elke inschatting van het algemeen welzijn rekening moet worden gehouden met de pijn en het lijden van hen die tijdens een noodtoestand de prijs van hun eerste levensbehoeften niet meer kunnen betalen.
Ten tweede voeren voorstanders van prijsopdrijvingswetten aan dat de vrije markt in bepaalde omstandigheden niet werkelijk vrij is. Zoals Crist opmerkte, zijn ‘kopers onder druk niet vrij. Ze worden gedwongen veel geld neer te tellen voor een eerste levensbehoefte als veilig onderdak.’ Als je met je gezin voor een orkaan op de vlucht bent, is de exorbitante prijs die je betaalt voor benzine of onderdak niet het resultaat van een werkelijk vrije onderhandeling. Het komt meer in de buurt van afpersing. Kortom: om uit te maken of prijsopdrijvingswetten gerechtvaardigd zijn moeten we deze tegengestelde opvattingen over welzijn en vrijheid beoordelen en tegen elkaar afwegen.
Maar er is nog een ander argument dat we in overweging moeten nemen. Steun aan prijsopdrijvingswetten komt vaak voort uit iets wat van een veel intuïtievere aard is dan welzijn of vrijheid. Men is verontwaardigd over de ‘aasgieren’ die grof geld verdienen aan de wanhoop van anderen, en men wil ze gestraft zien – niet beloond met makkelijke winsten. Zulke sentimenten worden vaak afgedaan als atavistische emoties die in het beleid van de overheid of in het recht geen rol mogen spelen. Zoals Jacoby schrijft: ‘Demonisering van middenstanders bespoedigt het herstel van Florida niet.’
De verontwaardiging over prijsopdrijvers houdt echter meer in dan primitieve woede. Ze verwijst ons naar een moreel argument dat we serieus moeten nemen. Verontwaardiging is de specifieke vorm van woede die je voelt wanneer je denkt dat mensen iets krijgen waar ze geen recht op hebben. Verontwaardiging is woede over onrechtvaardigheid.
Crist raakte aan de morele bron van die verontwaardiging toen hij zich afvroeg: ‘Hoe hebzuchtig moet je zijn om niet terug te deinzen voor uitbuiting van mensen die lijden onder de gevolgen van een orkaan?’ Hij bracht zijn vraag niet specifiek in verband met prijsopdrijvingswetten. Maar in zijn opmerking ligt in grote lijnen het volgende argument besloten. We kunnen dit het argument van de deugdzaamheid noemen.
Hebzucht is een ondeugd, een slechte staat van zijn, helemaal als we daardoor het lijden van anderen uit het oog verliezen. Het is een individuele ondeugd, maar staat ook nog eens haaks op de deugd van het burgerschap. In tijden van nood trekken de leden van een goede samenleving naar elkaar toe. Dan zorgen mensen voor elkaar en proberen niet zo veel mogelijk munt uit de situatie te slaan. Een samenleving waar men in tijden van crisis zijn naaste uitbuit ten behoeve van financiëel gewin is geen goede samenleving. Daarom is buitensporige hebzucht een ondeugd die binnen een goede samenleving zo veel mogelijk dient te worden ontmoedigd. Prijsopdrijvingswetten kunnen hebzucht niet uitbannen, maar de meest flagrante uitingen ervan wel in toom houden, en duidelijk maken dat de samenleving hebzucht afkeurt. Door hebzuchtig gedrag te straffen in plaats van te belonen bevestigt de samenleving dat gedeelde opoffering ten bate van het algemeen belang getuigt van goed burgerschap.
Erkennen dat het argument van de deugdzaamheid grote morele kracht bezit, betekent niet dat het altijd zwaarder moet wegen dan andere argumenten. In sommige gevallen kan men tot de slotsom komen dat een gemeenschap die door een orkaan is getroffen er het beste aan doet een pact met de duivel te sluiten. Ze zou prijsopdrijving kunnen toestaan in de hoop van heinde en verre grote aantallen dakdekkers en aannemers aan te trekken, zelfs wanneer toelaten van hebzucht daarvoor de morele prijs is. Repareer nu de daken, dan komt het sociale weefsel later wel. Het is echter van belang erop te wijzen dat het in het debat over prijsopdrijvingswetten niet alleen om welzijn en vrijheid draait. Het gaat ook om deugdzaamheid – om het bevorderen van de houdingen, neigingen en persoonlijke kwaliteiten waar een goede samenleving van afhangt.
Er zijn mensen, onder wie veel voorstanders van prijsopdrijvingswetten, die zich bij het argument van de deugdzaamheid onbehaaglijk voelen. De reden: meer dan de argumenten die een beroep doen op welzijn en vrijheid lijkt het argument van de deugdzaamheid af te hangen van de manier waarop we dingen beoordelen. Bij de vraag of een bepaald beleid economisch herstel versnelt of de economische groei stimuleert, spelen de persoonlijke voorkeuren van consumenten geen rol. Men gaat ervan uit dat iedereen liever een hoog dan een laag inkomen heeft, en men spreekt geen oordeel uit over hoe iemand zijn geld besteedt. Voor de vraag of mensen in noodsituaties werkelijk vrij kunnen kiezen is evenmin een evaluatie van hun verschillende opties vereist. Het gaat er alleen om of, en in welke mate, mensen vrij zijn in hun handelen en niet onder dwang staan.
Daarentegen berust het argument van de deugdzaamheid op het oordeel dat hebzucht een ondeugd is die de staat behoort te ontmoedigen. Maar wie moet beoordelen wat deugd en wat ondeugd is? Daarover verschillen burgers in een pluralistische samenleving toch met elkaar van mening? En is het niet gevaarlijk om opvattingen over deugdzaamheid door middel van wetten op te leggen? Op grond van deze bezwaren zijn velen van mening dat de overheid in kwesties van deugd en ondeugd neutraal hoort te zijn. De staat moet niet proberen een goede levensinstelling te bevorderen en een slechte te ontmoedigen.
Wanneer we onze reacties op prijsopdrijving in kaart brengen, merken we dus dat we twee kanten uit worden getrokken. We zijn verontwaardigd als mensen dingen krijgen die ze niet verdienen. We vinden dat mensen die uit hebzucht van menselijke ellende profiteren gestraft moeten worden, en niet beloond. En toch maken we ons zorgen als opvattingen over deugdzaamheid in de wet worden verankerd.
Dit dilemma brengt ons bij een van de grote vraagstukken van de politieke filosofie: moet een rechtvaardige samenleving ernaar streven de deugdzaamheid van haar burgers te bevorderen? Of moet de wet neutraal zijn tegenover verschillende opvattingen van deugdzaamheid, zodat burgers vrij zijn om zelf te kiezen wat voor hen de juiste levenswijze is?
De handboeken vertellen ons dat hier het verschil ligt tussen het politieke denken van de oudheid en dat van de moderne tijd. In een belangrijk opzicht hebben de handboeken gelijk. Volgens Aristoteles houdt rechtvaardigheid in dat aan mensen gegeven wordt wat hun toekomt. En om te kunnen bepalen wie wat toekomt, moeten we vaststellen welke deugden achting en beloning waard zijn. Aristoteles stelt dat we niet kunnen uitmaken wat een rechtvaardige staatsinrichting inhoudt zonder eerst na te denken over wat de meest wenselijke manier van leven is. Voor hem kan de wet niet neutraal zijn ten aanzien van de vraag naar de juiste wijze van leven.
Daarentegen zien we dat moderne politieke filosofen – van Immanuel Kant in de achttiende eeuw tot John Rawls in de twintigste eeuw – bepleiten dat de principes van rechtvaardigheid waaruit onze rechten voortvloeien niet gebaseerd mogen zijn op een specifieke opvatting van deugdzaamheid, of over de beste manier van leven. In plaats daarvan respecteert een rechtvaardige samenleving de vrijheid van ieder individu om zijn of haar eigen opvatting van het juiste leven te kiezen.
Je zou dus kunnen zeggen dat theorieën over rechtvaardigheid uit de oudheid beginnen bij deugdzaamheid, en dat moderne theorieën beginnen bij vrijheid. In de volgende hoofdstukken onderzoeken we de sterke en zwakke kanten van beide. Maar het is de moeite waard om hier meteen al op te merken dat deze tegenstelling ons kan misleiden.
Want als we onze aandacht richten op de discussies over rechtvaardigheid die in de hedendaagse politiek een rol spelen – niet tussen filosofen maar tussen gewone mannen en vrouwen – dan zien we een gecompliceerder beeld. Het is waar dat het bij de meeste van onze argumenten gaat om de bevordering van het welzijn en het respect voor de vrijheid van het individu, in elk geval oppervlakkig bezien. Maar daarachter vangen we vaak een glimp op van een ander soort overtuigingen, die soms met de eerste in strijd zijn: welke deugden zijn achting en beloning waard, en welke levenswijze hoort een goede samenleving te bevorderen? Hoewel we ons willen inzetten voor welzijn en vrijheid, kunnen we de gedachte dat rechtvaardigheid ook het uitspreken van een oordeel inhoudt maar moeilijk van ons afschudden. De overtuiging dat rechtvaardigheid naast vrijheid ook deugdzaamheid moet omvatten, ligt diep in ons verankerd. Denken over rechtvaardigheid leidt onvermijdelijk tot denken over de beste levenswijze.

Welk letsel is een onderscheiding waard?

De vraag naar eer en deugd speelt in een aantal kwesties een zo duidelijke rol dat we haar niet kunnen ontkennen. Neem het recente debat in de Verenigde Staten over wie er in aanmerking behoort te komen voor het Purple Heart. Sinds 1932 kent het Amerikaanse leger deze medaille toe aan soldaten die in een gevechtssituatie door handelingen van de vijand sneuvelen of gewond raken. Naast het aanzien dat aan de onderscheiding verbonden is, hebben de gedecoreerden in ziekenhuizen voor veteranen recht op bijzondere privileges.
Sinds het begin van de oorlogen in Irak en Afghanistan is bij een toenemend aantal veteranen de diagnose ‘posttraumatische stressstoornis’ gesteld. Velen worden er ook voor behandeld. Tot de symptomen behoren terugkerende nachtmerries, ernstige depressies en suïcidaal gedrag. Naar verluidt lijden ten minste driehonderdduizend veteranen aan traumatische stress of ernstige depressie. Belangenbehartigers van deze veteranen hebben voorgesteld dat ook zij voor het Purple Heart in aanmerking komen. Omdat psychische verwondingen op zijn minst net zo ondermijnend zijn als lichamelijke, stellen ze dat ook soldaten die aan deze verwondingen lijden de medaille dienen te ontvangen.
Nadat een adviesgroep van het Amerikaanse ministerie van Defensie de kwestie bestudeerd had, maakte het Pentagon in 2009 bekend dat het Purple Heart voorbehouden bleef aan soldaten met lichamelijke verwondingen. Veteranen die leden aan geestelijke stoornissen en psychische trauma’s kwamen er niet voor in aanmerking, hoewel ze recht hebben op de door de overheid verstrekte invaliditeitsuitkeringen en op medische behandeling. Het Pentagon gaf voor zijn beslissing twee redenen: traumatische stressstoornissen worden niet doelbewust door vijandelijk handelen veroorzaakt, en ze zijn moeilijk objectief te diagnosticeren.
Heeft het Pentagon de juiste beslissing genomen? Op zichzelf zijn de aangevoerde redenen niet bijzonder overtuigend. Zo is van de verwondingen in de oorlog in Irak waarvoor het Purple Heart werd toegekend, een van de meest voorkomende de trommelvliesperforatie, veroorzaakt door een explosie op korte afstand. Maar anders dan bij kogels of bommen, is er bij zulke explosies geen sprake van een doelbewuste vijandelijke tactiek om te verwonden of te doden; de schade aan het oor die ze veroorzaken is (net als traumatische stress) een bijverschijnsel van wat zich op het slagveld afspeelt. En hoewel traumatische stoornissen misschien lastiger te diagnosticeren zijn dan een gebroken arm of been, kan het letsel dat ze veroorzaken ernstiger en langduriger zijn.
In het debat rond het Purple Heart werd duidelijk dat de kwestie in feite draaide om de betekenis van de medaille en de deugden die ze eert. Om welke deugden gaat het hier? Anders dan andere militaire medailles is het Purple Heart geen onderscheiding voor moed, maar voor opoffering. Er is geen daad van heldhaftigheid voor nodig, alleen een verwonding die door de vijand is toegebracht. De vraag is welke soorten verwondingen horen mee te tellen.
Een groep veteranen die zich de Military Order of the Purple Heart noemt, was tegen de toekenning van de medaille voor psychisch letsel, omdat dit haar als eerbewijs ‘omlaag zou halen’. Een woordvoerder van de groep stelde dat ‘het vergieten van bloed’ tot de wezenlijke voorwaarden moest behoren. Hij legde niet uit waarom letsel waar geen bloed aan te pas komt volgens hem niet meetelde. Maar Tyler E. Boudreau, een voormalig officier in het Amerikaanse Korps Mariniers die psychologisch letsel wél wil laten meetellen, geeft een overtuigende analyse van de discussie. Hij schrijft de weerstand binnen de krijgsmacht toe aan de diepgewortelde opvatting die posttraumatische stress als een vorm van zwakheid beschouwt. ‘Dezelfde cultuur die hardheid eist, werkt ook scepsis in de hand over de suggestie dat oorlogsgeweld zelfs de gezondste geesten kan beschadigen… Zolang onze militaire cultuur een op zijn minst stilzwijgende minachting koestert voor psychische oorlogswonden, is de kans helaas klein dat deze veteranen ooit een Purple Heart zullen ontvangen.'
Het debat over het Purple Heart is dus meer dan een medisch of klinisch dispuut over wat we nu wel of niet een verwonding noemen. In de kern gaat het meningsverschil om verschillende opvattingen over moreel karakter en militaire moed. Wie benadrukt dat alleen verwondingen meetellen waar bloed aan te pas komt, gelooft dat posttraumatische stress wijst op een karakterzwakte die geen eerbetoon waard is. Wie daarentegen gelooft dat psychische wonden wel degelijk meetellen, voert aan dat een veteraan die lijdt aan langdurige traumatisering en zware depressie zich net zo eervol voor zijn land heeft opgeofferd als een soldaat die een arm of been verloren heeft.
Het geschil over het Purple Heart illustreert de morele logica achter de theorie over rechtvaardigheid van Aristoteles. We kunnen niet bepalen wie een militaire medaille verdient zonder ons eerst af te vragen voor welke deugden die medaille het gepaste eerbetoon is. En om die vraag te beantwoorden moeten we een afweging maken van tegengestelde opvattingen over karakter en opoffering.
Men zou kunnen beweren dat de verlening van militaire medailles een bijzonder geval is, een terugval in de ethiek van eer en deugd uit de oudheid. Tegenwoordig gaan de meeste van onze discussies op het gebied van rechtvaardigheid over de vraag hoe de vruchten van voorspoed of de lasten van tegenspoed verdeeld moeten worden, en over hoe de grondrechten van burgers moeten worden gedefinieerd. Hier hebben overwegingen van welzijn en vrijheid de overhand. Maar ook discussies over de goede en slechte kanten van economische regelingen brengen ons vaak terug tot de vraag van Aristoteles naar wat mensen moreel gezien toekomt, en waarom.

[...]

Oorspronkelijk verschenen onder de titel Justice: What’s the right thing to do?, bij Farar, Straus and Giroux, New York, 2009
Copyright © Michael J. Sandel, 2009
© Nederlandse vertaling: Dick Lagrand in samenwerking met Marjolijn Stoltenkamp, met dank aan prof.dr. Bert van Roermund en dr. Ghislaine van Thiel voor hun advies en commentaar
© Uitgeverij Ten Have

Copyright foto © Kiku Adatto

Uitgeverij Ten Have

pro-mbooks1 : athenaeum