Leesfragment: Regels om richting te geven aan het verstand en ander vroeg werk

27 november 2015 , door Han Ruler

10 november wordt de eerste band van de Bibliotheek Descartes gepresenteerd bij Maison Descartes. Dat deel, met de Regels om richting te geven aan het verstand en de drie kleinere vroege werken Samenvatting van de muziekleer, Persoonlijke aantekeningen en Descartes’ dromen, wordt voorafgegaan door een inleiding van Han Ruler, waarvan vanavond de eerste pagina's te lezen zijn.

Na Over de methode, Meditaties en De uitgelezen Descartes bereidt Uitgeverij Boom nu  het verzameld werk van Descartes  voor. Acht banden, met daarin vrijwel het complete wijsgerige en wetenschappelijke oeuvre in chronologische volgorde en een selectie van de correspondentie. De bibliotheek bevat veel nooit eerder vertaald werk.  De bibliotheek wordt bezorgd door de internationale Descartes-experts Erik-Jan Bos (Universiteit Utrecht) en Han van Ruler (Erasmus Universiteit Rotterdam).

In band 1 is Descartes’ vroegste werk in het Latijn opgenomen, waaronder Regels om richting te geven aan het verstand. Hij doet hierin een aanzet tot het formuleren van de juiste methode voor wetenschappelijk en filosofisch denken. Daartoe ontwerpt hij 21 regels. Het werk is onvoltooid, maar vormt de basis voor zijn latere methodiek. Naast de Regels vindt men in dit deel drie kleinere vroege werken, waaronder Descartes’ opmerkelijke muziektheorie en zijn opgetekende dromen.

Descartes anno 2010: sjablonen, thema’s & toekomst
Inleiding bij de Bibliotheek Descartes

‘Goede waar prijst zich zelf,’ schreef de doopsgezinde Amsterdammer Jan Hendrik Glazemaker in zijn voorwoord bij de Proeven der Wysbegeerte, de tweede druk van de Nederlandstalige uitgave van Descartes’ Discours in 1659: ‘Goede waar prijst zich zelf [...] en behoeft niet met een lange omzwier van opgepronkte woorden geprezen te worden’. Die waarheid uit 1659 geldt in 2010 nog steeds en ze geldt behalve voor het Discours ook voor de rest van Descartes’ oeuvre. Maar terwijl Glazemaker nog geen tien jaar na het overlijden van de filosoof verdere toelichting overbodig vond, is het drie en een halve eeuw later minder vanzelfsprekend het complete werk van René Descartes opnieuw in het Nederlands uit te brengen — laat staan het te betitelen als ‘goede waar’.
Descartes is inmiddels een veel grotere beroemdheid, maar zijn denken roept vandaag de dag niet bij iedereen positieve associaties op. Kenners en leken zien de filosoof als de grondlegger van een manier van denken die we ‘modern’ zijn gaan noemen, maar juist daarom wordt Descartes vaak beschouwd als degene die verantwoordelijk zou zijn voor wat er is misgegaan in de filosofie en de cultuur van de moderne tijd. Anno 2010 heeft de inleider op zijn werk dus iets uit te leggen. Daar zijn naar de mening van de huidige bezorgers ook vandaag de dag geen ‘opgepronkte woorden’ voor nodig. Descartes’ oeuvre prijst zichzelf. Maar het beeld dat van Descartes door de eeuwen heen is ontstaan vraagt wel om enige toelichting.
René Descartes (1596-1650) verbleef van eind 1628 tot eind 1649 in de Republiek der Verenigde Nederlanden en bibliotheek descartes 10 — inleiding schreef er al zijn belangrijke werken. Daarmee gaf hij Nederlands ‘Gouden Eeuw’ niet alleen een filosofisch randje, maar stimuleerde hij bovendien de ongekende intellectuele en wetenschappelijke bloei in de tweede helft van diezelfde eeuw. Om geen ‘opgepronkte woorden’ te hoeven gebruiken, volstond Jan Hendrik Glazemaker in 1659 met een opsomming van de thema’s uit Descartes’ Discours van 1637, meer in het bijzonder uit de drie daarbij behorende ‘Essays’. Wie vandaag de dag die opsomming herleest, kan het niet ontgaan hoezeer de onderwerpen die Glazemaker aantreft zouden samenvallen met de interesses van de twee of drie generaties na Descartes: de werking van het oog, de lichtbreking, het slijpen van lenzen, het waarnemen van hemellichamen, het speculeren over de natuur van de aardse lichamen, meteorologische verschijnselen, ideeen over de vorming van sneeuwkristallen, de verklaring van de regenboog en van kringen om de zon, en tenslotte Descartes’ revolutionaire vernieuwingen in de analytische meetkunde — uit de opsomming van onderwerpen alleen al slaat het zeventiende- eeuwse enthousiasme over de beschrijving van de natuur ook nu nog over op de lezer zoals het eens Spinoza, Huygens en Van Leeuwenhoek moet hebben geïnspireerd.
Glazemakers inleiding vertelt ons nog meer. De opsomming van onderwerpen uit Descartes’ Météores is niet alleen de meest geestdriftige passage; het is in feite niets meer dan een lang citaat van Descartes zelf:

Ik zal hier van de natuur der aardsche lighamen in ’t algemeen spreken, om in ’t gevolg beter de natuur der uitwaassemingen en dampen te konnen verklaren. [...] Daar na zal ik [...] onderzoeken van waar de winden komen, en [...] zeggen wat de regen, de hagel, en de sneeu veroorzaakt; daar ik de sneeu niet zal vergeten, welks delen de gestalte van kleine starren met zes puntjes, zeer volmaaktelijk afgemeten, vertonen, en die, schoon zy niet van d’Ouden aangemerkt worden, echter een der vreemdste wonderen van de natuur zijn. Ik zal ook de stormen, de donder, de blixem, en de verscheide vuren, die in de lucht ontsteeken worden, of de lichten, die men daar ziet, niet overslaan. Maar ik zal bovenal trachten de regenboog wel af te schilderen, en zodanige reden van zijn verwen [= kleuren] te geven, dat men ook de natuur van alle de verwen, die in andere onderwerpen gevonden worden, kan verstaan. Ik zal hier ook d’oorzaak van de verwen byvoegen, die men gemeenlijk in de lucht ziet, en van de kringen, die de starren omringen; en eindelijk d’oorzaak der zonnen, of der manen, die somtijts meer te gelijk gezien worden.

Het citaat laat zien hoezeer ook Descartes zelf niet alleen door een nieuwe filosofische methode werd gedreven, maar vooral door de natuurwetenschappelijke vragen die eraan voorafgingen. Filosofie was voor hem in eerste instantie natuurfilosofie. En het denken over de natuur was voor Descartes bovendien geen doel op zich. In 1637 schreef hij dat hij vastbesloten was

de rest van mijn leven enkel te besteden aan het verwerven van een zodanig inzicht in de natuur dat men er voor de geneeskunde enkele regels uit kan afleiden die zekerder zijn dan degene die men totnogtoe heeft gehanteerd [...].

Met andere woorden: het doel van de filosofie lag in het ontwikkelen van een betere geneeskunde. Tien jaar later somt Descartes drie verschillende doelen op: medicijnen, mechanica en moraal. Nieuwe psychologische inzichten hebben hem in de tussentijd op het spoor van de moraalfilosofie gebracht. Maar nog steeds gaat het evenzeer om natuurwetenschap — en om geneeskunde in het bijzonder.
Ongenoegen prikkelde de filosoof. De optimistische toon en het ongeduld waarmee Descartes zijn denkbeelden vergezeld deed gaan, geven blijk van de overtuiging dat alle voorafgaande eeuwen van filosoferen tot op dat moment geen enkel praktisch resultaat hadden gekend en dat zijn nieuwe manier niet alleen meer wijsheid, maar ook een ongekende ‘vervolmaking van het leven’ en daardoor meer menselijk geluk met zich mee zou brengen. Toen de Amsterdamse arts Steven Blankaart (1650-1704) een generatie later zijn handboek van de geneeskunde de naam ‘De Kartesiaanse academie’ meegaf (‘Kartesiaans’ of ‘Cartesiaans’ naar Cartesius, de Latijnse naam van Descartes), deed hij dat niet omdat hij Descartes in alles wilde volgen, maar gewoon als eerbetoon aan de man die de geneeskunde in een algemene natuurfilosofie had ingebed: ‘Kartesiaans’ stond inmiddels gelijk aan ‘wetenschappelijk’.

Receptie

Hoe anders is er sindsdien teruggekeken op Descartes! Wanneer de Franse filosoof Michel Foucault (1926-1984) in 1966 schrijft dat de mens als filosofisch thema in de nabije toekomst wel eens zou kunnen verdwijnen ‘als een gezicht in het zand op de vloedlijn van de zee’, ziet hij als voorwaarde daarvoor de verdwijning van een vorm van denken die sinds het einde achttiende eeuw ‘de mens’ centraal heeft gesteld: het denken van de nog jonge menswetenschappen. Descartes speelt volgens Foucault in deze opkomst van ‘de mens’ dus nog een ondergeschikte rol. 6 Toch zou een hele generatie postmoderne denkers in navolging van Foucault juist Descartes als de belangrijkste exponent beschouwen van de ‘klassieke periode’ van de moderne filosofie en het zogenaamde ‘Cartesiaanse subject’ als de voornaamste illusie van de moderne mens.
In Engeland ging het Descartes al niet beter af. Als Gilbert Ryle (1900.1976) in 1949 met zijn boek The Concept of Mind een nieuwe ‘theorie van de geest’ ontvouwt, is dit primair een aanklacht tegen Descartes. Wat voor velen een vanzelfsprekende waarheid is, wordt bij Ryle een expliciete aantijging, namelijk dat het Descartes geweest zou zijn die onze cultuur heeft opgezadeld met het idee dat lichaam en geest strikt van elkaar gescheiden zijn. De ‘mythe’ van het ‘dualisme’ zou ons door Descartes eigenhandig zijn opgedrongen:

Descartes liet ons, als een van zijn voornaamste filosofische erfenissen, een mythe na die ons nog steeds de logische categorieen op dit gebied dooreen doet haspelen.

Als laatste voorbeeld kunnen we de Australische ethicus en dierenrechtenactivist Peter Singer aanhalen, die Descartes in 1975 weliswaar in een bredere, christelijke traditie plaatste, maar dan wel als haar meest extreme exponent:

Het absolute dieptepunt moest echter nog komen. Het laatste, wonderlijkste en — voor dieren — pijnlijkste resultaat van de christelijke leer werd geleverd in de eerste helft van de zeventiende eeuw, in de filosofie van René Descartes.

Aangezien dieren volgens Descartes gevoelloze machines zouden zijn, kon men zich voortaan op grond van Descartes’ filosofie verontschuldigen voor elke wreedheid die tegen dieren begaan wordt. Bij Singer vinden we bovendien de beschuldiging weer terug dat Descartes het idee van de scheiding van lichaam en ziel welbewust zou hebben uitgevonden:

Descartes kon aan de onverteerbare en ketterse opvatting dat de mens een machine is ontsnappen door het idee van de ziel in te voeren.

Elk op hun eigen wijze bouwen Foucault, Ryle en Singer hier voort op thema’s die in later eeuwen met Descartes in verband zijn gebracht : de focus van de moderne filosofie op het menselijke bewustzijn, het mysterie van de verhouding tussen het lichamelijke en het mentale, en de moderne visie op de materiele natuur. Elk op hun eigen wijze sluiten zij daarmee aan op de filosofische overlevering sinds 1650. Maar met Descartes zelf heeft de geschiedenis hier een loopje genomen. Ook al kent de westerse filosofie sinds 1700 veel verschillende verschijningsvormen, verspreid over verschillende regionale tradities, al deze verschijningsvormen hebben met elkaar gemeen dat ze Descartes bestrijden zonder recht te doen aan de historische figuur René Descartes.

Materie en methode

Wie zich een beeld wil vormen van Descartes zelf doet er goed aan zich voor te stellen hoe het zou zijn om te leven in een wereld zonder wetenschap. Het idee van een natuurwetenschap die op gezaghebbende wijze de verschijnselen in de natuur verklaart en een verband legt tussen die verschijnselen en de menselijke techniek — dat idee moest nog geboren worden toen Descartes teleurgesteld van school kwam. Wat had hij er geleerd, behalve dat alle filosofen elkaar tegenspraken? Descartes was niet de enige die zich dit afvroeg. Pogingen om een nieuwe methode voor een allesomvattende kennis te vinden waren er rond 1620 in overvloed. Wij kennen vandaag de dag Francis Bacon (1561-1626) nog, die met zijn ideeën over experimenteel onderzoek de held zou worden van latere eeuwen. Velen waren het met Bacon eens dat Aristoteles’ natuurfilosofie na bijna tweeduizend jaar zijn beste tijd had gehad, maar een vervanging voor Aristoteles was niet gauw gevonden. Waar de meeste nieuwlichters van destijds vandaag vergeten zijn, onderscheidde Descartes zich doordat hij in staat bleek een systematisch alternatief te bieden voor de oude manier van denken. Hartstochtelijk op zoek naar een nieuwe, alomvattende methode voor het vinden van de waarheid was hij een typisch kind van zijn tijd, maar behalve zijn bovengemiddeld kritische instelling en zijn enorme ambitie was het vooral de bijzondere combinatie van wiskundig talent en intellectuele fantasie waarover hij beschikte, die hem tot meer maakte dan een heraut van de nieuwe natuurfilosofie alleen. Hij ontwikkelde zich ook als grondlegger van de wetenschap zelf en wist zich als filosoof te onderscheiden door het nieuwe wereldbeeld in te passen in een breder denkraam.
Daarvoor moest hij wel de juiste mensen ontmoeten en de juiste boeken lezen. Hoewel Descartes later zou beweren dat hij nooit iets aan hem te danken had gehad, was zijn ontmoeting met de Zeeuwse self-made ingenieur Isaac Beeckman (1588-1637) in het najaar van 1618 in Breda ongetwijfeld van grote invloed op zijn verdere intellectuele ontwikkeling. En hoewel Descartes’ eerste publicatie, het Discours de la méthode van 1637, later de bron bij uitstek is geworden van het idee dat de waarheid niet in oude boeken, maar in de wereld zelf te vinden is, lijdt het toch geen twijfel dat bepaalde geschriften, zoals Les Raisons des forces mouvantes (1615) van Salomon de Caus (1576-1626) en de Récréations Mathématiques (auteur onbekend, eerste editie 1624) Descartes op een bijzondere wijze hebben geïnspireerd tot het formuleren van zijn natuurfilosofie. Het idee dat hij aan al deze bronnen (net als aan Francis Bacon) kon ontlenen, was dat natuurlijke processen het best kunnen worden verklaard door bepaalde bewegingen van materiedeeltjes te veronderstellen die zich aan ons oog onttrekken. Maar wat in de werken van al deze auteurs slechts deelproblemen bleven, of beschrijvingen van verrassende hydraulische mechanieken bedoeld als tuinversiering of tijdverdrijf, ontwikkelde zich bij Descartes tot een algemene visie op de natuur. Zijn ‘nieuwe filosofie’ (nova philosophia) zou later bekend worden onder de naam ‘mechanicisme’, ‘mechanische’ of ‘mechanistische’ filosofie. In tegenstelling tot de mechanica uit onze natuurkundeboeken hield de cartesiaanse natuurfilosofie zich niet zozeer bezig met een wiskundige beschrijving van de bewegingen van lichamen en de krachten die daarop inwerken, maar bood zij vooral een nieuw model van de natuurlijke werkelijkheid, een model van hoe de wereld er op microscopisch niveau zou kunnen uitzien.
De term ‘mechanicisme’ gaat terug op het Griekse woord mèchanè, dat oorspronkelijk ‘hulpmiddel’, ‘werktuig’, of ‘mechanisme’ (zoals een toneelmachine) betekent. De mechanistische filosofie is de natuurfilosofie die de wereld als een machine beschouwt. In abstracte zin was de gedachte van een ‘wereldmachine’ of mechanica mundi al veel ouder, maar nooit eerder was deze gedachte zo letterlijk genomen. Met Bacon en Beeckman deelde Descartes de nieuwe, ‘mechanistische’ overtuiging dat natuurkundige verklaringen veel zouden kunnen ontlenen aan de verklaring die ambachtslieden geven van de werking van molens en pompen, net als de gedachte dat de werking van ons lichaam overeenkomsten vertoont met de buizenstelsels en kleppen van fonteinen en andere hydraulische constructies. Terwijl de filosofie van Aristoteles altijd een verschil had gemaakt tussen artificiele dingen (die onderwerp waren van de mechanica) en natuurlijke dingen (die exclusief tot de ‘natuurkunde’ of ‘fysica’ — van phusis, ‘natuur’ — behoorden), zou de natuurkunde van nu af aan geen onderscheid meer maken tussen wat natuurlijk en wat kunstmatig is. ‘Mechanica,’ zei Descartes’ Utrechtse volgeling Henricus Regius (1598.1679), ‘is onze enige fysica’.
In ruimere zin kan het mechanicisme worden gekenmerkt als de natuurfilosofie waarin enkel verklaringen mochten voorkomen die gebruik maakten van het idee van ‘materie in beweging’. Descartes gebruikte voor de verklaring van de verschijnselen in het universum als geheel dan ook een vloeistofmodel van allerlei vormen van kolkende materie, in plaats van het idee van een mooi geconstrueerde machine. Maar behalve het idee van de machine en van materie in beweging is er nog een derde aspect aan Descartes’ mechanicisme. Essentieel was voor hem het idee dat wetenschappelijk bruikbare verklaringen altijd herleid moesten kunnen worden tot begrippen die op zichzelf helder zijn. Begrippen als ‘grootte’, ‘vorm’ en ‘beweging’ voldeden hier volgens Descartes bij uitstek aan. Al in een vroeg werk dat hij rond 1629 zonder het ooit nog af te maken terzijde legde, de Regels om richting te geven aan het verstand (zie verderop in deze band van de Bibliotheek Descartes, at 383), schreef Descartes dat alleen begrippen ‘die we primair en op zichzelf kunnen inzien’ aan de basis moesten staan van onze verklaringen in de natuurwetenschap. Dit was Descartes’ manier om te definiëren wat nu eigenlijk ‘wetenschappelijk’ was.
Terwijl Descartes probeerde uit te leggen wat volgens hem de essentie van wetenschappelijk denken was, toonde hij zich in feite de wiskundige die hij bij uitstek was. Naast muziektheorie was het voornamelijk wiskunde geweest waarmee hij zich in 1619 had beziggehouden, aan het begin van zijn vriendschap met Beeckman. Door Beeckman gestimuleerd, zette hij ook tijdens zijn reizen door Duitsland (1619-1621) zijn wiskundige werk voort en het was dan ook in de wiskunde dat hij aan het begin van zijn carrière zijn meest belangwekkende ontdekkingen deed. Die wiskunde leverde Descartes ook de blauwdruk voor zijn ‘methode’. Terwijl veel van zijn tijdgenoten ervaringskennis bevorderden, omdat ze dachten dat die in de aristotelische filosofie ontbrak, zou Descartes in de Regels om richting te geven aan het verstand zijn nieuwe manier van denken op zo’n manier beschrijven dat ze als methodisch alternatief zou kunnen dienen voor Aristoteles. Ervaringen verzamelen was volgens Descartes onvoldoende. Natuurlijk moeten mensen hun zintuigen gebruiken. Maar wetenschappelijke kennis bestaat eerder uit een verklaring van je ervaringen.
Wiskunde had de andere wetenschappen daarom op methodologisch gebied iets te bieden: het idee dat elk bewijs gebaseerd moet zijn op de evidentie van afzonderlijke stappen in het bewijs. Wat voor de één een evidentie is, hoeft niet helder te zijn voor een ander. Vergelijk het met de zetten in een schaakspel: de ene speler kan veel verder vooruitkijken dan de ander. Maar beiden zullen wat ze begrijpen kunnen uitleggen op basis van de meest eenvoudige zetten. Zo is het ook in de wiskunde: wie iets niet volgt, zal overgaan tot het opdelen van de aaneengeschakelde redeneerstappen, net zolang totdat hij een stap gevonden heeft die hem wel als evident voorkomt. En zo moet het volgens Descartes ook in de wetenschap. Hij spreekt over de kleinste stapjes in termen van intuitus, mentaal inzicht, en beschouwt een wiskundige afleiding (deductio, of deductie) als niets anders dan een lange keten van afzonderlijke, evenzeer evident te ‘intueren’ kleine schakels, of ‘inzichten’. Als er één schakel nog niet duidelijk is, moet je eerst daar naar toe en de keten uiteenrafelen en weer opbouwen op een zodanige manier dat er geen enkel niet-intuïtief of onhelder moment insluipt. En als je dat goed doet, mag je de afleiding verder vergeten en in een la stoppen, want eenmaal goed bekeken blijft die geldig, ook al kijk je er vervolgens niet meer naar.
In de Regels gaat het Descartes nog niet zozeer om de machinevergelijking, of om het idee van materie in beweging, maar in feite om een vereenvoudiging van het denken zelf, of, om het in de woorden van de vroegere historicus van de filosofie Piet van der Hoeven te zeggen: om een ‘reductie tot een minimum aan doeltreffende redenering’ — met andere woorden, om een zekere efficiëntie in het verklaren van feiten uit eenvoudige aannames, alsof het een afleiding uit eenvoudige intuïties betreft. In Descartes’ eerste gepubliceerde geschrift (het Discours, of de uiteenzetting Over de methode uit 1637) presenteert hij zijn methode als een methode die aan alle vormen van wetenschap en filosofie zou moeten worden voorgeschreven. Het verband met de mechanistische filosofie is duidelijk: wil je bijvoorbeeld de werking van het hart beschrijven, dan moeten de bewegingen van het hart net zo noodzakelijk volgen uit de verschillende aannames over de onderdelen van het hart, als de beweging van een molensteen volgt uit de positionering van de tandwielen en hun verbinding met schoepen of wieken, onder de aanname van een bepaalde aandrijving door water of wind. Niet voor niets waren de begrippen die op zichzelf helder zijn (zoals ‘grootte’, ‘vorm’ en ‘beweging’) precies de begrippen die we ook gebruiken wanneer we de werking van mechanische constructies verklaren.
Daarmee was de cirkel rond: als we stapsgewijs gebruik maken van inzichten die zekerheid bieden, ontstaat er een betrouwbare vorm van kennis. Net als in de wiskunde moeten er ook in de wetenschap argumenten worden gevonden waar geen speld meer tussen te krijgen is. Juist de verklaringen van het ‘mechanistische’ type laten geen ruimte voor onzekerheid over. Daarom moeten we de natuurlijke processen in de wereld op zo’n manier verklaren dat we niets anders veronderstellen dan een proces van materie in beweging dat achter alle verschijnselen schuilgaat.

[...]

Oorspronkelijk verschenen als: Compendium musicae (1618); Cogitationes privatae (1619–1621); Olympica (1619–1621); Regulae ad directionem ingenii (1619–1628). Deze editie is gebaseerd op de integrale uitgave van Descartes’ werken in elf banden : OEuvres de Descartes, red. Charles Adam & Paul Tannery ; herziene uitgave, red. Joseph Beaude, Pierre Costabel & Bernard Rochot, Parijs: Vrin, 1964–1974 (oorspr. 1897–1910), telkens afgekort als at.
De vertaling van het Compendium musicae is gebaseerd op de editie bezorgd door Frédéric de Buzon: René Descartes, Abrégé de musique: Compendium musicae, Parijs: puf, 1987. De vertaling van de Regulae is gebaseerd op de editie bezorgd door Giovanni Crapulli: René Descartes, Regulae ad directionem ingenii, Den Haag: Nijhoff, 1966.
Deze uitgave werd mede mogelijk gemaakt dankzij financiële steun van het Franse Ministerie van Buitenlandse Zaken, het Institut Français des Pays-Bas / Maison Descartes.

© 2010 Nederlandse editie Uitgeverij Boom, Amsterdam
© 2010 Inleidingen Han van Ruler, Leiden; Uitgeverij Boom, Amsterdam

Uitgeverij Boom

pro-mbooks1 : athenaeum