Leesfragment: Smeer of de weldoener des vaderlands

27 november 2015 , door Jan Arends, Nico Keuning
| | |

Jan Arends (1925-1974), dichter, schrijver, psychiatrisch patiënt en huisknecht, werkte eind jaren vijftig als copywriter. Na de rel in 1960 over Planta-margarine die jeuk veroorzaakte, schreef hij het toneelstuk Smeer of de weldoener des vaderlands dat in april 2009 werd gevonden. Op vrijdag 12 februari voert de Balie het stuk als reading op. Arends schreef het stuk mede uit wrok over zijn afwijzing aan de Toneelschool in Amsterdam: 'Ik weet nu verdomd goed hoe ik een toneelstuk moet schrijven!'

Vanavond kunt u de eerste pagina's lezen van het voorwoord (van Nico Keuning) en het stuk, en uw exemplaar bestellen of reserveren.

Voorwoord

Tijdens de onthulling van de poëziesteen van Jan Arends (1925-1974), op woensdag 21 januari 2009 aan de Oostersingel in Leeuwarden, voor de deur van het theatergebouw van Tryater, deed ik een oproep aan het theatergezelschap om het tot dan toe vierde en enig bekende bedrijf van het toneelstuk Smeer of de weldoener des vaderlands van Arends als eenakter op te voeren. Dit vierde bedrijf werd als ‘fragment’ in 1962 gepubliceerd in het november-decembernummer van Gard Sivik. Het is eveneens opgenomen in het verzameld werk Vrijgezel op kamers, dat in 2003 verscheen met de biografie Angst voor de winter.
Korte tijd na de onthulling van het poëzietableau ontmoette ik dramaturg Carel Alphenaar, na een langlopende afspraak. Eerder vertelde hij mij dat hij een toneelstuk van Jan Arends in zijn bezit had. Bij Alphenaar thuis, in het souterrain, aan tafel, trok een grote bruine envelop mijn aandacht. Daarin bleek zich de complete tekst te bevinden van het toneelstuk Smeer of de weldoeners des vaderlands. Hier was sprake van niets minder dan Een Literaire Vondst. Het nieuws verspreidde zich via de Volkskrant en het ANP naar kunstredacties in Nederland en Belgie. ‘Nooit opgevoerd toneelstuk Jan Arends gevonden,’ kopten op 16 april 2009 de kranten. En zo kwam Smeer van dichter, schrijver en copywriter Arends via ‘krantenman’ en ‘journalist’ bij de lezer.
Jan Arends heeft altijd iets met toneel gehad. In oktober 1947 werd hij toegelaten tot deToneelschool in Amsterdam, waar hij menig docent tot wanhoop dreef (biografie Angst voor de winter, hoofdstuk IV: ‘Lastig, opbruisend en onbeheerst’). Of het nu ging om Dramatische Letterkunde, Voordrachtskunst, Bewegingskunst, Solo- en Koorzang of Muziekleer, hij schoot op alle terreinen te kort. In het kerstrapport wordt hij in deze disciplines omschreven als ‘storend element’, ‘een moeilijke leerling’ of ‘poseur’. Uiteindelijk werd hij afgewezen. Op een afzonderlijk vel staat unverfroren het doorslaggevend oordeel als een medisch rapport op papier getypt, zonder vermelding van de naam van de scribent: ‘Een buitengewoon ongeduldige, nerveuze persoonlijkheid. Zeer ongeduldig en ongeremd. Zeer egocentrisch. Neuroticus. Lastig, opbruisend en onbeheerst. Hij is heerszuchtig, heeft last van stemmingen. Hij heeft wel artistieke kwaliteiten, maar wordt belemmerd door de neurose. Psychotherapie valt sterk aan te bevelen. Hij vergist zich vaak in de werkelijkheid. Ziet de dingen te veel van zijn eigen gezichtshoek uit. Hij is een schizoide figuur.’
Van de veertien leerlingen bleven er in december 1947 nog acht over. Aan zijn vriend, tekenaar en schilder Co Westerik schrijft Arends in een brief van 19 januari 1947: ‘Ik ben van de toneelschool afgestuurd. Ik heb er zwaar de pest over in gehad, maar nu is het wat beter.’ Toch zal het toneel hem niet loslaten. Ruim dertien jaar later, als hij als huisknecht in dienst is van graaf Du Chastel in een kasteel aan de Avenue Boesdael 9 in Sint-Genesius-Rode bij Brussel, schrijft hij ‘in minder dan een week’ een toneelstuk. In een brief van dinsdag 22 augustus 1961 aan Willy Pos, directeur van de Amsterdamse Toneelschool, vraagt Arends diens oordeel over het toneelstuk: ‘Ik pas hier op een huis voor mensen die ee[n] half jaar in het buitenland zijn. Van die gelegenheid heb ik gebruik gemaakt om het toneelstuk te schrijven dat ik u hierbij toezend. U zult zeker ontdekken dat het werkelijk toneel is waar spelers en toeschouwers plezier aan kunnen beleven. Natuurlijk kan over de artistieke waarde verschillend worden gedacht. [¡K] Ik heb het stuk in minder dan een week geschreven, het kan dus best zijn dat er hier en daar nog wat aan moet worden geschaafd, maar voor mijn gevoel is het toch zo afgerond dat ik het in vrede kan sturen.’
Het gegeven van het toneelstuk verwijst direct naar de dagelijkse werkelijkheid, naar de reclamewereld en zijn producten. ‘Smeer’ is een fictieve variant van Planta-margarine, die in augustus 1960 wegens het veroorzaken van jeuk uit de handel moest worden genomen.

Op de poëziesteen geeft Arends in een kort gedicht de paradox weer van zijn schrijverschap: hij wil schrijven om erachter te komen wie hij is. ‘Maar wie ik ben / gaat / niemand wat aan.’ Een paradox, maar ook een dilemma; Arends kon alleen maar over zichzelf schrijven. Ook Smeer of de weldoener des vaderlands is in wezen een exercitie van introspectie en projectie. Al schrijvend boort hij steeds dieper in zichzelf. De Planta-affaire vormt slechts de aanleiding van het stuk,maar in de personages projecteert Arends zijn ideeen, oordelen en opvattingen. Ook zijn ervaringen als copywriter bij Bouman Reclame, destijds Reclame Adviesbureau Bouman, in Leeuwarden, waar hij tussen 1956 en 1957 werkzaam was, hebben hem stellig geinspireerd bij het schrijven van dit stuk. Immers daar maakte hij als schuwe, bange man die zich het liefst terugtrok op zijn kamer, kennis met zelfverzekerde reclamemannen en daadkrachtige directeuren.
In de tegenstellingen van de karakters (onder anderen Geldmaker, Krantenman, Copywriter en De boekhouder) legt Arends zijn ziel bloot. In Copywriter is zonder veel moeite Arends te herkennen. Met humor, ironie en cynisme schetst hij de dubbele moraal van Geldmaker, die (de naam zegt het al) aan een nieuwe margarine zo veel mogelijk geld wil verdienen. Maar hij doet zich voor als weldoener: hij maakt de nieuwe ‘smeer’ duurder dan noodzakelijk om de vrouwen een dienst te bewijzen. Immers zij doen boodschappen en voor hen is het beste voor hun gezin niet goed genoeg. Als hij ‘smeer’ duurder maakt, geeft dat de vrouwen rust, want een duur product is een bewijs van goede kwaliteit. Geldmaker maakt Copywriter tot een medeplichtige: ‘Reclame maakt hogere wolken en wijdere luchten. Zij maakt de wereld lichter en beter bewoonbaar. En bovendien heeft de reclame het voordeel dat ook zij de mens opnieuw wil laten beginnen en de dingen ontdekken. Maar ze zorgt ervoor dat de mens dat tenminste niet hoeft te doen op een kale aarde waar warmte en comfort ontbreken. De reclame breekt niet alleen af, zij voorziet ook. Door nu reclameteksten te schrijven, geef jij de mensen als het ware een synthese van het beste uit jouw twee paar ogen. Een nog stamelende, pas begonnen nieuwe cultuur en een welvaart die zijn weerga niet kent. In feite ben jij een weldoener der mensheid.’
In de dialogen is de spanning van dreiging en vernedering voortdurend voelbaar. Het machtsspel in sommige fragmenten doet denken aan stukken van Harold Pinter.

[...]

Smeer of de weldoener des vaderlands

Als het doek opgaat voor de eerste akte is de boekhouder op de grond, dichtbij de voeten van zijn vrouw bezig een jutezak van zijn inhoud te ontdoen. Zijn vrouw is net van buiten gekomen en zit er bij als iemand die maar even is aangewipt.

Belangrijk
Gedurende het gehele stuk ligt er een bontmantel op de vloer. Soms, een enkele keer heeft iemand de zorg hem op een stoel te leggen. Onmiddellijk daarna echter komt hij steeds weer door achteloosheid op de grond terecht. In de akte met Krantenman, Geldmaker en Copywriter stapt Krantenman er herhaaldelijk overheen terwijl hij probeert te doen of de mantel er niet is.

EERSTE AKTE

Zijn vrouw: De verzekering is geweest.
De boekhouder: (gelaten) De verzekering!
Zijn vrouw: En vanmorgen was er een man van de waterleiding.
De boekhouder: Ja, de waterleiding.
Zijn vrouw: En ik heb nog een week uitstel gehad, maar als ik dan niet betaal dan wordt de haard weggehaald. Dan zitten we straks nog in de kou.
De boekhouder: In de kou! Het is toch wat.
Zijn vrouw: Ze lopen de deur plat. De bel staat de hele dag niet stil. Ze willen geld.
De boekhouder: Ik heb het hem nog niet kunnen vragen. Hij is vanmorgen direct weggegaan. Hij komt vandaag niet meer terug.
Zijn vrouw: (snauwend) Man wat doe je toch in die zak?
De boekhouder: Ik zoek.
Zijn vrouw: Wat zit er nou in die zak. Een hoop oude rotzooi.
De boekhouder: Ik wil nog eens kijken.

Intussen komt er steeds meer uit de zak. Oude schoenen, lappen stof, jurken. Een oude hoge hoed. Ook een boekje waar De boekhouder in begint te lezen. Zijn vrouw raapt een damesschoen op.

Zijn vrouw: Ik wou dat ik mijn schoenen ook weg kon doen als ze nog niet een keer bij de schoenmaker zijn geweest. Moet je zien. Die zool is nog helemaal gaaf. Daar is nog bijna niet op gelopen.

Ze begint de schoen te passen maar krijgt hem niet aan haar voet.

De boekhouder: Misschien heb je wat aan die jurken.
Zijn vrouw: Die jurken? Nee! Dat is nou zo veel zaaks niet meer. Wat heb ik daaraan. Ik zie me al lopen in zo’n gebloemde jurk. Daar kan een behoorlijk mens zich niet in laten zien. Moet je zien. Ze zitten vol scheuren. Dat heeft ze expres gedaan.
De boekhouder: Wat?
Zijn vrouw: Die jurken verscheurd. Dan kan een ander ze niet meer hebben. Zo zijn die krengen toch. (Ze gooit de jurk nijdig van zich af.) Maar hij had het je beloofd!
De boekhouder: Nou ja beloofd. Hij heeft maar zo gezegd. Hij zegt wel eens meer wat.
Zijn vrouw: Maar wat heeft hij dan precies gezegd? En ik had er al helemaal op gerekend. De bakker heeft al in zes weken geen geld gehad. En de waterleiding wacht niet meer. Dan zitten we met die feestdagen nog zonder water ook. Dat wordt een mooie kerstmis. Het water afgesneden. De kachel weg. En over een konijn praat ik nog maar niet eens. Maar als het zo doorgaat dan hebben we nog niet eens een stukje vlees, allebei de dagen niet.
De boekhouder: Het is toch wat! Niet eens een stukje vlees.

Terwijl zijn vrouw praat probeert De boekhouder te lezen in het boekje dat uit de zak gekomen is.

Zijn vrouw: Wat heeft hij nou eigenlijk gezegd?
De boekhouder: Hij heeft gezegd dat als december een goeie maand is en als hij niet te hoge kosten heeft, dat hij dan over een gratificatie zal nadenken.
Zijn vrouw: Nadenken! Nadenken!Wat koop ik daarvoor. Je moet het niet over je kant laten gaan. Over een week is het al zo ver. Die dagen voor kerstmis gaan toch zo vlug.
De boekhouder: Maar als ik er te veel om vraag wordt hij misschien kwaad. Dan zegt hij weer dat hij wel wat anders aan zijn hoofd heeft. Dan krijg ik helemaal niks.
Zijn vrouw: Maar hoeveel denk je dan dat hij geeft. Dan weet ik tenminste waar ik op kan rekenen.
De boekhouder: Hoe weet ik dat nou.
Zijn vrouw: Het moet minstens honderd gulden zijn.
De boekhouder: Het is toch wat! Honderd gulden.
Zijn vrouw: Eigenlijk moet het twee weken zijn. Dat is gewoon met kerstmis. Dat krijgt iedereen.

Intussen loopt zij door het vertrek. Even beroert zij de bontmantel met haar voet. Laat hem nog liggen en strijkt vrouwelijk met haar vingers over richels om te zien of er stof is.

Zijn vrouw: Een beetje stof afnemen hier zou geen overdreven luxe zijn.
De boekhouder: Ja, dat zegt mevrouw Geldmaker ook.
Zijn vrouw: En waarom nemen ze dan niet een keer een werkster. Zeker ook omdat ze niet willen dat een eerlijk mens wat verdient. Zo zijn ze toch. Ze gunnen een ander het licht niet in de ogen.
De boekhouder: Mijnheer Geldmaker zegt dat er geen werkster nodig is. Hij zegt dat ik best af en toe een uurtje heb om de boel bij te houden. Wat weet een man nou van stof afnemen. En heb ik soms tijd? Geeneens tijd om de boeken behoorlijk te doen.
Zijn vrouw: Nee, jij hebt natuurlijk geen tijd.
De boekhouder: Nee zeker niet. Ik sta overal alleen voor. Dat is nogal geen verantwoording.

Intussen probeert hij in het boekje te lezen en dat stelt zijn vrouw niet erg op prijs.

Zijn vrouw: Man wat moet je toch met dat boekje?
De boekhouder: Een goochelboekje. Zijn vrouw:Wat koop ik daarvoor!

Intussen is ze opnieuw bij de bontmantel gekomen. Deze keer raapt ze hem op.

Zijn vrouw: Zou je niet denken dat ze het doen om een ander te pesten? Om je goed te laten voelen wat zij kunnen en jij niet. Moet je zien wat een bontjas. Gewoon een kapitale bontjas. Wat zal die geen geld gekost hebben.
De boekhouder: Twaalfduizend gulden.
Zijn vrouw: Hoe weet jij dat nou weer? (Ze schudt nu de bontjas uit die vol stof is.)

De boekhouder: Ik heb het in de boekhouding moeten verwerken. Als onkosten.
Zijn vrouw: Zwendelaars zijn het ook nog. Jij en ik worden voor elke cent gepikt en zij gaan hun gang maar.
De boekhouder: Mijnheer Geldmaker zegt dat je dat niet zo moet zien. Hij zegt dat de standing van zijn zaak vergt dat zijn vrouw als een first lady gekleed gaat. Zo noemt hij dat. Een first lady.

[...]

Copyright © Erven Jan Arends, Ruud Arensen
Copyright © Voorwoord Nico Keuning

Uitgeverij Reservaat

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum