Leesfragment: Tikkop

12 september 2010 , door Adriaan van Dis
|

16 september verschijnt de nieuwe roman van Adriaan van Dis, Tikkop. Vanavond kun je de eerste pagina's lezen en je exemplaar reserveren.

Tikkop is een roman over verraad. Het vertelt de geschiedenis van twee blanke mannen - de Nederlander Mulder en de Zuid Afrikaan Donald - die als student betrokken raakten bij het internationale verzet tegen de Apartheid. Na veertig jaar nemen ze de band weer op en verkennen hun gevoelens van weleer: er is een liefde gedeeld, er zijn vrienden verraden, idealen verloochend. De werkelijkheid van het nieuwe Zuid Afrika lijkt anders dan de droom van toen.
De in Parijs wonende Mulder vestigt zich een tijd in de Kaap waar Donald zijn strijd voortzet in een verstikkend vissersdorp. Het merendeel van de lokale bevolking is bruin, nazaten van slaven en oerbewoners van de Kaap, een unieke Afrikaanssprekende bevolkingsgroep die politiek en sociaal tussen wal en schip dreigt te vallen. Ze voelen zich aan alle kanten verraden: hun visrechten zijn verkwanseld door corrupte leiders, er is geen werk en hun kinderen vluchten in de tik - een goedkope drug.
Na een ramp in het dorp ontfermen de twee mannen zich over een talentvolle verslaafde die zij een nieuwe toekomst willen bieden - die jongen moet alles goed maken…

Mulder verkende zijn nieuwe huis als een inbreker. De deuren rammelden, de vloeren kraakten en de sponningen om de ramen waren vermolmd. Veel sloten en tralies – stevig leken ze niet: bij het badkamerraam waren de spijlen doorgeknipt en extra hangsloten aangebracht. Er lag een dikke sleutelbos op de keukentafel. Maar wat viel er eigenlijk te halen? Geen radio, geen televisie. Alleen een niet te tillen fornuis, een roestige vrieskist, een wasmachine, wat afgedankte meubelen. Niks draagbaars van belang. Ja, zijn rode koffer. De koffer van een blanke. En zijn laptop. De makelaar had nog een briefje achtergelaten met wenken voor de huurder: ‘Zonder luxe woont u veiliger.’ Mooi excuus. mr. marten stond er in vette letters op de envelop. De naam van de man die hij ooit was geweest. Er viel niet aan te ontkomen. Donald noemde hem nog altijd zo, de hervonden vriend die hem had uitgenodigd om met het nieuwe Zuid-Afrika kennis te maken. Aan Donald had ie ook dit afgeleefde zomerhuis te danken. De Marten van vroeger kon wel tegen een stootje, die zou niet klagen over een doorzakbed, uitgedroogde larven onder de sprei en bloedvlekken op de muur, en zeker niet over de lange vliegreis naar Zuid-Afrika – één dag klem – of een misselijkmakende autorit door de bergen. Marten kon leven met ongerief. Maar hij had dan ook nooit last gehad van tintelvoeten of dichtgeslibde aderen. Marten hoefde geen pillen te slikken. Mulder wel, acht per dag. Toch besloot hij zich aan Marten op te hijsen. Misschien kon die naam hem weer jonger maken.
Hij zette de ramen wijd open, zoog zijn longen vol zeelucht en besloot de zitkamer enigszins leefbaar te maken: tafel tegen de muur, bank voor het raam, prullaria in de kasten en het teveel aan stoelen naar de bijkeuken. Zo gaf hij ruimte aan zijn benen en zijn ogen.
Het huis lag hoog op een duin en keek uit op het vissersdorp en de haven. Daar had hij willen wonen, beneden aan het strand, in een dorp waar gewerkt werd, en niet tussen de villa’s van luierende blanken die zich achter hun muren verschansten. Het schrikdraad schitterde in de zon. Een simpel huisje aan het strand, was dat buiten het seizoen nu echt zo moeilijk te vinden?
Hij had er uitvoerig met Donald over gebeld en gemaild. ‘Je bent toch zo goed met die vissers, hoor je daar nooit wat? Of zie je wel eens iets leegstaan als je de honden uitlaat?’ Het aanbod om bij zijn oude vriend in te trekken – het grootste huis op de duinen – had hij afgewezen. Mulder was geen man voor logeren: te veel schaamte, te veel pillen en te veel rituelen. En dan moest ie ook nog praten met Donalds vrouw, iemand die hij helemaal niet kende. ‘Als je elkaar na veertig jaar weer opzoekt, vind je elkaar niet meteen terug.’ Mensen veranderden, of ze het wilden of niet.
Na veel rondvragen had Donald een ‘authentiek vissershuisje’ gevonden. ‘Tussen de netten en de boten, nog geen minuut van zee.’ Geweldig, Mulder had meteen een paar laarzen gekocht. Maar een week voor zijn vertrek ketste het af. Donald had de vorige huurders gesproken: ze waren beroofd, net voor het slapen, door straatschoffies met bivakmutsen op. Mes op de keel en alles meegenomen, zelfs hun tandenborstels. ‘De misdaad vloeit als een vlek over het land,’ schreef Donald. ‘Ook het vissersdorp is aangetast. Jij mag daar van mij niet wonen. Grijskoppen als jij en ik horen in een veilige buurt. Wij rennen niet meer zo snel. Ik zal iets anders voor je zoeken.’
En nu moest ie dus tussen de blanken wonen, in een tochtig hok. Met een weids uitzicht, dat wel. Probleem was alleen dat iedereen ook hém kon zien. Zijn komst was dan ook niemand ontgaan. Toen Donald en hij het slingerpad op reden, rende er al een groepje visserskinderen naast de fourwheeldrive mee. Alsof ze op de loer hadden gelegen voor de nieuwe huurder. Bij het uitladen van zijn bagage zwermden ze om hem heen. ‘Mister Marten, mister Marten,’ riep een jongen. Iemand op het makelaarskantoor had kennelijk zijn mond voorbijgepraat. Donald wilde die kinderen meteen verjagen, maar hij – de goedwillende Mr. Marten – had ze de hand geschud toen ze om zijn koffer vochten. De kleinsten bedelden om een ballpoint: ‘voor school’. Hij tastte nog verlegen zijn zakken af, maar een schoffie was hem voor en overhandigde hem grijnzend zijn vulpen. Voor zijn eigen ogen gerold! Donald had hem boos mee het huis in getrokken. Nee, het was geen spel, het was een test. ‘Nu weten ze hoe fokken onnozel je bent.’ Die onschuldige jochies waren volleerde dieven. Had hij die prikstokken niet gezien? Takken met een spijker aan de punt waar ze verveeld mee over het asfalt krasten. Als je even niet oplette, wipten ze met zo’n stok een raam open en hengelden de huissleutels van tafel. Donald raadde hem aan ook als ie overdag binnen was de voordeur te sluiten. En misschien moest hij de vrieskist ontdooien om zijn waardevolle spullen in te verstoppen – het was maar een suggestie. Mulder had hem uitgelachen, maar Donald kon er de lol niet van inzien: ‘Hou er rekening mee dat ze nog eens langskomen en dan niet om te goochelen.’
Zes sleutels lagen er op tafel. Verwijtend. Een bos roest om hem bang te maken. Hij woog ze in zijn rechterhand. Geen idee welke bij welke deur hoorde. Hij probeerde ze allemaal. De helft paste niet en die van de voordeur vroeg om een vaste hand. Een rilling liep over zijn rug toen hij de sleutels in z’n broekzak liet glijden – alsof hij de cipier was van zijn eigen huis. Hij inspecteerde de butsen in de vensterbank. Er zaten vette vingers op het glas. Hij probeerde ze met z’n zakdoek weg te poetsen. Zijn spuug piepte. De vingers zaten aan de andere kant.
De vrieskist bromde. Mulder trok de stekker eruit.

Het snoer van de laptop was te kort. De voorkamer moest het met twee stopcontacten doen en het dichtstbijzijnde was bezet. Er kropen honderden mieren in en uit. Kleine, rooie sjouwers die elkaar in het voorbijgaan keurig groetten. Hij ging op zijn knieën zitten en blies ze weg. Ze vielen om, klampten zich vast, hernamen zich en kropen een voor een weer richting stopcontact. Het parcours lag vast. Ook al versperde hij de twee gaten met zijn vingers, dan nog verzamelden de mieren zich op de brug van zijn hand. Ze beten niet, ze verkenden zijn knokkels, een litteken tussen duim en wijsvinger, de plooien, ze waagden zich op zijn pols, proefden aan zijn haartjes, zijn horlogebandje… ze kropen in de tunnel van zijn mouw. Er lag een kruimel op de vloer. Mulder legde hem voorzichtig tussen de mieren. De mieren keurden de gift, tilden hem op en torsten hem dwars door het gedrang tot aan de gestremde poorten van het stopcontact. Minuten tikten voorbij, vol verbazing, liefde en wrede gedachten: hij plette een mier tussen zijn nagels, eentje maar, voor het sap, voor het zien. Ook het lijk verdween in de file. De wijzerplaat verried niet hoeveel minuten verstreken – het glas zag rood van de mieren.
Er zat niets anders op dan de tafel naar het enige andere stopcontact in de kamer te verschuiven, tot tegen de bank, dicht bij het raam. Nu kon hij vanachter zijn toetsenbord een boot zien uitvaren.

 

Mulder staarde leeg naar buiten, moe van de reis. Hij had alle hulp om zich te installeren afgewezen. Het ging niemand aan hoe hij zijn broeken op een hanger vouwde – de plooi, de plooi, juist in Afrika – en hoeveel overhemden hij had meegenomen. Om maar te zwijgen van zijn pillen. Hij wilde de eerste dag alleen zijn weg vinden. In het huis, in het dorp. Langzaam. De ziel reist te paard. Morgenochtend zou hij met Donald zijn eerste grote wandeling maken, een dwingender kijken zou dat worden, en dan zou hij ook zijn vrouw Sarah ontmoeten.
Maar eerst de korsten van het aanrecht gekrabd, de kamers geveegd en een plaid over de bank, om de lelijke stof te bedekken. Op zoek naar beddengoed was hij op een doos kranten en tijdschriften gestuit, achtergelaten door toeristen. Lectuur voor regenachtige dagen, nieuws van vele zomers geleden. Hij wou de doos weggooien, maar kon het niet laten even door de oude kranten te bladeren… veel vergeelde misdaad en politiek gekonkel. Hij keek lang naar de foto’s van zwarte ministers, slecht belicht, in drukinkt verdronken. Ze droegen stijve pakken, zaten achter bureaus met een vlag. Hij herkende gezichten van vroeger – dacht hij, hoopte hij –, mannen die hij persoonlijk had ontmoet, alleen jonger, in een andere wereld. De wereld waarin hij Marten was geweest. Vreemd vroeger. Nog vreemder nu.

Marten. Hoeveel mensen hadden hem bij die naam gekend? Een man of twintig, een vrouw of acht, hooguit. Als Marten had hij lessen in Parijs gevolgd en werd hij klaargestoomd voor een missie in Zuid-Afrika. Winter 1972 vloog student Mulder met klamme handen naar Johannesburg. Hij reisde op zijn eigen paspoort en kwam zonder problemen het land in. De douanier was zo in zijn sas met de beduimelde bijbel die opzichtig uit zijn handbagage stak dat hij de grote koffer wel geloofde. Meneer kon doorlopen (met het vroomste smoel). Voorbij de douane speelde hij weer Marten en met hem glipte er ook een tweede bijbel het land in: een uitgehold exemplaar, gevuld met valse paspoorten.
Marten de held. Vooral na een glas of wat.
En die Marten was altijd Mulders metgezel gebleven. Tot ie een paar jaar geleden aan scherven viel, op een nacht in Parijs. En hij niet alleen, heel Mulders wereld stortte in, onder een enorm geraas. Zijn woorden waren uit de kast geflikkerd, terwijl hij sliep. Alle planken gebroken, de vloer met letters bezaaid, letters die niet meer op woorden leken. Letters zonder zin. Aanraakbaar dichtbij. Hij wilde ze oprapen, maar ze glipten uit zijn vingers. Een paar uur later belde hij een vriendin om haar over zijn vreemde droom te vertellen. Ze kon hem niet verstaan. Of ie soms gedronken had? Ze vertrouwde het niet en belde een bevriende neuroloog. Die nam meteen de proef op de som. Zelfde verhaal. ‘U brabbelt,’ had ie gezegd. Een uur later lag Mulder in la Salpêtrière. Een beroerte. Zijn tweede.
Na ruim een week kregen zijn klanken weer enigszins betekenis – zijn Nederlandse klanken. Eerst kwam het ritme terug, pas veel later de spelling. Dagen zat hij met een oud woordenboek op zijn knie omdat hij niet wist met welke letter een woord begon, terwijl de klank in zijn hoofd zoemde. Binnen een maand stond zijn moedertaal weer op de plank. Frans duurde langer. Vooral de ongeschreven taal was aan flarden. Het Frans waarin hij verliefd was geweest. Als de dood ook die herinnering te verliezen, slenterde hij dagen over de boulevards en ging op terrassen achter jonge paartjes zitten. Hij zoog hun geluk op. En zo voedden hun woorden zijn herinneringen.
Alleen Zuid-Afrika bleef een vergiet.

Hoe slecht was hij er niet aan toe geweest, die middag in het net geopende Musée du Quai Branly, toen hij door een rijzige man werd aangesproken: ‘Aren’t you Marten? Marten, the Dutchman.’ Marten? Mulder proefde de naam en hij schrok: ja, dat was een naam van lang geleden. Maar wie was die vent die hem bij de rechterhand nam en het litteken tussen z’n duim en wijsvinger kneedde?
‘I stitched that wound, remember? It’s me, Donald.’
Donald! Ook die naam klonk vertrouwd. En ineens zat hij weer aan tafel naast die Algerijnse stempelmaker en zag hij hoe een gutsmes uitschoot in zijn duim. Donald had de wond gestelpt. Donald, de Zuid-Afrikaan met wie hij uren door Parijs zwierf en op een zolderkamer geheime codes leerde. De Donald aan wie hij brieven schreef in onzichtbare inkt. Encre sympathique. Ook die woorden kwamen boven. Donald, de zoon van een vooraanstaand Afrikaner, die met zijn familie had gebroken en als schoonmaker in een ziekenhuis werkte om zijn studie medicijnen te betalen. Slimme Donald, strenge Donald. Ja, hij hechtte de wond, grijnzend, met een gejatte operatienaald en steriel draad uit een glazen ampul.
Hoe lang hadden ze samen in Parijs gezeten?
Maanden, maanden.
En hoe lang was het niet geleden?
Ze telden de jaren, maakten sprongen in de tijd, met gesloten ogen… zevenendertig, nee, het moest minstens achtendertig jaar geleden zijn. En nu stonden ze ineens tegenover elkaar. Wat een toeval! Of was Afrika de magneet, het donkere hart van het museum, waar beiden werden aangetrokken door een slecht verlicht masker uit Gabon – spookgeel, met de hoge wangen en amandelogen van een Bushman.
De naam Fraternité viel, met een zucht en een glimlach. Fraternité, de club die hen klaarstoomde voor ondergronds werk in Zuid-Afrika. Donald was niet meer te stuiten, hij zocht naar de taal die ze vroeger samen spraken: ‘Ag, onthou jy nog, ons gesels, ons blakleiery… en ons gesuip? Et cette vampe de la filature?’ De gelaarsde kat die hen onderwees in het schaduwen en achtervolgen. ‘Didn’t you make tracks for her bed?’
Mulder lachte maar mee, al kon hij zich niet zo snel een daad of gezicht voor de geest halen. De verkeerde gezichten flitsten voorbij, nare fanatieke koppen. Veel tijd om over vroeger te praten hadden ze niet. Donalds vrouw was ook in het museum, ze wachtte in het restaurant. ‘Ben je al een keer terug geweest?’ vroeg Donald.
‘Nee.’
‘Waarom niet?’
‘Te ingewikkeld,’ had hij gezegd. ‘Ik heb last van mijn geheugen.’
Donald keek verbaasd. Zijn mobieltje piepte zacht. Een sms van zijn vrouw. Waar hij bleef?
Ze wisselden snel adressen uit, en glimlachten om elkaars officiële achternamen, informatie die in het verzet uit den boze was. Iedereen werkte onder een pseudoniem, een weinigzeggende voornaam. Donald bleek de zijne nooit te hebben afgelegd – die hoorde bij het nieuwe Zuid-Afrika. Voor hem bleef de Nederlandse student van toen, ook zoveel jaar later, gewoon Marten.
Woonde Marten niet in Amsterdam?
‘Ja, maar nu in Parijs.’ (Marten, Marten, verbazend zo gemakkelijk als de naam hem nog paste, een Deense naam, hem door de Chef van Fraternité persoonlijk toegewezen, vanwege zijn rossig vel en noordelijk accent.) Parijs, ja, al jaren… Het beste besluit na zijn eerste infarct: ‘Je moet de tijd die je rest, doen wat je altijd had willen doen.’
Donald knikte bezorgd. Het was zijn laatste dag, zei hij, anders zouden ze beslist nog wat zijn gaan drinken. Een medisch congres hield hem vast, ze moesten ’s avonds deftig dineren.
Dus toch z’n studie afgemaakt? Mulder moest op zijn tong bijten om niet meteen al zijn kwalen met hem door te nemen. Zijn haperend geheugen… Kon een beroerte zich in een droom aankondigen? O, hij wilde zoveel vragen.
Donald ook. Zag Marten wel eens iemand uit die tijd? Nee? Nooit iemand bij toeval tegen het lijf gelopen? Ook niet bij een of andere demonstratie?
‘Ik heb met dat verleden gebroken,’ had Mulder gezegd. ‘Ik was toch al niet zo’n politiek dier.’
Donalds telefoon piepte opnieuw. Hij maakte een hopeloos gebaar. ‘Getrouwd?’
Nee, nee. Mulder maakte hetzelfde gebaar: ‘Of ja, ik zit vast aan mijn vrijheid.’
Hij lachte: ‘Dus niets veranderd.’
En Donald? Kinderen?
Nee, nee. Hij las snel zijn laatste sms.
Ze zouden mailen. Of beter, waarom kwam Marten niet naar Zuid-Afrika, vrij man als hij was? Mooie hersengymnastiek. Kon ie meteen zien wat er van hun droom geworden was.

*

Hun droom, hun gevaarlijke droom. Geld hadden ze nodig, om mensen Zuid-Afrika uit te smokkelen. Paspoorten – vals of echt – waarmee je een balling een nieuwe naam of een nieuw land kon geven. Ze braken in bij ambassadepersoneel, plaatsten afluisterapparatuur, frommelden microfilms in uitgeholde bijbels… allemaal samen geleerd en in praktijk gebracht. Mulder dacht dat ie veel vergeten was, maar tijdens het mailen kwam er onverwacht veel boven… Hoe hij voor Fraternité duizenden dollars binnensleepte door een middeleeuws handschrift te stelen. Pour la cause. Mulder voelde de spanning weer. Hij voelde Marten weer, woord voor woord. Hij moest het optikken om de herinnering te ordenen.

Bibliothèque nationale. Zouden ze me nog herkennen op de rue Richelieu: de gedreven mediëvist met uilenbril, bovenste knoop van het overhemd dicht? De krullen angstig plat. Kaarten wilde ik zien, oude handschriften. Maar ik mocht alleen de microfiches bekijken. Ik hield me aan de regels. Gaf mijn tas af, mijn pen, in ruil voor een staatspotlood en staatsnotitieblok. Een oude wereld kreeg ik onder ogen, de eerste contouren van Amerika – de Vinlandkaart (?) voor noordelijke zeevaarders op zoek naar het Wijnland. En een prachtige 16de-eeuwse tekening van het eiland Mozambique, met een Hollands kerkhof erop. Mocht ik die nou niet in het echt zien? Gesoebat, zielige praatjes over een balling die ik gelukkig wilde maken met een kopie van de kaart van zijn eiland. Daar had ik een universitaire introductie voor nodig. Die schreef ik zelf, voorzien van briefhoofd en stempel. Jij had me ooit het adres van een Algerijns drukkertje gegeven, een oud-FLN-man, die briefhoofden uit de hele wereld kon namaken. We kozen voor de universiteit van Coimbra – binnen een dag klaar. De finesses van het stempel vervalsen heb jij me nog bijgebracht.
Na dagen wachten nam de baliemedewerkster mij apart. Le pauvre nègre de Mozambique kreeg voorrang. De kaart was toch niet veel waard. Ik kreeg een paar witte handschoenen en werd naar een apart zaaltje gebracht. En daar, tussen de geleerden, won ik aan vertrouwen. Ze lieten mij hun schatten zien, perkamenten folia, codices, manuscripten – het een nog kostbaarder dan het ander, opgediend in linnen dozen, toegedekt met vloeipapier.
Een Amerikaanse mediëvist boog zich al weken over de vondst van zijn leven: een Oudfrans leerdicht, versierd met een aardbol waarop twee mannetjes elkaar ondersteboven tegenkwamen. Volgens hem hét bewijs dat ook voor de middeleeuwse leek de aarde rond was en niet plat. Kon je in New York zo 10.000 dollar voor krijgen! Alsof die vent mijn bedoelingen rook.
Een paar dagen later vroeg ik hetzelfde miniatuur ter inzage. Zo kleurig als de binnenkant was, zo saai de roodleren buitenkant – een nietszeggend 19de-eeuws kaftje. Bij de boekenstallen langs de Seine zag je ze vaak. Na een uurtje zoeken vond ik iets eenders.
Het verwisselen was een koud kunstje. Nummer opvragen en met de doos zo dicht mogelijk bij de zaalwacht gaan zitten. (Ook jouw tip: nooit in stille hoeken geheimzinnige dingen doen. Brutaliteit valt minder op.) Potlood in de hand, notitieblok terzijde en ernstig naar het perkament staren. Dan de loze kaft onder het hooggesloten overhemd vandaan en hup in de doos. Leerdicht onder het hemd. Huid op huid. Doos ingeleverd. Ze tilden niet eens het deksel op. Controleren deden ze nooit, had ik gezien. Bij de uitgang nog keurig potlood en papier afgegeven. Een week later vloog ik naar Zuid-Afrika en jij naar New York. Pour la cause.

Na een mailstilte van twee weken retourneerde Donald het verhaal: ‘Klopt niet.’

Hoezo? Mulder begon onmiddellijk in alle lades te zoeken – zijn papieren geheugen was beter op orde. Hij was toch niet gek. Tussen oude vaccinatieboekjes en aanbevelingsbrieven (vervalst) vond hij drie verlopen paspoorten, een Nederlands, een Belgisch en een Zuid-Afrikaans. Drie keer een andere naam bij dezelfde foto. De stempels hadden het goed gehouden. Hij keek even vertederd naar zijn krullen. Tot zijn verbazing stuitte hij ook op een stapeltje brieven in lila inkt, door de tijd verkleurd. Verboden post, die hij in Zuid-Afrika ontving. Hij las ze vluchtig door en voelde weer de angst uit die dagen. De angst van een spelbreker. Eén brief sprong eruit: het bewijs dat zijn daad destijds de Franse kranten had gehaald.
Maar nog voor hij Donald van zijn gelijk kon overtuigen, ontving hij een pakketje uit Kaapstad: sudoku-oefeningen (‘voor de mentale schakelkast’) en een bundel Afrikaanse gedichten (‘om uit je hoofd te leren’). In een bijgesloten briefje stelde Donald voor een paar tochten te maken. Sentimental journeys. Als schoktherapie: ‘Om herinneringen op te delven, hoe bezwaarlijk ook. Maak je niet ongerust, het brein slaat meer op dan je later wilt weten. We gaan het stof ervan afblazen!’
Bezwaarlijke herinneringen. Wie weet. Mulder zou zijn hersens gaan trainen. Het aanbod stond! Nog diezelfde middag kocht hij bij Au Vieux Campeur een kleine rugzak. Voor de reis in de reis. De geheugenreis.

[...]

© Adriaan van Dis

pro-mbooks1 : athenaeum