Morgen verschijnt het nieuwe boek van Douwe Draaisma, Vergeetboek. Vanavond enkele pagina's uit het eerste hoofdstuk, over vroegste herinneringen, en uit het veertiende hoofdstuk, de 'lastige vragen' die Draaisma ook aan onder andere Bernlef en Anna Enquist stelde voor vergeetboek.nl. En u kunt uw exemplaar bestellen.
Anders dan in zijn eerdere boeken Waarom het leven sneller gaat als je ouder wordt en De heimweefabriek staat in het nieuwe boek van Douwe Draaisma niet de raadselachtige logica van de herinnering centraal, maar het wonder van het vergeten. Vergeten, stelt Draaisma, dient ergens toe, het is niet een mankement aan ons geheugen, het is er één van de belangrijkste vermogens van. Vergeten is door onze herinneringen gemengd, als gist door deeg. De ‘eerste herinnering’ markeert niet alleen het begin van ons geheugen, maar onderstreept tegelijk de vergeten jaren die daaraan vooraf zijn gegaan. Het geheugen zou niets onthouden, als het niet ook selectief zou wissen.
In het Vergeetboek bewijst Draaisma opnieuw zijn talent om op even originele als lichtvoetige wijze literaire en wetenschappelijke bronnen te combineren. Romans, films, schilderijen en foto’s worden afgewisseld met voorbeelden uit de psychologie, psychiatrie, neurologie en filosofie. Haast terloops ontvouwt hij zo de werking van ons vergeten, en ontmaskert hij hardnekkige clichés. Zoals het idee dat foto’s het geheugen kunnen opfrissen. ‘Een foto heeft herinneringen nodig om werkelijk een voorstelling te zijn.’ Veel vaker schuift juist het beeld van de foto voor het ware portret van oude vrienden of verloren dierbaren. En over dromen merkt hij droogjes op dat het niet hun raadselachtigheid kan zijn waardoor we ze zo gemakkelijk vergeten. ‘Als ik in het echte leven had meegemaakt dat ik me plotseling met mijn begeerlijke buurvrouw in de kelder bevond zou ik me dat een week later beslist nog herinneren, temeer daar we helemaal geen kelder hebben.’ Het sterkst is Draaisma als hij komt met vragen die je onmiddellijk als belangrijk voorkomen, terwijl je tegelijkertijd beseft dat je er tot je verbazing nooit bij hebt stilgestaan. Waarom, bijvoorbeeld, bestaat er wel een geheugentechniek, maar geen vergeettechniek? Wat is de verblijfplaats van verdrongen herinneringen?
Jaren geleden zag ik de Tunesische speelfilm Halfaouine, oorspronkelijk uitgebracht in 1990. Van het verhaal zou ik weinig meer kunnen reproduceren, maar ik herinner me wel een paar fragmenten over het jongetje Noura. Hij is twaalf, nog jong genoeg om met zijn moeder mee te mogen naar het vrouwenbadhuis. Elke week gaat hij een heerlijke, dampende wereld binnen, een wereld waarin vrouwen deinend tevoorschijn komen uit de stoomnevels, bij hem neerknielen, hem inzepen, zichzelf inzepen, afspoelen en daarna traag hun armen, benen en borsten inwrijven met olie. Noura geeft zijn ogen goed de kost. Hij begint op een leeftijd te komen dat hij nieuwsgierig wordt naar die vrouwenlijven. Zijn kijken gaat over in gluren, al trekt hij daarbij zijn onschuldigste gezicht. Natuurlijk gaat het niet lang goed. Een van de vrouwen vangt iets op in zijn blik. De volgende wasbeurt moet hij met de mannen mee. De grens tussen nog jong genoeg en te oud is diffuus, maar het is wel een grens en eenmaal eroverheen is er geen weg terug. Zoals de Noura van zes geen weet had van hoe hij op zijn twaalfde naar vrouwen zou kijken, zo kan de uit het vrouwenbadhuis verstoten Noura zich niet meer herinneren hoe het was door warme, naakte lijven omringd te zijn zonder dat hij er erg in had, om niets te zien terwijl er zo veel te zien viel. De intussen ontwaakte seksualiteit heeft twee Noura’s gecreëerd die wederzijds ondoordringbaar zijn. Maar is die ontoegankelijkheid werkelijk wederzijds? Je geheugen stelt je toch in staat je vroegere zelf nog eens op te roepen en de wereld te beleven zoals je die toen beleefde? Sommige schrijvers van autobiografieën zouden je dat bijna laten geloven. In hun openingshoofdstukken roepen ze een kind op dat de wereld door kinderogen ziet, denkt als een kind, zich gedraagt als een kind. Waar kan dat kind anders vandaan komen dan uit hun geheugen? De vraag is naïef. Kinderen worden niet teruggevonden in het geheugen, het is hooguit de plek waar ze opnieuw worden verwekt. En ook al zijn er herinneringen nodig om het kind op papier te krijgen, dan nog zijn die herinneringen niet zomaar teruggevonden, ze zijn, vaak met veel moeite, opgegraven. Vervolgens moeten ze nog een literaire bewerking ondergaan, want een verzameling herinneringen uit de kindertijd is nog niet het verhaal van een kindertijd. Beschrijvingen van de kindertijd die overtuigen, authentiek lijken, die bij de lezer eigen kinderherinneringen laten resoneren, zijn het product van literair vakmanschap en staan, zo bezien, juist het verst af van de kinderlijke beleving. Afstand tot de eigen herinneringen is er voor iedereen. Maar voor de autobiograaf wordt de afstand als het ware gekwadrateerd: hij moet voor zijn herinneringen woorden vinden en ze ordenen in een relaas. Voor het type geheugen dat hier in het geding is hanteren psychologen sinds de jaren tachtig van de vorige eeuw een vakterm – ‘auto - biografisch geheugen’ – waarvan de metaforische associaties aansluiten bij wat in de literaire theorievorming over autobiografieën al veel eerder was bedacht. Philippe Lejeune schreef al in 1975: ‘Elk mens heeft een soort kladschrift van zijn eigen leven in zich dat voortdurend wordt aangepast.’ Dat is, een kwart eeuw psychologisch onderzoek later, ook wel ongeveer de conclusie: onze herinneringen zijn eerder reconstructies dan recapitulaties van onze ervaringen en die reconstructies staan niet alleen onder invloed van wie we ooit waren, maar ook van wie we zijn geworden, niet alleen van het verleden, maar ook van het heden waarin herinneringen worden opgehaald. En inderdaad: dat kladschrift wordt aangepast, lijdende vorm, we herschrijven onze herinneringen niet zelf, dat wordt voor ons gedaan en op die momenten dat we met al dat herschrijven worden geconfronteerd – bij het herlezen van een dagboek, een oude brief – zijn we zelf nog het meest verbaasd over wat er intussen is geschrapt en doorgehaald. Of bijgeschreven. In zijn autobiografie De behouden tong schrijft Elias Canetti over zijn vroegste herinnering.
Op de arm van een meisje kom ik de deur uit, de vloer voor mij is rood, en links loopt een trap die even rood is. Tegenover ons, op gelijke hoogte, gaat een deur open en er stapt een glimlachende man naar buiten, die vriendelijk op mij afkomt. Hij komt heel dicht op mij toe, blijft staan en zegt tegen me: ‘Laat me je tong eens zien!’ Ik steek mijn tong uit, hij tast in zijn zak, haalt een zakmes tevoorschijn, opent het en brengt het lemmet heel dicht bij mijn tong. Hij zegt: ‘Nu snijden we hem zijn tong af.’ Ik durf mijn tong niet terug te trekken, hij komt steeds dichterbij, dadelijk zal hij hem met het lemmet aanraken. Op het laatste ogenblik trekt hij het mes terug en zegt: ‘Vandaag nog niet, morgen.’ Hij klapt het mes weer dicht en steekt het in zijn zak.
Iedere ochtend herhaalt zich dat tafereel en iedere ochtend is hij angstiger. Maar hij houdt het voor zich en pas een jaar of tien later vraagt hij zijn moeder ernaar.
In het rood alom herkent zij het pension in Karlsbad, waar zij met mijn vader en mij de zomer van 1907 had doorgebracht. Voor de tweejarige hebben zij een kindermeisje uit Bulgarije meegenomen, zelf nog geen vijftien jaar oud. In alle vroegte gaat zij doorgaans met het kind op haar arm weg, zij spreekt alleen Bulgaars, maar vindt overal de weg in het drukke Karlsbad en is altijd stipt op tijd met het kind terug. Op een keer wordt zij met een onbekende jongeman op straat gezien, zij weet niets over hem te vertellen, een toevallige ontmoeting. Na enkele weken blijkt dat de jongeman in de kamer precies tegenover ons woont, aan de andere kant van de gang. Het meisje steekt ’s nachts soms snel naar hem over. Mijn ouders voelen zich voor haar verantwoordelijk en sturen haar direct naar Bulgarije terug.
Elias Canetti, op 25 juli 1905 geboren, werd die zomer twee. Het rood, het meisje, de man en het mes vormen samen een heel ‘vroege’ vroegste herinnering, want gemiddeld dateren eerste herinneringen van ergens tussen de derde en vierde verjaardag. En eerste herinneringen aan een gebeurtenis, zoals deze, met een verloop in de tijd, komen gemiddeld zelfs nog wat later. Maar ook als we deze passage opvatten als een zo zuiver mogelijke weergave van wat Canetti als de eerste aantekening in zijn geheugen aantrof, bevat de herinnering elementen die door een nog grotendeels taalloos wezen van net twee onmogelijk zo ervaren kunnen zijn. De drie zinnen die de man tegen hem zegt moeten pas later in taal zijn omgezet. Iedere poging zich zijn ervaringen als kind weer voor de geest te halen doet een beroep op instrumenten die pas later ter beschikking zijn gekomen. Dat Canetti de herinnering in de ikvorm beschrijft en de uitleg in de derde persoon (‘de tweejarige’, ‘het kind’) suggereert dat de herinnering onafhankelijk van de uitleg beschreven kan worden, als een oorspronkelijke, zuivere ervaring, een perspectivische tweedeling die in werkelijkheid niet bestaat.
De eerste aantekeningen in het autobiografisch geheugen worden voorafgegaan en gevolgd door lege pagina’s. Hoewel ze het begin markeren van ons bestaan als een wezen met een geheugen, onderstrepen ze tegelijk door hoeveel vergeten ze zijn omringd. De eerste herinnering van Bernlef is dat hij door spijlen heenkijkt en hard ‘Uilie, Uilie!’ roept. Zijn ouders legden hem later uit dat hij toen in de box zat en het Duitse dienstmeisje riep dat Uli heette. Zijn volgende herinnering kwam pas drie jaar later. Frederick Forsyth was als anderhalfjarige door zijn ouders even achtergelaten in de kinderwagen, met de hond als bewaking. Maar hij was zelf bang voor de hond, klom eruit, viel en werd door de hond in zijn gezicht gelikt. Daarna volgde een gat van anderhalf jaar. Het kindergeheugen lijkt op een motor die direct na de pruttelende start weer afslaat. De eerste herinneringen van Bernlef en Forsyth zijn te vinden in het in 1988 verschenen boekje De eerste herinnering. De journalist Nico Scheepmaker had zes jaar lang de mensen die hij tegenkwam – privé en voor zijn werk – naar hun eerste herinnering gevraagd. Zo kwam een collectie van 350 eerste herinneringen tot stand. Scheepmaker had geen wetenschappelijke pretenties met zijn verzameling. Dat had soms nadelen – hij vroeg niet telkens hoe oud de verteller was bij de eerste herinnering, zodat van ‘slechts’ 263 herinneringen bij benadering de leeftijd bepaald kan worden – maar ook voordelen. Hij had zich tevoren niet in theorieën over het geheugen in de kindertijd verdiept en noteerde de herinneringen zonder commentaar of bewerking. Psychologen hebben de afgelopen eeuw verschillende verzamelingen eerste herinneringen aangelegd voor onderzoek, maar bijna altijd gaan die verzamelingen terug op onder studenten uitgereikte vragenlijsten. De Scheepmakercollectie bevat de herinneringen van mensen met zeer uiteenlopende beroepen, afkomst en leeftijd. Maar wat de Scheepmakercollectie vooral voor heeft op andere verzamelingen is de omvang. Vraag tien mensen naar hun eerste herinnering en je krijgt tien verhalen, vraag 350 mensen en je krijgt patronen. Door elke eerste herinnering zit vergeten gemengd. Vaak blijkt de eerste herinnering bij nader inzien niet de eerste te zijn. Scheepmaker zelf dacht dat de herinnering aan het nog warme witbrood dat hij op vakantie mocht halen zijn eerste herinnering was, tot zijn moeder vertelde dat het gezin die vakantie voortijdig teruggekeerd was wegens het overlijden van opa en hij zich realiseerde ook nog herinneringen aan die opa te hebben. Uitgever Geert van Oorschot stuurde Scheepmaker per brief een eerste herinnering na die nog ouder was dan de eerdere eerste herinnering. Veel mensen hadden drie, vier vroege herinneringen die bij elkaar hoorden, bijvoorbeeld omdat ze nog van voor een verhuizing waren of omdat er iemand in voorkwam die kort daarop overleed. De chronologie waren ze vergeten. Soms waren mensen ook vergeten wat precies de herkomst was van hun eerste herinnering. Hadden ze het werkelijk zelf beleefd, was het een droom, een verhaal dat in de familie werd verteld? Berucht is de foto die een herinnering wordt. Een zwart-witkiekje, ooit vluchtig gezien, en een paar jaar later heeft het geheugen het stilstaande moment tot leven laten komen en er een kleurige herinnering van gemaakt, ongeveer zoals sommige films beginnen met een stilstaand beeld in sepia dat plotseling in beweging komt. De journalist Henk Hofland leefde lang in de overtuiging dat zijn eerste herinnering een droom was geweest: in de sloot achter hun huis in Rotterdam kwam zomaar de Statendam met zijn drie schoorsteenpijpen langsstomen. Later vertelde hij zijn vader over die droom en kreeg toen te horen dat dat helemaal geen droom was geweest: ‘De Statendam hééft in die sloot gevaren. Onze buurman was modelbouwer, hij heeft een keer de Statendam nagebouwd en die toen in de sloot achter ons huis gezet! Dat heb je niet gedróómd, dat heb je gezíen!’ Overigens gebeurt het wel dat mensen als eerste herinnering een droom hebben. Bij Piet Hagers, gewezen hoofdredacteur van de dikke Van Dale, was het een klassieke wekdroom: hij droomde dat hij van de schommel viel en werd wakker naast zijn bed. Ook tekenaar Peter Vos had een droom als eerste herinnering: ‘Ik droomde van zo’n Mondriaanboom met die takken die toen in de war raakten, wat heel angstig was.’ In de Scheepmakercollectie is het kind gemiddeld drieënhalf jaar op het moment van de eerste herinnering. Maar er zijn enorme uitschieters naar beide zijden. De vroegste herinnering van dichteres Neeltje Maria Min is dat ze tijdens de bevrijding op de arm van haar moeder uit het raam naar feestende mensen kijkt. Ze is dan negen maanden. Dichter Kees Stip vertelde Scheepmaker dat hij bij de onafhankelijkheidsfeesten 1813-1913 nog maar drie maanden oud was toen hij vanuit zijn wieg met zalmkleurige gordijnen de erepoort in de heg van de buren zag. Dat zijn details die onmiddellijk de vraag oproepen hoe betrouwbaar zulke vroege eerste herinneringen zijn, maar die kwestie komt later aan de orde. Er zijn vijf eerste herinneringen van onder de één jaar. Daar staan negen eerste herinneringen van na de zevende verjaardag tegenover. Björn Borg kon zich ook na een half uur nadenken geen vroegere herinnering te binnen brengen dan dat hij op zijn zevende op de trap van zijn school in Stockholm staat. Bertrand Flury, cognac-handelaar, was als zevenjarige aan het wandelen met zijn grootvader toen hij plotseling een klap kreeg: hij had hem per ongeluk met ‘tu’ aangesproken in plaats van ‘vous’. Anderen hebben als eerste herinnering wat ze op hun zevende of zelfs achtste verjaardag kregen.
[...]
Een selectie uit deze vragen is in de zomer van 2010 voorgelegd aan een gezelschap van schrijvers, dichters, historici en filosofen. Hun antwoorden zijn te zien op www.vergeetboek.nl. Elk van hen heeft over de verhouding tussen herinneren en vergeten geschreven, in boeken die tot de canon van de literatuur over geheugen zijn gaan behoren. Ze schreven over de desintegratie van het geheugen bij een dementerende man, over de herinneringen die je kunnen bestormen bij het ontruimen van het ouderlijk huis, over hoe een gestorven dierbare in herinnering te houden, over het leven met een aftakelend geheugen in een verpleeghuis. Anderen schreven over trauma en verdringing, over de betrouwbaarheid van herinneringen, over het vergeten dat zichzelf onzichtbaar maakt, over foto's waar je zelf opstaat maar die je met geen enkele herinnering kunt verbinden, over eerste herinneringen die geen herinneringen bleken, over het herschrijven van je herinneringen bij het ouder worden. De eerste vraag was telkens: 'Wat is uw eerste herinnering?' Elk gesprek werd besloten met de Allerzielenvraag: 'Wie mag er niet worden vergeten?'
© Douwe Draaisma / GroningenFoto © Sake Elzinga