Vorige week is ook deel vier van het Verzameld Werk van Karel van het Reve verschenen, met Uren met Henk Broekhuis en Een dag uit het leven van de reuzenkoeskoes, én met 600 bladzijden niet eerder gebundeld werk uit de periode 1973-1980. Daaruit mogen we vannacht 'Hoe Sacharovs tekst in Holland kwam' laten lezen.
De ongebundelde stukken zullen voor veel lezers onbekend zijn. Een grote verrassing zijn de tv-recensies, die hij tussen 1971 en 1976 wekelijks in NRC Handelsblad publiceerde onder het pseudoniem Henk Broekhuis. Lang is onduidelijk gebleven wie achter deze naam schuilging, mede dankzij de mystificerende activiteiten van Van het Reve zelf.
In zeer levendig geschreven ‘columns' figureren uiteenlopende figuren als Joop den Uyl, Pippi Langkous, Wim Kan, bisschop Gijsen en ‘de kritische leraar'. De twee stukjes over het bezoek van Henk Broekhuis en zijn vrouw aan de grote volksschrijver Gerard Reve in Frankrijk veroorzaakten een brouille tussen de beide broers. Boeiend zijn ook de nooit gebundelde boekrecensies uit deze jaren. Aangrijpend is de inleiding bij het Dagboek van zijn in de oorlog omgekomen vriend David Koker. En dat Karel van het Reve een meester was in het genre van de necrologie blijkt uit zijn stukken over Jacques Presser en over Andrej Amalrik(‘De onhandelbaarste man die ik ooit heb ontmoet').
In juni 1968 kreeg ik, als correspondent van de Paroolpers in Moskou, een document in handen, dat uit 29 dichtgetypte velletjes bestond en getiteld was ‘Overpeinzingen over vooruitgang, vreedzame coëxistentie en intellectuele vrijheid’. De auteur heette Andrej Sacharov. Er was een los papiertje bij met gegevens over Sacharov: theoretisch natuurkundige en technicus, geboren 1921, afgestudeerd 1942, maker van de Russische waterstofbom, sinds 1953 lid van de Academie van Wetenschappen, allerlei onderscheidingen, waaronder drie keer ‘Held van de Sovjet-Unie’. Ik las het stuk en begreep dat het een belangrijk stuk was, dat wereldberoemd zou worden en over vijftig jaar nog in de geschiedenisboekjes vermeld zou staan. Ik had een Historisch Document in handen, en er rustte een Grote Verantwoordelijkheid op me. Wat te doen? Een artikel erover schrijven? Maar het zou beter zijn als de lezers van Het Parool Sacharov zelf zouden kunnen lezen, of althans een samenvatting. Indikken en aanscherpen dus. Die vijftienduizend Russische woorden terugbrengen tot vier- à vijfduizend Nederlandse, zodat het in twee afleveringen in de krant zou kunnen. En het geheel zo maken, dat de Nederlandse lezer begreep waar Sacharov het over had. Tegelijkertijd vertalen, uitleggen en verkorten. Maar zou de krant het wel willen hebben? In het Westen had nog nooit iemand van Sacharov gehoord. Ik kon geen overleg met de redactie plegen zonder de hele affaire in gevaar te brengen. De telefoon werd afgeluisterd, daar waren bewijzen van. De post werd opengemaakt en soms verdonkeremaand, dat had ik aan den lijve ondervonden. En er was nog iets: stel ik kreeg die twee stukken in mijn krant. Wat had ik dan nog bereikt? Het ging erom dat de wereld van Sacharovs memorandum hoorde, en maar een klein deel van de wereldbevolking leest de Paroolpers. Ik moest dat memorandum dus aan andere Moskouse journalisten geven. Aan wie? De buitenlandse journalisten in Moskou waren in twee kampen verdeeld, het kamp van United Press International (upi) en het kamp van Associated Press (ap), de twee grote Amerikaanse persbureaus. Die verdeling had niets met politiek te maken, maar was van zuiver praktische aard: door je als alleenstaand correspondent bij bijvoorbeeld upi aan te sluiten kreeg je een recht, een plicht en een verbod: het recht om alle berichten van upi over te nemen zonder bronvermelding, de plicht om als je zelf een stukje nieuws had dat behalve aan je eigen krant ook aan upi te geven, en het verbod om datzelfde nieuws aan ap te geven. Die regeling werkte prachtig, maar in een geval als dit waren er bezwaren aan verbonden. Ik had maar één exemplaar van Sacharovs stuk, en geen kopieerapparaat. Openbare kopieerapparaten bestaan in Rusland niet. Ik kon gaan overtypen, maar dat zou me drie volle dagen kosten, want op een Russische machine ben ik niet zo vlug. Bovendien had ik geen stuk zekerheid, dat Henry Shapiro, upi-chef in Moskou, dat stuk wel op zijn telex zou zetten. Henry – wij noemden hem altijd the hairy ape omdat hij zulke weelderige wenkbrauwen had – zat namelijk al sinds onheuglijke tijden in Moskou en was een beetje bang om herrie met de Russische autoriteiten te krijgen. Ik had hem wel eens meer een ondergronds document gegeven en dan de volgende dag gemerkt dat hij het in zijn la had laten liggen. Goede raad was duur, ik kon er met niemand over praten, zelfs niet met mijn eigen vrouw, want Moskou was vergeven van de microfoons, en ik wilde alles zo discreet mogelijk doen. Ten slotte besloot ik Henry Shapiro te bedriegen met Ray Anderson van de New York Times. Ray was iemand wie je niets hoefde uit te leggen. Hij kende goed Russisch, wist wat er in Rusland aan de hand was en was niet bang. En zijn krant was ook niet bang. Veel kranten waren dat wel. Frankie Starr, correspondent van de Chicago Tribune, mocht van zijn hoofdredactie niet over Russische dissidenten schrijven, want anders, dacht men in Chicago, zouden de Russen het Moskouse bureau van de Tribune kunnen sluiten. Henk Kouwenhoven, correspondent van De Gelderlander, kreeg van zijn hoofdredacteur de raad om vooral veel over vreedzame samenwerking, Oost-Westdialoog, ballet en metro te schrijven en niet over van die koudeoorlogsonderwerpen als jodenvervolging, concentratiekampen, schrijversprocessen en protestacties. Maar de New York Times was noch voor de Amerikaanse, noch voor de Russische regering bang, en werd daarom door beide regeringen met respect behandeld. De regering in Washington had de sovjetautoriteiten op discrete wijze laten weten dat het sluiten van het bureau van de Times in Moskou automatisch het sluiten van de bureaus van tass, Pravda en Izvestia in Amerika met zich mee zou brengen. En toen de sovjetautoriteiten besloten om de buitenlandse correspondenten een beetje aan het schrikken te maken door de auto van een hunner in brand te steken vlak voor hij er met vrouw en kinderen mee uit rijden wou gaan, toen namen ze daarvoor niet een auto van de Times, maar een van ap. Ik belde dus Ray Anderson op. Wij wisselden bij zulke gelegenheden altijd weinig woorden. ‘Ray, can you drop in for a moment?’ – ‘I’ll be there in ten minutes’ – en dan stond hij binnen tien minuten voor onze deur. Zo ook nu. Ik overhandigde hem zwijgend het memorandum, met een briehe erbij, dat hij het mocht hebben voor zijn krant, mits hij niet eerder zou publiceren dan ik en mits hij me op zeer korte termijn het origineel en twee kopieën terug zou geven. Dat deed hij, als ik me goed herinner, de volgende dag al. ‘I’ll need time for translation,’ zei hij. ‘So do I,’ zei ik, ‘let me know when you are ready.’ ‘O. K.,’ zei Ray. Meer hebben we nooit over deze zaak gesproken. We togen allebei aan het werk: ik de eerste helft van de Nederlandse samenvatting, hij de complete Engelse vertaling, want de New York Times drukt een belangrijke tekst altijd compleet af. Toen hij klaar was belde hij op, en we gaven elkaar toestemming om te proberen het stuk zo gauw mogelijk in onze krant te krijgen. Een van die twee kopieën bracht ik aan Henry Shapiro – plicht is plicht. Hij deed er niets mee. Later beweerde hij dat hij niet wist of het wel echt was. Dat is onzin natuurlijk: de echtheid straalde ervan af. Bovendien had hij even Sacharov op kunnen bellen. Ook wist hij donders goed dat ik hem geen twijfelachtige dingen in handen zou stoppen. Net op dat moment deed zich wat je in Rusland noemt een okazia voor: iemand die ik kende ging naar Amsterdam. Ik deed mijn kopij in een Parool-envelop, plakte er een Nederlandse postzegel op en vroeg de nietsvermoedende reiziger of hij zo vriendelijk wilde zijn die envelop in Schiphol te posten. In die envelop zat niet alleen de eerste helft van mijn samenvatting, maar ook een briefje aan Pam, toen chef-buitenland van Het Parool, waarin ik hem vriendelijk, maar dringend uitlegde waarom ik vond dat hij dit stuk vooral moest plaatsen, en dat hij me maar op moest bellen als hij het tweede stuk ook wilde hebben, en dat het misschien rustiger zou zijn als hij door de telefoon niet over Sacharov, maar over de heer Suikermans zou spreken. Er volgden een paar angstige dagen. Had de reiziger de envelop ongezien door de douane gekregen? Had hij hem wel gepost? Had Pam hem wel gekregen? Had hij begrepen dat het iets uitzonderlijks was? En toen belde Pam op. Pam is een oude sociaal-democraat. Wij begonnen onze telefoongesprekken meestal met een uitwisseling van citaten uit Marx, Engels, Bebel, Kautsky en Wilhelm Liebknecht. Maar deze keer kwamen we meteen ter zake. ‘Die suikertaart van jou,’ zei hij, ‘die smaakte uitstekend. We nemen hem zaterdag mee en de volgende week willen we graag de rest hebben.’ Ik antwoordde dat ik het tweede stuk wel op tijd klaar kon hebben, maar dat ik het niet zo vlug kon sturen als het eerste: er is niet iedere week een okazia. En telefoneren, zei ik benauwd, zou een boel geld gaan kosten bij zo’n lang stuk. ‘Dan moet het maar een paar cent kosten,’ zei Pam zorgeloos. En zo gebeurde het, dat een Nederlandse correspondent in Moskou een half uur lang een Nederlandse samenvatting van een staatsgevaarlijk Russisch document – voor het in huis hebben ervan kun je in Rusland een paar jaar krijgen – over de telefoon naar Amsterdam dicteerde. Op 6 en 13 juli 1968 stond Sacharovs memorandum in Het Parool, en vlak daarna in de New York Times. In Amsterdam had ik in 1966 en 1967 kennisgemaakt met de Nederlandse correspondent van het Russische persbureau tass, een dikke, vriendelijke man die Joeri Kornilov heette. In Moskou had ik een keer met hem gegeten en gedronken in de journalistenclub. Een paar jaar geleden ontmoette ik hem op een Oost-West conferentie van de Vrije Universiteit. We begroetten elkaar hartelijk. ‘Karel,’ zei hij, ‘vertel mij een professioneel sekreet’ (Russisch voor ‘beroepsgeheim’). ‘Heb jij dat memorandum van Sacharov aan de New York Times gegeven of had jij het van de Times? Jullie waren eerder met publiceren.’ ‘Joeri, beste kerel,’ antwoordde ik. ‘Het is alweer een hele tijd geleden. Ik weet het waarachtig niet meer.’
Het Parool, 21 oktober 1975