Leesfragment: Waar de tijgers thuis zijn

27 november 2015 , door Jean-Marie Blas de Roblès
| |

3 april verschijnt de vertaling van zijn met de Prix Médicis, de Prix du Roman FNAC en de Prix du Roman Jean Giono bekroonde roman La òu les tigres sont chez eux: Waar de tijgers thuis zijn, vertaald door Karina van Santen, Martine Vosmaer en Martine Woudt. Vanavond kunt u de proloog lezen en uw exemplaar reserveren of bestellen.

De correspondent en schrijver Eléazard von Wogau woont in een spookstadje in het noorden van Brazilië. Als Kircher-specialist krijgt hij het verzoek om een onuitgegeven biografie van deze beroemde jezuïet te vertalen. De opdracht blijft niet zonder gevolgen voor Eléazards privéleven. Zijn vrouw gaat mee met een spannende expeditie naar kostbare fossielen in de jungle van Mato Grosso. Zijn dochter Moéma heeft overal lak aan en vertrekt naar het strand om te feesten. Op haar manier wil ze haar leven weer op de rails zien te krijgen. Maar net als bij haar ouders pakken goede bedoelingen wel eens anders uit.

Proloog

alcântara | Het plein van de schandpaal

‘Dikke pik kroont de mens! Kraaaw! Dikke pik kroont de mens!’ riep de schelle, nasale dronkenmansstem van Heidegger.
Plotseling geërgerd keek Eléazard von Wogau op van zijn papieren, zwenkte half rond op zijn stoel, greep het eerste het beste boek dat binnen handbereik lag en smeet het uit alle macht naar het dier. Aan de andere kant van de kamer verhief de papegaai zich in een machtige, veelkleurige warreling net voldoende van zijn stok om het projectiel te ontwijken. De Studia Kircheriana van pater Reilly stortten een eindje verderop neer op een tafel en stootten de halfvolle fles cachaça die daar stond om. De fles brak ter plekke en doorweekte onmiddellijk het ontmantelde boek.
‘Verdomme!…’ mopperde Eléazard.
Hij aarzelde even of hij zou opstaan om te proberen zijn boek van de ondergang te redden, kruiste de sartriaanse blik van de grote ara, die met zijn kop onzinnig ver gedraaid en een woest oog deed of hij iets in zijn veren zocht, en besloot toen verder te gaan met de tekst van Gaspar Schott.
Als je erbij stilstond was het eigenlijk heel bijzonder om nog zo’n vondst te doen: een geheel ongepubliceerd manuscript, dat was opgedoken tijdens een recente inventarisatie van de nationale bibliotheek van Palermo. De huidige conservator had de inhoud van dit werk niet interessant genoeg gevonden om er meer dan een kort artikel in het driemaandelijkse bulletin van zijn bibliotheek aan te wijden, gevolgd door een briefje aan de directeur van het plaatselijke Goethe-Instituut. Het was dus een wonderlijke samenloop van omstandigheden geweest dat een fotokopie van dit handschrift — geschreven in het Frans door een obscure Duitse jezuïet om het levensverhaal van een andere, niet minder vergeten jezuïet te vertellen — in Brazilië op het bureau van Eléazard was beland. In een plotselinge opwelling van ijver had de directeur van het Goethe-Instituut de moeite genomen het geval door te geven aan Werner Küntzel, de Berlijner die al jaren bezig was een informaticatheorie uit te werken waarmee hij wilde aantonen hoe de binaire taal van computers geworteld was in de scholastiek van Llull en de latere varianten daarvan, met name die van Athanasius Kircher. In zijn eeuwige enthousiasme had Werner Küntzel onmiddellijk uitgeverij Thomas Sessler voorgesteld het manuscript te publiceren. Omdat de uitgever terugdeinsde voor de kosten van een vertaling had hij ingestemd met een gelimiteerde oplage van het origineel en zich op aanraden van Werner zelf tot Eléazard gewend om hem het bezorgen van de tekst en het schrijven van een toelichting toe te vertrouwen.
Die verrekte Werner! dacht Eléazard omdanks alles met een glimlach, hij heeft echt geen idee…
Hij had hem niet meer gezien sinds hun inmiddels zo in de nevelen der tijd verdwenen ontmoeting in het verre Heidelberg, maar hij herinnerde zich nog precies zijn vossenkop en de zenuwtic waardoor in zijn wang een kaakspiertje met een obscene trilling opbolde. Dat verschijnsel verried een ingehouden spanning die elk ogenblik met geweld leek te kunnen uitbarsten, zodat Eléazard vaak vergat wat hij wilde zeggen; een resultaat dat misschien min of meer bewust werd nagestreefd door zijn gespreksgenoot. Ze hadden elkaar van tijd tot tijd geschreven, zij het van zijn kant nogal plichtmatig, en op de lange brieven waarin hij zijn leven en zijn successen gedetailleerd uiteenzette, had Werner nooit meer dan een kaartje, soms twee, als antwoord gekregen. Nee, Werner besefte echt niet hoezeer zijn leven was veranderd, en hoeveel moeite hij zich had moeten getroosten om zijn oude liefdes weer op te vatten. Waarschijnlijk kende hij het werk van Kircher beter dan wie ook — het nutteloze voorrecht dat vijftien jaar intieme omgang met een beroemde onbekende doorgaans biedt — maar Werner had geen idee hoe ver hij in de loop der tijd was afgedwaald van de ambities uit zijn jeugd. Het proefschrift waar hij in Heidelberg aan werkte had Eléazard lang geleden terzijde geschoven, ook al voerde hij het nog altijd aan als enige drijfveer voor een obsessie die uiteindelijk altijd een beetje verbazing wekte. Maar hij kon er niet omheen: sommige mensen verzamelden whiskyflessen of sigarettenpakjes terwijl ze waren gestopt met drinken of roken, en hij vergaarde nu net zo fanatiek alles wat ook maar iets met die buitenissige jezuïet te maken had. Oorspronkelijke uitgaven, gravures, essays of artikelen, losse citaten, alles was goed om de leegte te vullen die was ontstaan toen hij indertijd de universiteit had afgezworen. Het was zijn manier om, al was het met spot, een zucht naar kennis die hij vroeger niet had kunnen waarmaken trouw te blijven en eer te bewijzen.
‘Soledade!’ riep hij zonder zich om te draaien.
De jonge mulattin met het wonderlijke, vrolijke clownsgezicht liet niet lang op zich wachten.
‘Ja, senhor?’ vroeg ze met haar zwoele stem, op de toon van iemand die zich afvraagt wat er zo plotseling van haar verlangd kan worden.
‘Kun je een caipirinha voor me maken, alsjeblieft?’
Pode preparar me uma caipirinha, por favor?’ herhaalde Soledade, zijn accent en zijn syntaxisfouten imiterend.
Eléazard keek haar opnieuw vragend en met opgetrokken wenkbrauwen aan, maar zij zwaaide een dreigende vinger naar hem alsof ze wilde zeggen: ‘Je bent onverbeterlijk!’
‘Ja, senhor…’ antwoordde ze voordat ze verdween, na hem eerst een grijnslachje waar een klein stukje roze tong doorheen brak te hebben toegeworpen.
Soledade, half zwart en half indiaans, cabocla zoals ze het hier noemden, was geboren in een dorpje in de Sertão. Ze was pas achttien, maar had als tiener al naar de stad moeten emigreren om te helpen haar veel te talrijke broertjes en zusjes te onderhouden. Al vijf jaar werden de binnenlanden geteisterd door droogte; de boeren waren gedwongen cactussen en slangen te eten, maar voordat ze besloten hun lapje grond te verlaten, stuurden ze liever hun kinderen naar de kust, naar de grote steden waar ze tenminste nog wat konden bedelen. Soledade had meer geluk gehad dan de meesten van hen: dankzij de hulp van een neef van haar vader had ze werk gekregen als dienstmeisje bij een Braziliaanse familie. Omdat ze schamdalig werd uitgebuit en slaag kreeg als ze maar even de opdrachten van haar meesters niet uitvoerde, had ze met beide handen de kans aangegrepen om te gaan werken voor een Fransman die haar had opgemerkt tijdens een feijoada bij zijn collega’s. Denis Raffenel was eerder aangetrokken door haar glimlach, haar zijdezachte negerinnenhuid en haar schitterende meisjeslichaam dan door haar huishoudelijke kwaliteiten, maar hij had haar vriendelijk behandeld, zo niet gerespecteerd, zodat ze zich volmaakt gelukkig had beschouwd met het dubbele salaris dat hij haar betaalde en het beetje werk dat hij van haar verlangde. Drie maanden geleden was de scheiding van Eléazard heel toevallig samengevallen met het vertrek van deze reddende Fransman. Gedeeltelijk om Raffenel een plezier te doen en vooral omdat hij nu alleen was, had hij Soledade gevraagd voor hem te komen werken. Omdat zij hem kende van de vele keren dat ze hem bij Raffenel had gezien en omdat hij ook een Fransman was en zij liever dood zou gaan dan weer voor Brazilianen te werken, had Soledade onmiddellijk toegehapt, maar wel op voorwaarde dat ze hetzelfde salaris — een schamele fooi, eerlijk gezegd — en een kleurentelevisie kreeg. Eléazard had die wensen ingewilligd en op een goede ochtend was ze bij hem ingetrokken.
Soledade deed de was, de boodschappen, ze kookte, maakte het huis schoon als ze daar zin in had, oftewel zelden, en bracht de meeste tijd door met de onnozele soaps op TV Globo, de nationale zender. Wat betreft de ‘speciale’ diensten die ze daarnaast aan haar vorige baas had bewezen, daar had Eléazard nooit om gevraagd. Hij was zelfs — eerder uit onverschilligheid dan uit voorkomendheid — nog nooit in het kamertje gekomen dat zij voor zichzelf had uitgekozen, en daar leek Soledade hem dankbaar voor te zijn.
Hij zag haar terugkomen en bewonderde voor de zoveelste keer haar nonchalante gang, die typisch Afrikaanse manier van over de vloer glijden met een tergend geklets van blote voeten. Ze zette het glas op zijn bureau, schonk Eléazard nog een grijns en vertrok weer.
Nippend aan zijn drankje — Soledade maakte de perfecte mix van cachaça en limoen — liet Eléazard zijn blik door het grote raam tegenover hem dwalen. Het keek rechtstreeks uit op de jungle, of om precies te zijn op de mata, die weelde van grote bomen, kronkelende lianen en gebladerte die de stad weer in bezit had genomen zonder dat iemand er bezwaar tegen maakte. Vanaf zijn eerste verdieping had Eléazard het gevoel midden in het organische leven te duiken, een beetje zoals een chirurg boven een buik hangt die zich aan zijn nieuwsgierige blik blootgeeft. Toen hij had besloten weg te gaan uit São Luís en een huis in Alcântara te kopen, had hij het voor het kiezen gehad. Deze oude barokstad, de parel van achttiende-eeuwse architectuur in Brazilië, stortte langzaam in. Na de val van de markies van Pombal was de stad in de steek gelaten door de geschiedenis, opgeslokt door oerwoud, insecten en vocht, en nu woonde er alleen nog een minieme bevolking van vissers, die te arm waren om ergens anders te wonen dan in hutten van golfplaat, klei en olievaten of in half ingestorte krotten. Van tijd tot tijd dook er een boer op die verwilderd om zich heen keek nu hij zo abrupt het duister van het grote oerwoud had verlaten, om zijn oogst mango’s of papaja’s te verkopen aan de handelaren die vanuit São Luís heen en weer reden. Daar had Eléazard dit enorme, bouwvallige huis gekocht, een van die sobrados die vroeger hadden bijgedragen aan de schoonheid van de stad. Hij had iets betaald wat in zijn ogen een habbekrats was, maar wat voor de meeste Brazilianen een fors bedrag vertegenwoordigde. De gevel lag aan het Pelourinhoplein, met links de verlaten São Matiaskerk en rechts, ook blootgesteld aan weer en wind, de Casa de Câmara e Cadeia, dat wil zeggen het stadhuis en de gevangenis. Midden op het plein, tussen die twee ruïnes waarvan alleen de muren en het dak nog overeind stonden, prijkte nog steeds de pelourinho, het gecanneleerde stenen zuiltje waar vroeger opstandige slaven werden gegeseld. Als een tragisch symbool van burgerlijke en religieuze onderdrukking, van de verblinding die bepaalde mensen ertoe had aangezet om zonder gewetensbezwaren duizenden van hun gelijken uit te moorden, was van alle monumenten van de stad alleen de schandpaal intact gebleven. En al lieten ze varkens vrij rondscharrelen in de kerk en het stadhuis, geen van de caboclos die daar woonden zou ook maar één woord ten nadele van deze getuigenis van duizend jaar lijden, onrechtvaardigheid en domheid hebben geduld. Omdat er niets was veranderd, omdat niets ooit die drie verenigde pijlers van de menselijke natuur zou aantasten, en omdat ze in die zuil die de tijd had doorstaan het symbool herkenden van hun armoede en hun teloorgang.
Elaine — alleen in Brazilië konden dergelijke voornamen worden bedacht — zijn vrouw Elaine had deze plek, waar alles, als een stigma, de schimmel van het verval droeg, altijd verschrikkelijk gevonden, en die fysieke afkeer had ongetwijfeld bijgedragen aan hun scheiding. De zoveelste van de talloze fouten die ze hem afgelopen september op een avond zomaar ineens voor de voeten had geworpen. Al die tijd dat zij aan het woord was, zag hij voor zijn geestesoog alleen maar het stereotiepe beeld van dit huis dat door termieten wordt aangevreten en plotseling instort, zonder dat iemand de ramp heeft kunnen zien aankomen. Het idee om zich vrij te pleiten was niet bij hem opgekomen, zoals het waarschijnlijk nooit opkomt bij mensen die op een dag onverwacht een opdonder van het noodlot krijgen: je kunt je toch niet verontschuldigen voor een aardbeving of het ontploffen van een mortiergranaat? Toen zijn vrouw, deze plotselinge onbekende, echtscheiding had aangevraagd, had Eléazard zich geschikt, alles ondertekend wat van hem werd verlangd en alle verzoeken van de advocaten ingewilligd, zoals je je van het ene vluchtelingenkamp naar het andere laat overbrengen. Hun dochter Moéma had geen probleem opgeleverd, omdat ze meerderjarig was en al haar eigen leven leidde; als je de manier waarop ze dag in dag uit de eisen van het bestaan ontdook tenminste ‘een leven leiden’ kon noemen.
Eléazard had besloten in Alcântara te blijven, en pas sinds kort, een halfjaar na Elaines vertrek naar Brasilia, was hij begonnen de brokstukken van zijn liefde te bekijken, niet zozeer op zoek naar dingen die nog te redden waren als wel naar de oorsprong van die hele puinhoop.
Nader beschouwd was Werners voorstel een geschenk uit de hemel geweest. Het werk aan het manuscript van Gaspar Schott was voor hem in zekere zin een houvast en dwong hem tot een therapeutische concentratie en volharding. En ook al kon er nooit sprake zijn van vergeten, het stelde hem wel in staat om het opduiken van herinneringen een beetje te spreiden.
Eléazard bladerde nog een keer door het eerste hoofdstuk van Het leven van Athanasius Kircher en herlas vluchtig zijn aantekeningen en bepaalde passages. Allemachtig! Dat begon niet best… Niets was ergerlijker dan die bestudeerde stijl, weliswaar de stijl van alle hagiografieën, maar die hier een toppunt van kruiperigheid bereikte. Al deze bladzijden roken te sterk naar was en soutanes. En die vreselijke gewoonte om in de kindertijd voorboden van het ‘lot’ te zien! Achteraf werkte dat natuurlijk altijd. Kut, kut en nog eens kut! zoals Moéma zei bij alles wat haar ook maar enigszins belemmerde in wat zij haar vrijheid noemde, maar wat in wezen irrationeel en ziekelijk egoïsme was. Alleen Friedrich von Spee leek hem wel sympathiek, omdanks de bloedeloosheid van zijn gedichten.
‘Dikke pik kroont de mens!! Kraaaw, kraaaaaw!’ krijste de papegaai weer, alsof hij het moment had afgewacht waarop zijn interruptie het meeste effect zou hebben.
Even kleurrijk als stom, dacht Eléazard met een minachtende blik naar het dier. Een veelvoorkomende paradox helaas, en niet alleen bij de grote ara uit het Amazonegebied.
Zijn caipirinha was op. Een tweede — een derde? — zou welkom zijn geweest, maar hij aarzelde bij de gedachte Soledade nog een keer lastig te vallen. Per slot van rekening betekende soledade in het Portugees ‘eenzaamheid’. ‘Ik woon alleen met Eenzaamheid…’ zei hij tegen zichzelf. Er zijn van die pleonasmen die een soort extra waarheid in zich dragen. Het leek wel een citaat uit de Roman van de roos: ‘Toen Rede mij zo hoorde praten, heeft zij mij — peinzend, triest — verlaten.’

[...]

Copyright © Zulma, 2008. In overeenstemming met Literary Agency Wandel Cruse, Parijs
Copyright Nederlandse vertaling © Karina van Santen, Martine Vosmaer, Martine Woudt / Uitgeverij Ailantus

pro-mbooks1 : athenaeum