Leesfragment: Wij drieën

27 november 2015 , door Julia Blackburn
| |

Vanavond treedt Julia Blackburn op bij de SLAA. Hans Bouman zal met haar in gesprek gaan over het onlangs verschenen Wij drieën, een autobiografische roman waarin Blackburn aan de hand van foto's, dagboekfragmenten en herinneringen de jeugd met haar ouders beschrijft. Haar vader, de dichter Thomas Blackburn, was verslaafd aan alcohol en medicijnen, haar moeder Rosalie een manzieke kunstenares. Wij drieën werd eerder dit jaar bekroond met de PEN/Ackerley-prijs. Vannacht een uitgebreid fragment uit de vertaling door Paul van der Lecq.

 

7. Bright Eyes

Vlak voor mijn geboorte waren mijn ouders weer naar Londen verhuisd en ze huurden een appartement boven in een huis dat aan een brede drukke straat lag, vlak bij het jongensatheneum waar mijn vader lesgaf.

Ons adres in de daaropvolgende zeven jaar was Warwick Road 55B; het nummer 55 en de letter B stonden in zwarte verf op een van de ronde stenen pilaren die de wacht hielden bij de voordeur van ons huis. Ook de deur was zwart geschilderd en bood toegang tot een donkere gang die naar ontsmettingsmiddel rook. De trap die naar ons appartement voerde, was steil als een ladder, of zo kwam het mij tenminste voor, en was bekleed met een glimmend rood linoleum, bedrukt met kleine vierkantjes om het minder glad te maken. Ik ben daar een keer uitgegleden en toen ik langs de trap omlaagtuimelde, wist ik zeker dat het mijn einde betekende; eenmaal beneden was mijn voorhoofd bebloed en ik verbaasde me erover dat ik nog leefde.

Een trap op en dan nog een, en je was in ons appartement. Het eerste kamertje rechts was een koud toilet en daarnaast lag de werkkamer van mijn vader. Soms stond ik daar voor de deur en klopte aarzelend aan, en als hij dan geen antwoord gaf, schoof ik briefjes voor hem onder de deur door. Een van die briefjes heeft hij jarenlang bewaard. Het was geschreven in het doorwrochte handschrift van een zesjarige en er stond op: Lieve papa, ik haat je. Veel liefs, Julia.

Als je zijn kamer in ging, was het alsof je een andere wereld binnenstapte. Er hing een ondoordringbare lucht van sigaretten, verschaald bier, oude wijn en zweet. In een hoek van de kamer stond een heel legertje lege flessen en op tafel zag ik een stapel half leeggedronken glazen, met een rode of bruine vloeistof waarin vaak sigarettenpeuken dreven. De typemachine van mijn vader, een Olympia, werd omringd door bergen papier waarvan de velletjes als herfstbladeren op de grond vielen en ze stonden vol woorden, geschreven met rode of blauwe balpen, met potlood of kleurpotlood, of met de Olympia in het papier gehamerd.

Op de muur had mijn vader een ingelijste foto hangen met het doodsmasker van William Blake, de ogen dicht en met wilskrachtige kaken. Daarnaast hing een ingelijste ansichtkaart van een houten masker uit de Congo, met spleetjes in plaats van ogen. Ik geloof dat er nog andere foto’s hingen, maar die herinner ik me niet meer.

Nog een trap op en je kwam in de keuken, en ik zie een tafel met een wit metalen blad, een platte fles levertraan van het merk Welfare State en een pakje Stork-margarine, met de afbeelding van een vogel die op één poot staat. Aan een haak hangt een neteldoek waarin cottagecheese gemaakt wordt en het vocht daarvan drupt in een witte kom. En daar staat mijn bord, waarop in het midden een oranje libel zweeft.

Ons bad staat in de keuken en als we dat niet gebruiken, dekken we het af met een triplex plaat, maar nu zit mijn vader in bad en terwijl hij praat, stijgt de damp op rond zijn magere schouders. Of misschien draagt hij een gedicht voor. Hij droeg altijd graag poëzie voor in bad en sloeg dan de maat met zijn vlakke hand op het witte email. Ik kon heel gemakkelijk gedichten uit mijn hoofd leren, zodat we ze samen konden opzeggen:

Death is an elephant! Smak!
Torch-eyed and terrible! Smak!
Foam-flanked and horrible! Smak!
Boom, steal the Pigmies! Boom, steal the Arabs!
Boom, kill the Whitemen! Hoo! Hoo! Hoo!

Onze woonkamer was ook het atelier van mijn moeder. Ze had een ezel bij het raam staan en een tafel die was overladen met tubes olieverf, jampotten vol kwasten en lapjes die op een hoopje lagen en naar terpentijn roken. Het eerste schilderij van haar waarvan ik me bewust werd, was van twee naakte vrouwen die geen haar hadden en hun armen om elkaar heen hadden geslagen, jankend in een gele woestenij van rotsen en stenen. En uit die vroege jaren herinner ik me nog een ander schilderij, van een grommende hond die opduikt uit een ton, met een puntige halsband rond zijn nek. Aan die halsband zat een ketting die in de ton verdween en ik hoopte heel erg dat die hem ervan zou weerhouden iemand aan te vallen. Mijn moeder keek naar dat schilderij en zei: ‘Die hond is je vader.’ Ik wist niet precies wat ze daarmee bedoelde, maar ik vond haar woorden al net zo angstaanjagend als het schilderij.

Ik had een heel klein kamertje naast de zitkamer. Er zaten spijlen voor het raam, en er werd mij verteld dat die bedoeld waren om te voorkomen dat ik naar buiten sprong, hoewel me dat geen verstandig idee leek, want de straat lag heel ver onder mij. Mijn moeder had een grote glanzende zwart-witfoto van zichzelf naast mijn bed op de muur geprikt, ‘dan kun je naar me kijken als ik er niet ben,’ zei ze. Op de foto lichtte haar gezicht op uit een dichte duisternis en hoewel hij niet in kleur was, kon ik zien dat ze lippenstift droeg. Ze glimlachte voluit en vertrouwelijk, niet op de manier waarop moeders naar hun kinderen kijken, en haar haar zat in de war, alsof ze net uit bed was gestapt.

Mijn ouders sliepen in de kamer naast de mijne, behalve als ze ruzie hadden, want dan sliep mijn vader op zijn werkkamer. Toen ik een jaar of vier was, kreeg ik de bof, en ik had het zozeer te pakken dat ik tussen hen in sliep, met hun warme en zweterige lijven, en hun gezichten op hun kussens, heel dicht bij me. Daarna kreeg ook mijn vader de bof en zijn gezicht zwol op zodat hij wel iemand anders leek, en ook zijn stem veranderde; die klonk heel hol en beverig. Ik vroeg me af of hij zou doodgaan. Mijn moeder zei dat hij de bof van mij had gekregen en daarom geen kindjes meer kon maken, en om die reden zou ik nooit een broertje hebben om mee te spelen. Het was alsof dat jongetje had staan popelen om ter wereld te komen, maar nu bleek dat tevergeefs en moest hij zijn heil elders zoeken. Hij was mijn tweede broertje. De eerste waren we kwijtgeraakt toen we op vakantie waren in Wales en hoewel ik me daar zelf niets van herinner, vertelde mijn moeder me dat ze een keertje moest plassen en dat hij toen na twee maanden zwangerschap zomaar op het harde gras was gevallen, en daarmee was het einde verhaal. In gedachten miste ik hun beider gezelschap en vaak stelde ik me voor hoe fijn het zou zijn niet het gevoel te hebben dat het iets vreemds had om één kind te zijn tussen twee volwassenen. We hadden samen kunnen zingen en praten, we hadden dingen kunnen delen.

Mijn gezichtsvermogen was heel slecht, maar dat wist nog niemand. Ik bewoonde een vaag omrande wereld waarin een doos – als je dichterbij kwam – zomaar in een hond kon veranderen, en een boom in een mens, net zo goed als een mens in een boom. Soms ging ik op het platte metalen dak staan, dat als tuin fungeerde, en keek dan naar de ronde schoorsteenkapjes op alle schoorstenen, die ik voor grijze duiven aanzag, allemaal in het gelid. Ik klapte in mijn handen, maar de duiven waren niet bang voor mij en vlogen niet weg, zelfs niet als ze omhuld werden door rookwolken.

Ik had ook een tijdje een duif voor mezelf. Mijn moeder had hem gevonden langs de straat; hij zag er verfomfaaid uit en kon niet vliegen, al was er niets mis met zijn vleugels. Ik noemde hem Bright Eyes en hij woonde in een houten kist op het dak. Hij zat bij mij op schoot en ik praatte tegen hem, en als ik hem maïs voerde, vond ik het prettig te voelen hoe zijn snavel zachtjes in mijn hand pikte. Ik liet hem de belletjes speeksel van mijn lippen drinken, en hij keek mij de hele tijd aan met grote ogen van verbazing.

Mijn vader had me vaak verteld dat we in onze vorige levens allemaal een of ander dier waren geweest. Hij zei dat hij een bij geweest was en zoemde om het te bewijzen. Lang geleden was hij ook nog een wolf geweest, en jaren later, toen hij onder de keukentafel kroop om daar te grommen, te blaffen en zijn tanden te laten zien, schoot me dat ineens weer te binnen.

Volgens mijn vader konden alle vogels, dieren en vissen onze mensentaal spreken, als ze dat tenminste wilden, of als je echt naar ze wilde luisteren en wilde begrijpen wat ze zeiden. Hij had me voorgelezen uit de onverkorte uitgave van de sprookjes van Grimm, met een stem die tot laat op de avond voortdreunde, en omdat ik af en toe in slaap viel, gingen de verhalen ongemerkt in elkaar over, en stonden ze me levendiger voor de geest dan dromen:

’Jorinde liep naar de boom waar de vogels zich verzameld hadden en ze zongen haar toe: ‘Hist, hist, er ligt een man in de kist! Hij is je broeder en geen kind van je moeder!’ En de wolf zei: ‘Je moet mijn hoofd afhakken’ en dus pakte de jongen het zwaard. En de raaf zei: ‘Ik ben de koning van de raven! Neem deze veer mee en als je ooit in nood komt, gooi hem in de lucht en roep me, dan kom ik terug om je te helpen!’

Ik bleef geduldig wachten tot Bright Eyes me zou toespreken in een taal die ik verstond. Op een dag zat hij op mijn hand, met zijn kopje schreef, zijn ogen die in de mijne keken, en ik wist dat het moment gekomen was, maar net toen hij iets wilde zeggen klapperde hij met zijn vleugels, vloog de lucht in en verdween. Het was een schok voor me dat hij me zo plotseling verlaten had, zonder een woord te zeggen, en dat hij er zelfs niet aan gedacht had mij een veer te geven. Ik vertelde mijn vader wat er gebeurd was en hij beloofde me dat Bright Eyes zou terugkeren als ik ooit echt zijn hulp nodig had.

© Julia Blackburn. Nederlandse vertaling: Paul van der Lecq.

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum