Leesfragment: Zacht als staal

15 augustus 2010 , door Richard de Nooy
|

De nieuwe roman van Richard de Nooy, Zacht als staal, is verschenen. Vanavond kunt u enkele pagina's lezen en uw exemplaar reserveren of bestellen.

Een moeder reist van het Zuid-Afrikaanse platteland naar Amsterdam om het lichaam van haar zoon op te halen. Gedreven door plichtsbesef en schuldgevoel onderneemt ze een bizarre zoektocht door een voor haar onbekende wereld om haar zoons leven en dood te reconstrueren.

Bijgestaan door een cokedealende rasta weet ze een bonte stoet vrienden en bekenden te achterhalen - knipnichten, koffie-moffies, hoerenjongens, rampenjagers. Maar lang niet iedereen draagt haar een warm hart toe en sommigen willen bepaalde feiten liever verborgen houden in de achterkamertjes van het nachtleven. Tijdens haar zoektocht begint Alma te beseffen hoezeer zij zelf heeft bijgedragen aan de ondergang van haar zoon.

Zacht als Staal is de ontroerende en bij vlagen hilarische opvolger van Richard de Nooys debuutroman Zes beetwonden en een tetanusprik (2008), die eerst in het Engels verscheen en in Zuid-Afrika werd bekroond met het Best First Book Award van de Universiteit van Johannesburg.

Voorwoord

Soms dringt de vorm zich op, Prinses, als bij een grafrede. Dan valt er voor de liefhebbende weinig te kiezen: de overledene wordt persoonlijk aangesproken, zelfs al hoort hij helemaal niks. Het is de bedoeling dat er herinneringen worden opgehaald die een lach en een traan opwekken. Je kent dat wel. Maar ik ga niet alleen mijn herinneringen aan jou ophalen, Prinses, ik ga ook jouw eigen herinneringen ophalen. Dat is nogal vreemd natuurlijk, maar zo gaat dat in boeken.
Ik ga ook wat vertellen over je moeder. Over hoe ver ze is gegaan toen het eigenlijk al te laat was. En er komen natuurlijk ook andere vrienden en bekenden aan het woord. Ze waren niet allemaal even happig om mee te doen, maar niemand wil op een lijst van onverlaten komen te staan die weigerden een woordje te doen over de dierbare dode. En dat was je, dat ben je – de vleesgeworden onschuld die ik even dacht te hebben hervonden.
De jongen die ik toen was, die jij leerde kennen, is niet meer. Er is een ander, meer sinister wezen voor in de plaats gekomen. Ik ben nog steeds een rampenjager, een pechvogel die ooit besloot om het noodlot te tarten, te achtervolgen, te verslaan, in plaats van lijdzaam te wachten totdat het mij weer eens zou vinden. Zo heb ik de donkerste uithoeken van de wereld bezocht, overal waar de hel zich op aarde manifesteerde. Maar ik heb niet alleen lijdzaam toegekeken en aantekeningen gemaakt. Ik heb mijn woede vormgegeven met daden, gedreven door de wetenschap dat alle ellende grotendeels mag worden toegeschreven aan de zwijgende meute, die angstig en apathisch de andere kant op kijkt zodat zij elke schijn van medeplichtigheid kan ontlopen.
Mijn acties zijn niet onopgemerkt gebleven. Sterker nog, er zijn mensen die vinden dat ik moet boeten voor mijn eenmansoorlog tegen het noodlot en zijn handlangers angst en apathie. Omdat ik niet weet hoe lang ik dat nog overleef, heb ik me teruggetrokken om mijn verhaal op schrift te stellen. Maar steeds als ik de bloedlijn van mijn woede probeerde te traceren, kwam ik bij jou terecht, Prinses, bij jouw leven en dood. Ik wil de zaken niet mooier maken dan ze zijn, maar jij staat symbool voor mijn verloren onschuld. Door jouw leven te herschouwen, te begrijpen, te bezingen ben ik dieper doorgedrongen tot mezelf. Dat is geen onverdeeld genoegen, maar boeiend is het wel.
Uiteraard vroeg mijn uitgever of ik het verhaal zou willen verplaatsen naar het hier en nu. Maar toen ik vroeg of hij, bij wijze van tegenprestatie, voorover zou willen bukken zodat ik het opgerolde manuscript direct naar zijn maagdarmkanaal kon verplaatsen, trok hij zijn verzoek meteen weer in. Het verhaal speelt zich dus af toen het zich afspeelde: rond 1986, toen we beiden bijna twintig waren. Dat zal jij altijd blijven, Prinses. Ik jammer genoeg niet.

J.R. Deo, Amsterdam, 2010

PS: Omdat mijn uitgever niet geheel gespeend is van goede ingevingen, hebben we de sterkste stukken uit mijn grafrede gebruikt als motto’s bij de verschillende hoofdstukken. En we hebben besloten om te beginnen met het relaas van Karel Vroegop, een voormalige rechercheur bij de Amsterdamse politie. Dan hebben we het officiële gedeelte meteen achter de rug en kan het feest beginnen.

Hoofdstuk 1

Achter haar façades, net onder haar huid, koestert ze haar schatten en geheimen.

Ze visten dat joch in één stuk eruit. Da’s geen koud kunstje kan ik je vertellen. Zijn sjaal zat om de schroef heen gewikkeld. Met zijn rechterhand had hij zich vastgeklampt aan een stuk touw dat ergens onder water vastzat tussen de fietswrakken. Een soort anker van vlees en bloed. Zijn lichaam was vrijwel intact, her en der wat visvraat, maar zijn kop was als een gehaktbal, geraakt door de schroef voordat-ie vastliep.
Ik gaf de duikers opdracht om zijn sjaal en het touw vanaf de boot door te snijden. Ik wou die jongens niet in het water hebben. Te veel risico tussen de ijsschotsen. Er werd op de grachten geschaatst dat jaar. Dat was in twintig jaar niet meer gebeurd. De waterpolitie had het ijs gebroken en de rondvaartboten kwamen kort daarna met de eerste toeristen.
Raar eigenlijk dat de patrouilleboten zelden drijvers in de schroef hebben. Het zijn meestal de rondvaartboten. Waarschijnlijk omdat ze breder en platter zijn. Zo’n lijk rolt eronderdoor als een stuk deeg onder een hand, totdat het aan de achterkant weer bovenkomt. Bam, recht in die kolkende schroef. De politieboten zijn spitser, meer gestroomlijnd, duwen de drijvers opzij in hun kielzog, denk ik. Ik kon vanaf de kade weinig zien. En die toeristen stonden aan boord te koekeloeren – Welcome to Amsterdam! – dan kun je beter snel handelen.
We hebben het joch met een zeil eruit gevist, aan boord gehesen en toen afgevoerd. Ik kon hem pas goed bekijken in het mortuarium, maar ik had natuurlijk wel mijn vermoedens. Schaatser, zwerver, junk, toerist – hoe dan ook, hij leefde nog toen hij koppie onder ging. Dode mannen grijpen geen touwen. Drenkelingen wel. Matrozen klampen zich vast aan zinkende schepen, worden meegesleurd de diepe verdommenis in, maar ze laten niet los. Het is een dierlijk reflex. Landdieren – dat zijn we allemaal als we het ijskoude water raken.
En ik wist natuurlijk dat hij daar was verdronken. Onder de brug. Makkelijk zat als het lijk verankerd zit aan de bodem met een touw. Ik weet wat je denkt, Sherlock: misschien is-ie knock-out geslagen, vastgebonden aan drie fietswrakken en toen van de brug gegooid. Bam, op het ijs. Er zijn heel veel domme criminelen, maar je moet ze ook weer niet onderschatten. Bovendien had hij zijn geld nog op zak. Dus het was geen uit de hand gelopen overval. En hij had ook nog zijn paspoort – Nederlands, dat had ik niet verwacht – zijn reischeques, en god weet wat allemaal. Zijn adresboekje natuurlijk. Het zat allemaal in zo’n canvas buidelriem. Dat vond ik nogal vreemd toen. Vooral omdat je dat niet bij een skinhead verwacht. Kaalgeschoren, oorbelletje, bomberjack, strakke spijkerbroek, legerkistjes, nichterig buideltje. Welke hoort niet in dat rijtje thuis? En hij had ook geen tattoos. Beetje vreemd, maar de Zuid-Afrikaanse connectie maakte het verhaaltje rond: tropische jongen drink en/of blowt te veel, heeft nul ijskennis, gaat even pissen onder de brug, krak, weg.
Even kijken… Nou, het forensisch onderzoek was snel afgerond. En toen ben ik maar wat gaan bellen. Koud kunstje als het lijk zijn adresboekje op zak heeft. Eerst even de 020-jes. Dat waren er maar een paar: die steward natuurlijk, en de kapper waar hij had gewerkt. En toen ‘Mammie’ – zo stond ze erin. Heel aandoenlijk, Mammie, maar niet heus. Wat een spectaculair wijf was dat zeg, Mevrouw Alma Nel! Zag eruit alsof ze uit zo’n ouderwetse film was weggelopen. Droeg het soort kleren dat mijn oma vroeger aanhad naar de kerk. En ze was van hetzelfde hout gesneden. Hardhout. Rechtdoorzee. Maar ook een beetje blind voor de gevaren. Dat je denkt: als dat maar goed gaat. Dat zie je wel vaker bij mensen van het platteland: een soort gebrek aan angst door onwetendheid. Ineens zijn ze dan in de grote stad. En niet zomaar een grote stad, maar Amsterdam. Ze had géén idee. Had altijd in de woestijn in Zuid-Afrika gewoond, maar ze moest en zou de waarheid achterhalen. Ze vroeg natuurlijk of ze hem mocht zien. Mocht natuurlijk niet maar ze bleef maar soebatten met dat rare taaltje van haar. ‘Asseblief Konstabel.’ Dat heb ik onthouden omdat mijn vrouw het nog steeds zegt om me te stangen – ‘Asseblief Konstabel’ – twintig jaar na dato.
Uiteindelijk liet ik haar de foto’s zien. Nou, toen heeft ze wel even zitten janken. Maar ze trok vrij snel weer bij. Echt een taai wijfie hoor, vergis je niet. Dus zij zat die foto’s zo te bekijken en raad eens wat ze als eerste vraagt: ‘Hebben de vissen zijn haar opgegeten?’ Maar dan met dat rare taaltje van haar. Nou, ik mocht natuurlijk niet lachen, dus ik stikte bijna. Het joch was inderdaad kaalgeschoren, dus ik zei dat we het vermoeden hadden dat het een skinhead was. Moest ik dat weer gaan uitleggen. Daar begreep ze dus helemaal niets van, alsof je niet homo en skinhead tegelijk kan zijn. En toen bleef ze maar doorzagen dat haar ventje nooit zijn eigen kop zou scheren omdat hij veel te trots was op zijn haar. Alsof het een of andere belangrijke aanwijzing was! ‘Ja, mevrouw, we vermoeden inderdaad dat de daders uw zoon hebben kaalgeschoren en als een neonazi hebben gekleed en hem toen in een eendenwak hebben gedumpt!’
Maar goed, ze wou de waarheid weten. Dus ik heb aan haar uitgelegd dat we van alles hadden nagetrokken. Het was heel duidelijk dat dat joch zelf onder het ijs was terechtgekomen en daar was verdronken. Er was geen strafbaar feit gepleegd, hoewel ik zo mijn twijfels had over die oude nicht, die steward. Maar ook daar waren geen wetten overtreden. Dat joch was negentien, twintig. Dan mag je zelf weten welke worst je het lekkerst vindt, als je begrijpt wat ik bedoel. Nou, toen vroeg zij of ik haar in contact kon brengen met de mensen waar haar zoon mee omging. Dat lag nogal moeilijk allemaal, want je kunt niet zomaar in het wilde weg namen en adressen gaan uitdelen. Dus ik had die steward eerst gebeld om te vragen of hij het goed vond. Dat heb ik trouwens ook gedaan met die kappers. Ze hadden allemaal hun bedenkingen, maar hebben toch toestemming gegeven. Dus ik heb haar de weg gewezen. Dat was het minste wat ik kon doen. Ze vroeg nog of ik ‘hullie’ al had verhoord. Dus heb ik weer uitgelegd dat dat niet nodig was omdat er duidelijk geen strafbaar feit was gepleegd. Kijk, toen ik langsging om ze in te lichten over dat joch, heb ik wel even gevraagd naar de aard van hun relatie enzovoort. Maar het was geen verhoor.
Die steward ging op de bank zitten en bleef maar zuchten en vloeken. Maar hij huilde niet. Hij vertelde dat ze al weken op zoek waren naar dat joch. Toen ik vroeg waarom hij geen aangifte had gedaan, kwam er een heel ingewikkeld verhaal waaruit bleek dat ze meer een soort ‘ouderkind’- relatie hadden. Je weet wel: als kinderen net het huis uit zijn maar toch af en toe terugkomen als ze geld nodig hebben, of een schouder om op uit te huilen. Zoiets. Het joch verdween dus vaak voor weken en stond dan weer ineens voor de deur. Die steward was natuurlijk vaak weg en die vond het allemaal best. Zo gaat het ook met ouders en kinderen: dat onvoorwaardelijke, snap je? ‘Hé, jongen, gezellig dat je er bent! Kom binnen. Waar heb je al die tijd gezeten? Heb je honger?’ Je kent dat wel.
Bij die twee kappers liep het anders. De één begon heel hard te janken – écht een drama queen – en de ander had meteen honderdeneen vragen: ‘Hoe? Wat? Waar? Wie? Wanneer?’ Wees ook meteen met een beschuldigend vingertje naar een of andere Pool, een hoerenjong dat bevriend was met dat joch. Toen ik vertelde dat er geen strafbaar feit gepleegd was, vertelden ze dat zij ook al wekenlang naar dat joch op zoek waren geweest. Blijkbaar hadden ze wel navraag gedaan bij de politie, maar geen officiële aangifte ingediend omdat er een kans was dat die jongen gewoon op reis was of terug naar huis was gegaan. Ze waren er kapot van, maar ook opgelucht, dat zie je wel vaker. Maar ze hielden wel van die jongen. Dat was duidelijk. Ze wilden hem allemaal beschermen, behoeden voor het kwaad. Dat kun je niet spelen. Daar prik je zo doorheen. Dat heb ik die moeder ook gezegd om haar een beetje te troosten: ‘Je zoon was zeer geliefd. Ze hielden allemaal van hem.’
Dat gold trouwens ook voor die kleine mafkees. Die rampenjager. Even kijken. Ja, hier staat het: Remco de Heer. Die kwam ook langs. Bleek bevriend te zijn met dat joch. Was zelf geen nicht overigens. Dat zag je zo. Maar wel een Zuid-Afrikaan. Had altijd zijn camera bij zich. Ik zie ’m nog voor me: lang haar, baardje, vaak een zonnebril. Echt een randdebiel. Waanzinnige plaat voor zijn harses. Je kon roepen en dreigen wat je wilde, maar het had geen enkele zin. Hij bleef maar flitsen. Hij werkte toen voor De Kolonel – zo’n bloedzuiger die de hele dag het politiekanaal zat af te luisteren. ‘Bloed is goed, dood is beter’ – dat was zijn motto. Lekker dan. Hij ging zitten aan het bureau, deed zijn zonnebril af en toen zag ik voor het eerst die ogen. Alsof je ’s nachts naar een landhuis staat te kijken. Het ziet er allemaal heel rustig uit van buiten, maar binnen is het feest, binnen zijn de poppen aan het dansen. Maar je hoort ze niet. Ken je dat? Dat heb jij ook een beetje, Meneer Deo. Binnen is het bal. Dat zie ik zo, vriend.

Hoofdstuk 2

Uit alle windstreken komen mensen om het wonder te aanschouwen. Verblind stappen ze over de rand.

Hoeveel wanhoop en woede heb je weggeslikt, Prinses, onderweg naar het station? Toch heb je Mammie netjes uitgezwaaid totdat ze over de brug weer het dorp in was gereden. Pas daarna ben je achter een boom gaan staan om je afscheidsbrunch in drie lange halen eruit te braken. Je bleef huilen tot je niet meer kon. Ondanks alles had je niet verwacht dat ze zo snel zou vertrekken. Een korte omhelzing, een kus op je voorhoofd en toen de holle kreet die door je hoofd bleef galmen: ‘Niet huilen nu. Het is voor je eigen bestwil. Volg je hart.’
Wat een onzin. Je hart had je altijd misleid. Dat wist ze. Daarom moest je weg. Ze had kunnen wachten tot de trein kwam, had je weg kunnen wuiven met haar witte zakdoek. Maar dat deed ze niet. Ze was als de sluwe jakhals, die wol verzamelt in zijn bek en zich dan langzaam in de rivier laat zakken totdat alle vlooien de wol in zijn gevlucht. Daarna maakt het beest zich snel uit de voeten, buiten bereik van de vlooien. Jij was de wol, drijvend op de rivier, de herinneringen als ongedierte op je huid. Je hele lichaam jeukte.
Je had de grote bruine koffer de trap opgesleurd en stond te zweten in de zon. Je vingers joegen de kriebel van onderbeen naar bovenarm, door je haar en over je nek tot onder de kleine rugzak met je waardevolle spullen, strak aangeschort tegen je rug. Daarin zat:

Een Nederlands paspoort
Een treinkaartje naar Johannesburg (enkeltje)
Een vliegticket naar Amsterdam (enkeltje)
Een gehavend lesboek Zoo spreekt men Nederlandsch
Een Rubiks kubus met één kant af (oranje)
En een doorzichtige plastic regencape in een handig tasje

Dat laatste was volstrekt nutteloos daar op het perron in Zeerust. Gods adem blies als een balg over het dorre spoor. Hij was persoonlijk langsgekomen om toe te zien dat jij op de trein zou stappen, Prinses. De gloeiende stof schroeide je huid in vlagen, een voorproefje van de hel die op jou wachtte. Je ging schuilen achter een pilaar, maar de wind bleef je draaien als een kip die rechtop werd gegrild, gespietst in het kontje. De stalen pen diep in je kruis, broek strak doordreven.
Het pak was Mammies afscheidscadeau. Ze was helemaal met je naar Rustenburg gereden om het te kopen. Bij Barry’s Men’s Wear. Jullie gingen in de Benz, die speciaal voor de gelegenheid was opgepoetst. Mammie had haar stadstenue aan: witte katoenen jurk met kanten ruches, donkerblauwe blazer met koperen knopen, vleeskleurige kousen, en haar donkerblauwe Katrien Duck-pumps.
De auto stonk naar Charlie, jeugd in een fles, 5.95 in de aanbieding. Het zat op je tong, in je neus, in je hoofd, voor altijd. Je zette het raam op een kier. Snelheid werd geluid. 140 decibel per uur. Mammie gebaarde vermoeid omhoogomhoog en je deed het raam weer dicht.
Jullie reden verder in stilte. Alles wat verzwegen was en ongezegd moest blijven, reed mee op het dak. Je had zo een handvol kunnen grijpen, dan hadden jullie genoeg gespreksstof gehad tot Rustenburg of Johannesburg of zelfs Caïro. Maar het raam bleef dicht.
Barry was Mammies laatste proef geweest. Hij begroette jullie als doodgewaande vrienden. Zijn hele lichaam leek doortrokken van geluk, alsof ieder woord een lied zou worden. Zijn winkel was zijn bühne en hij maakte er een galavoorstelling van. Telkens als jij de kleedkamer indook om een broek te passen, barstten Barry’s bolle harses tussen de gordijntjes door en riep hij: ‘Niet te strak om uw derrière?’
Veel jongens vonden blije Barry eng. Jij niet, Prinses. Het was alsof hij jouw naam zong. Jij wou terugzingen, zonder vrees of twijfel. Je wangen deden pijn van het glimlachen. En Barry ging maar door – moppen tappend, knipogen werpend, gordijnen schuivend.
Mammie was een eenzame toeschouwer. Haar mond verstild in een zachte lijn, haar ogen triest geloken. Als een rechter die naar de getuigenis van een kind luistert. Ze wist de waarheid natuurlijk al lang, Prinses, maar ze wou weten of die waarheid jou gelukkig zou maken. Dat werd bevestigd toen je voor de vijfde keer vanachter het gordijn verscheen. Barry liet zich neerploffen in zijn lederen fauteuil, sloeg zijn hand voor zijn mond en prevelde vol bewondering: ‘Jij bent geboren voor dat pak.’
Toen Mammie je zag glunderen, vol trots, volledig gefixeerd op Barry, wist ze genoeg. Kort daarna kreeg je te horen dat je mocht vertrekken. Ze had alles al geregeld.

[...]

© Richard de Nooy
Foto © Chris van Houts

Uitgeverij Nijgh & Van Ditmar

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum