Leesfragment: 30 nachten in Amsterdam

27 november 2015 , door Etienne van Heerden
| | |

16 november verschijnt de nieuwe roman van Etienne van Heerden, 30 nachten in Amsterdam, uit het Afrikaans vertaald door Karina van Santen en Martine Vosmaer. Het boek is deels ontstaan uit een bezoek van Van Heerden aan het schrijversappartement boven het Athenaeum Nieuwscentrum in 2007. Vanavond een voorpublicatie.

Henk de Melker is museumassistent in een kleine stad in Zuid-Afrika. Hij is een introverte, nauwgezette onderzoeker die monografieën schrijft over weinig kleurrijke personages. Op een dag ontvangt hij een brief van een Amsterdamse advocaat waarin staat dat zijn excentrieke tante Zan, die hij jaren niet heeft gezien, is overleden. Zan de Melker was een betoverende vrouw. Ze was zowel Zan van de plotselinge epileptische aanvallen als Xusan van de mysterieuze glazen kamer. Ze was Susan wier onbeschaamde seksuele gedrag de gemeenschap te schande maakte. Xan, de politiek activiste, en Xusan Dimelaki, ster van het Amsterdamse theater. Zan laat Henk haar huis in Amsterdam na, maar om aanspraak te maken op de erfenis moet hij wel naar Nederland komen. Henk vertrekt naar Amsterdam, onvoorbereid op wat hem daar te wachten staat. Hij werkt er aan zijn biografie over een onbekende broer van Van Gogh, maar maakt ook kennis met zakkenrollers, hoeren en straatmuzikanten – en begint te veranderen. De tijd is aangebroken om verzwegen geheimen uit zijn jeugd onder ogen te zien. Na dertig nachten in Amsterdam zal hij nooit meer dezelfde zijn.

1

De brief uit Amsterdam zit bij de poststukken van die dag.
Het is vroeg in de middag. Vanuit de gang van het museum ziet Henk de postbode uit het dorp de heuvel naar het museum op fietsen. De asfaltweg langs de huizen is steil en hij buigt zich diep over het stuur. Dan nadert de fietser, die inmiddels recht op de pedalen staat, het hek van het museum. Los grind maakt het nog lastiger. Moeizaam trapt de postbode met zijn witte pet op naar boven en Henk besluit hem een glas water te geven wanneer hij het museum bereikt. De postzak van bruin leer hangt als een buidel voor de buik van de postbode, en zijn laatste paar trappen staand op de pedalen lijken komische kangoeroesprongen.
Henk loopt over de houten vloer van het oude museumgebouw – een voormalige pastorie – om water te halen. Zijn voetstappen echoën hol en eenzaam, en dus is de komst van de post een opluchting, al zijn het waarschijnlijk weer alleen maar saaie instructies van het hoofdkantoor van de Museumdienst.
Drie stukken, ziet Henk als de man buiten adem op de voorstoep het water staat te drinken. Het eerste is afkomstig van het Departement: een brochure in een grote ambtelijke envelop. Het tweede stuk is de water- en lichtrekening van die maand. En dan, aan hem persoonlijk geadresseerd, een dikke envelop met een Nederlandse postzegel.
De postbode veegt zijn mond af met de achterkant van zijn hand, geeft met een ‘Dank u, meneer’ het glas terug en stapt weer op zijn fiets. Bijna uitgelaten rijdt hij de straat uit, want het museum is vandaag kennelijk het einde van zijn route en nu gaat het heuvelaf. Henk kijkt hem na. De ketting van de fiets slaat blikkerig tegen het spatbord en steentjes spatten op. Bij het eerste huis, boven aan de straat, slaat een hond aan en het geblaf echoot door de stille, verlaten straten van het Karoodorp.
Henk treuzelt eerst wat in de keuken van het museum, loopt dan naar zijn bureau en gaat zitten met het stapeltje post recht voor zich. De staande klok in de hoek tikt ritmisch. Henk is vandaag alleen. Zijn chef, de conservator Emile Badenhorst, mag graag de boodschap van het historische erfgoed aan het publiek uitdragen en is een eindexamenklas gaan toespreken. De schoonmaker is ziek en de tuinman is in gedachten verzonken met zijn hark in de weer – op zijn manier dus ook afwezig.
Henk bekijkt de derde envelop van alle kanten. Hij is geen man die snel aan de haal gaat met dingen, maar soms krijg je iets in handen en weet je instinctief dat het een bijzondere betekenis heeft. Zelfs hij, die altijd zo voorzichtig en precies is, een ‘voetje-voor-voetje-loper’ (in de woorden van zijn klassenleraar in de eindexamenklas), kan het ruiken: dit is iets belangrijks. De envelop is van dik papier, dat is wat hem zo lijvig maakt – niet noodzakelijkerwijs de inhoud.
Het is echt Hollandse aanstellerigheid, denkt Henk, die dikdoenerij met zwaar, duur papier. Kijk dat adres ook, zo keurig geschreven: Zuid-Afrika.
Hij staat eerst op om koffie te maken. Hij drinkt zijn koffie zonder melk, maar met twee grote lepels bruine suiker. Bij de ketel staat hij na te denken. Dan gaat hij weer naar het bureau. Hij legt alles netjes: de nietmachine, het potlood en de pen, het notitieboekje, de losse correspondentie. Alles recht. Hij frommelt op en veegt weg, leegt de prullenmand en gaat naar de wc, waar hij onnodig blijft talmen als de urine allang niet meer stroomt.
Hij loopt terug naar zijn bureau, nu met grote stappen, gaat zitten en pakt resoluut de envelop. Zoals altijd wanneer hij iets voelt aankomen, snuift hij twee keer luid en maakt zijn linkerwenkbrauw een sprongetje.
Met de antieke briefopener snijdt hij de envelop open. Er glijdt dik schrijfpapier uit. Hij vouwt het open. De handtekening onder aan de brief is met een kunstzinnig handschrift gezet. Een handschrift met een ego dat even gezwollen is als de ronding van de hoofdletter G van de naam die er in dure inkt staat: Grotius. Henk krijgt niet elke dag zulke brieven. Bovendien is het voor het eerst van zijn leven dat hij correspondentie uit Amsterdam ontvangt. Hij ziet zichzelf als een eenvoudig man, een man die weinig van het leven vraagt en druppelsgewijs geeft. Hij is van middelbare leeftijd – zevenenveertig en drie maanden om precies te zijn. Zijn knieën schuren tegen elkaar onder het lopen en hij heeft een dubbele kruin op zijn voorhoofd die voor een verstrooid uitwaaierende kuif zorgt.
Hier in Somerset-Oos rijdt hij in een onopvallende auto en de laatste keer dat hij de huid van een vrouw heeft aangeraakt, brandt zich met het voorbijgaan van elk jaar dieper in zijn geheugen. Soms gaat hij naar de stoffenwinkel in het dorp onder het voorwendsel dat hij gordijnen voor zijn huis zoekt, alleen om zijn handpalm over de zijdeachtige, glimmende, uit China geïmporteerde stoffen te laten glijden.
Ze was een Chinese; het was oudejaarsavond in Port Elizabeth.
Hij kijkt weer naar die hoofdletter, die gezwollen G. Boven aan de brief staat in gedrukte krulletters: Grotius Advocaten. Amsterdam. Hij is geadresseerd aan:

De heer Henk Andreas de Melker
Eerste Museumassistent
Somerset-Oost Historisch Museum
Somerset-Oost
Groot-Karoo, Zuid-Afrika

De brief is kort en krachtig, geschreven in komisch hoogdravend Nederlands. Men wenst hem te verwittigen dat hij de erfgenaam-in-eerste-instantie is van ene Xusan Sophie de Melker, bij leven woonachtig aan de Amstel te Amsterdam, die een boedel nalaat waarop hij rechtens gerechtigd is volgens het recht van de Nederlandse rechtsstaat.
Henks handen beginnen te beven. Het is alsof zijn lichaam het als eerste beseft en zijn verstand pas daarna volgt. Zijn lijf herinnert zich als eerste, zo helder alsof zij nu voor hem staat, de geur van zijn Tante Zan, altijd omgeven door sigarettenrook en zwaar parfum en de lucht van haar geheime kamer. Het is alsof hij haar zuchten hier vlak bij zich hoort, hier voor zich, een lange zucht uit de mond van Tante Zan. Sigarettenrook zweeft omhoog uit die zucht en elke uitgeblazen rookwolk is een verzuchting over het leven in de Karoo.
Ze staat achter de papajaboom in de achtertuin te roken, waar Henks OmaOlivier haar niet kan zien: de gebogen, verkrampte schouders, het gespannen lijf, de strak gekamde zwarte krullen. Een mooie vrouw – prachtig, zeiden mensen soms – met een lichaam dat lenig en soepel kon zijn als de spanning eruit wegvloeide. Groene ogen, gulle, fijn gesneden lippen, een mond die Henk zich goed herinnert. Een neus met smalle neusvleugels.
‘Zij had makkelijk de mooiste vrouw in het district kunnen zijn,’ zei OmaOlivier altijd, ‘maar nu heeft Zan de kwaal die haar gevangenhoudt. Een vlinder in haar cocon.’
Veel heeft Henk de afgelopen tien, twintig jaar niet meer aan zijn tante gedacht, en wanneer ze hem te binnen schoot, dacht hij: ze is dood. Vast allang heengegaan in armoe, in Amsterdam, een wegloper, een deserteur uit de Karoo. Tante Zan van de toevallen.
En wanneer ze ’s nachts in zijn gedachten opduikt, als hij alleen in zijn huis ligt en de Karoowind de takken over het zinken dak schuurt, dan duwt hij die gedachten weg naar waar ze thuishoren: de vergetelheid. Hij staat op en neemt een slaappil. Hij zal niet toestaan dat die jaren zijn hoofd weer binnenstormen; hij heeft alles nu netjes voor elkaar hier in Somerset-Oos. Het is voorbij, voorgoed. Hij heeft het afgeschud.
En nu komt deze brief met de mededeling dat hij zijn erfenis alleen kan opeisen door naar Amsterdam te reizen, en zich daar te vergewissen van de andere bepalingen van het testament. Voorwaarde voor het legaat is dat hij een bezoek brengt aan Grotius Advocaten en de woning van Xusan Sophie de Melker aan de Amstel.
De slagen van de grote staande klok sidderen door Henks lichaam daar in het museum. Hij kijkt uit het raam. Er beweegt niets in de stille straat of bij de enkele rij huizen die zich over de heuvel uitstrekt. De tuinman ligt in de schaduw van een doringboom te slapen, zijn hark vergeten naast hem, zijn hoed op zijn gezicht.
Amsterdam, denkt Henk. Dus het wordt Amsterdam.
Hij staat op en kijkt uit het raam. Beneden, heuvelafwaarts, danst het asfalt in de golvende hitte. Hij denkt aan wat de reis zal inhouden. Onkosten, tijd, inspanning. Veel laat hij niet achter; de dingen in het museum zullen doortikken als de klok. De plichten hier zijn niet aan tijd gebonden.
Hij werkt als museumassistent hier op de Bosberg, is de schrijver van dunne historische monografieën, en speciaal belast met de zorg voor de Slagtersnek-tentoonstelling. Die is door de conservator ingericht op de eerste verdieping in een vrij grote kamer, compleet met een muurschildering achter de hangbalk, die inderdaad de authentieke balk is waaraan de vijf rebellen tegen de Britse overheid werden opgehangen, aanvankelijk zonder succes omdat de touwen bij de eerste poging braken en de procedure vier keer herhaald moest worden met slechts één werkend galgentouw. En dat voor het oog van de vrouwen en kinderen van de ter dood veroordeelden. De gebeurtenissen in Slagtersnek worden vaak gezien als een vroege haard van Afrikaner nationalisme vóór de Grote Trek.
Veel meer is hier in het museum niet te doen. Zo nu en dan komt er een schoolgroep de tentoonstelling bekijken en dan moet hij uitleg geven. Of er verschijnen twee bezwete toeristen met roodverbrande gezichten, in dwaze safarikleding.
Maar hij doet graag onderzoek – zijn chef in het museum geeft hem de vrijheid om zich uit te leven. En de Museumdienst is tot nu toe altijd bereid geweest een bescheiden oplage te drukken van zijn onderzoekswerk. Honderd exemplaren, goedkoop gebonden, in kleine kring verspreid, mensen die hij allemaal bij de voornaam kent, meestal oppervlakkig.
Voor zijn monografieën kiest Henk gestorven figuren, maar dan specifiek onopmerkelijke mensen, mensen uit kleine gemeenschappen die nooit onder het vergrootglas van belangrijke historici aan de universiteiten zullen belanden. Tussen de geboorte- en sterfdatum van die onopvallende mensen spant Henk geduldig een hangbrug, zodat de lezer over de dwarsbalkjes van harde feiten naar de andere kant kan lopen, terug kan kijken op een leven en zich veilig kan voelen.
Hij heeft net zijn volgende slachtoffer gekozen. Tante Zan was degene die hem voor het eerst met de schilderijen van Vincent van Gogh in aanraking bracht: een geïllustreerd boek als verzoeningsgeschenk na die dag in de aula. Maar Vincent, rond wie een hele industrie is ontstaan, is niet degene in wie Henk geïnteresseerd is. Twee maanden geleden stuitte hij op documenten die melding maakten van een onbekende broer van Vincent van Gogh. Die broer heeft in Zuid-Afrika gewoond en ligt er begraven.
De bekende broer van Vincent is natuurlijk Theo, in zijn tijd een van de belangrijkste handelaars in het werk van jonge kunstenaars. Maar deze, de onopvallende, heette Cornelius – in het gezin Van Gogh werd hij schijnbaar Cor genoemd – en hij was als jongeman tijdens de goldrush aan het eind van de negentiende eeuw naar Zuid-Afrika gekomen. Hij was onopvallend genoeg, inderdaad onbekend genoeg om onder de spitse punt van Henks vulpen terecht te komen. Monografie nummer veertien, door Henk de Melker: De onopmerkelijke broer: het leven van Cornelius van Gogh.
In zekere zin heeft hij zijn besluit om dit project aan te pakken te danken aan Tante Zan en aan het boek met reproducties dat ze hem jaren geleden gaf. En toevallig, net nu hij langzaam is begonnen de schaarse feiten over Cornelius van Gogh die beschikbaar zijn te verzamelen, komt de brief van Grotius. Henk staat op en kijkt uit het raam. Net op het moment dat hij ver in zijn achterhoofd (zo ver in de verte dat hij het tot nu toe niet aan zichzelf heeft durven bekennen) met de gedachte speelt dat hij misschien naar Europa zal moeten reizen om meer over Cor van Gogh te weten te komen.
Toeval is een van de grote drijfveren van de geschiedenis; als historicus weet hij dat. En het is iets waar hij niet van houdt. Alles moet rustig gebeuren, beheerst. Hij draait zich om naar zijn bureau. De dertien monografieën staan daar, dun maar fier. Zijn debuut ging over een vrachtrijder die in de achttiende eeuw olifantstanden vervoerde tussen Mozambique en Kaapstad en zijn oude dag hier in Somerset-Oos doorbracht. De tweede, zijn populairste studie, was de kroniek van het leven van een van de kistdragers van Olive Schreiner – haar doodskist moest tegen de berg op gedragen worden naar haar graf boven op Buffelskop in het naburige district.
Er volgden nog elf nauwgezette levensverhalen over onbekenden. Voorzichtige studies. Henk is niet iemand voor het grote gebaar. De geschiedenis als vertelling, als verhaal, interesseert hem niet; hij is meer iemand voor de eenvoudige brug tussen leven en dood, voor de vaste voet van feiten en de zekere tred van gedocumenteerde getuigenis.
En opeens staat Tante Zan helder voor hem, met haar weemoedige ogen, haar gespannen hand die de brandende sigaret vasthoudt en de weerloosheid van haar schouders die ze altijd had kort voordat ze de Eerste Fase in ging. Ze staat naast Cornelius van Gogh, de man met het rode haar, de man met de mauser in zijn hand, de strijder uit de Boerenoorlog.

Oorspronkelijke titel 30 nagte in Amsterdam
Oorspronkelijke uitgever: Tafelberg
© 2009 Etienne van Heerden
© 2011 Nederlandse vertaling Karina van Santen en Martine Vosmaer / Uitgeverij Podium

Uitgeverij Podium

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum