Deze week verscheen Roberto Bolaño's Amulet, in de vertaling van Arie van der Wal. Vanavond kunt u het eerste hoofdstuk lezen.
De verteller van deze als monoloog geschreven roman is Auxilio Lacouture, een Uruguayaanse vrouw die in de jaren zestig naar Mexico verhuist. Daar zoekt zij het gezelschap op van de vele jonge dichters die rondhangen in cafés en barretjes. De poëzie is haar alles, en door deze contacten ziet zij zichzelf als 'de moeder van de Mexicaanse poezie'. Als een gewelddadige opstand uitbreekt verstopt zij zich in een kamer van de universiteit, met haar boeken. Geweld en verschrikking razen om haar heen, maar zij blijft onaangedaan, want de poëzie waar zij voor eeft is zij niet kwijt.
Amulet is het spannende verhaal van een obsessieve vrouw die oog in oog staat met de dood, en desondanks zingeving zoekt in de literatuur. De schoonheid van het geschreven woord en het geweld van de realiteit staan op typisch Bolaño-achtige wijze lijnrecht tegenover elkaar.
Dit wordt een gruwelverhaal. Een verhaal over misdaad, geweld en doodslag. Maar dat zal het niet lijken, en wel om de eenvoudige reden dat ik degene ben die het vertelt. Ik ben het die aan het woord is, en daarom zal het niet op een gruwelverhaal lijken. Toch is het in wezen het verhaal van een afschuwelijke misdaad. Ik ben de vriendin van alle Mexicanen. Ik zou ook kunnen zeggen: ik ben de moeder van de Mexicaanse poëzie, maar laat ik dat maar niet doen. Ik ken alle dichters en alle dichters kennen mij. Dus ik zou het kunnen zeggen. Ik zou kunnen zeggen: ik ben de moeder en al eeuwen waait er die verdomd harde zeebries, maar dat kan ik beter niet zeggen. Ik zou bijvoorbeeld kunnen zeggen: ik heb Arturito Belano leren kennen toen hij een verlegen zeventienjarig jongetje was dat toneelstukken en poëzie schreef en nog niet kon zuipen, maar dat zou in zekere zin overbodig zijn en mij is geleerd (met een zweep hebben ze het me geleerd, met een ijzeren staaf) dat je overbodige dingen beter kunt mijden en je alleen moet beperken tot de inhoud. Wat ik wél kan zeggen is mijn naam. Ik heet Auxilio Lacouture en ik ben Uruguayaanse, uit Montevideo, maar als ik de kolder in de kop krijg, de kolder van het heimwee, zeg ik altijd dat ik een Charrúa-indiaan ben, wat ongeveer op hetzelfde neerkomt, hoewel het niet hetzelfde is, en wat voor verwarring zorgt bij de Mexicanen, en dus ook bij de Latijns-Amerikanen. Maar waar het om gaat, is dat ik op een dag in Mexico aankwam zonder precies te weten waarom of waarvoor of hoe of wanneer. Ik kwam in Mexico-Stad aan in 1967, of misschien was het in 1965 of in 1962. De jaartallen en de plekken waar ik allemaal geweest ben herinner ik me niet precies meer, ik weet alleen nog dat ik in Mexico aankwam en niet meer ben weggegaan. Even goed nadenken. Laten we de tijd uitrekken als de huid van een vrouw onder narcose in de operatiekamer van een plastisch chirurg. Eens kijken. Ik ben in Mexico aangekomen toen León Felipe nog leefde, wat een kolos, wat een natuurkracht, en León Felipe is in 1968 overleden. Ik ben in Mexico aangekomen toen Pe - dro Garfias nog leefde, wat een groot man, wat een weemoedig mens was dat, en don Pedro is in 1967 overleden, dat wil zeggen dat ik vóór 1967 moet zijn aangekomen. Laten we dus maar zeggen dat ik in 1965 in Mexico aankwam. Inderdaad, ik geloof dat het in 1965was (maar ik kan me vergissen, je vergist je bijna altijd) dat ik dagelijks, uur na uur, omging met die twee veelzijdige Spanjaarden, gedreven door de hartstocht van een dichteres en de onvoorwaardelijke toewijding van een Engelse verpleegster of van een jongere zus die voor haar oudere broers zorgt. Het waren zwervers net als ik, maar de aard van hun exodus verschilde nogal van de mijne; ik was tenslotte door niemand uit Montevideo verdreven maar had gewoon op een dag besloten te vertrekken en naar Buenos Aires te gaan, en na een paar maanden, misschien een jaar, vanuit Buenos Aires verder te reizen, want ik wist toen al dat mijn bestemming Mexico was, en ik wist dat León Felipe in Mexico woonde, en ik geloof dat ik er niet helemaal zeker van was dat Pedro Garfias daar ook woonde, maar dat ik dat eigenlijk wel vermoedde. Misschien was het de waanzin die me ertoe bracht op reis te gaan. Dat zou kunnen. Ik zei altijd dat het de cultuur was. Natuurlijk is cultuur soms hetzelfde als waanzin, of maakt waanzin deel uit van cultuur. Misschien was het ook wel een gebrek aan liefde die me ertoe bracht op reis te gaan. Of een buitensporige overdaad aan liefde. Maar misschien was het gewoon de waanzin. Het enige wat ik zeker weet is dat ik in 1965 in Mexico aankwam en plotseling in het huis van León Felipe en in het huis van Pedro Garfias verscheen en tegen hen zei, hier ben ik, zeg maar waar ik jullie mee van dienst kan zijn. Ze vonden me blijkbaar aardig, want onaardig ben ik niet, misschien soms een beetje vermoeiend, maar onaardig nooit. En het eerste wat ik deed was een bezem pakken en de vloer van hun huizen vegen en daarna de ramen lappen, en zodra ik de kans kreeg vroeg ik ze om geld en ging boodschappen voor ze doen. En zij zeiden tegen me, met die typische Spaanse uitspraak, op dat vinnige toontje dat ze nooit zijn kwijtgeraakt, alsof ze om de z’en en c’s heen cirkelden en de s’en eenzamer en wellustiger achterlieten, ze zeiden: hou toch eens op met het overhoophalen van het hele appartement, Auxilio, laat die papieren toch met rust, mens, stof en literatuur hebben altijd goed bij elkaar gepast. En dan keek ik ze aan en bedacht dat ze natuurlijk gelijk hadden, stof en literatuur gingen altijd al samen, en omdat ik in die tijd steeds de nuance zocht, stelde ik me wonderbaarlijke en droevige situaties voor, zoals boeken die rustig op de planken stonden en het stof van de wereld dat langzaam, pervers, onhoudbaar bibliotheken binnendrong, en dan begreep ik dat boeken een gemakkelijke prooi waren voor stof (ik begreep het maar weigerde het te accepteren), ik zag wervelingen en wolken van stof die vorm aannamen op een vlakte ergens diep in mijn geheugen, en de wolken rukten op totdat ze Mexico-Stad bereikten, de wolken van mijn persoonlijke vlakte, die de vlakte van iedereen was hoewel velen weigerden die te zien, en alles raakte bedolven onder het stof, de boeken die ik gelezen had en de boeken die ik nog van plan was te lezen, en daar viel niets meer tegen te doen, hoe ik ook veegde en stofte het ging nooit meer weg, want dat stof vormde een wezenlijk onderdeel van de boeken, die daar hun eigen leven leidden of iets nabootsten wat op leven leek. Dat was wat ik zag. Dat was wat ik zag met een huivering die alleen ik voelde. Daarna deed ik mijn ogen open en verscheen de hemel van Mexico. Ik ben in Mexico, dacht ik, terwijl het staartje van de huivering nog niet was verdwenen. Ik ben hier, dacht ik. Toen vergat ik onmiddellijk het stof. Ik zag de hemel door een raam. Ik zag het licht van Mexico-Stad over de muren glijden. Ik zag de Spaanse dichters en hun glimmende boeken. En ik zei tegen hen: don Pedro, León (wat vreemd eigenlijk, de oudste en eerbiedwaardigste tutoyeerde ik, terwijl ik het niet kon laten de jongste, voor wie ik een beetje bang was, met ‘don’ aan te spreken!), laat dit nu maar aan mij over, u moet gewoon uw eigen gang gaan, rustig doorgaan met schrijven en net doen of ik onzichtbaar ben. En dan lachten ze. Of liever gezegd, León Felipe lachte, hoewel je eerlijk gezegd niet goed wist of hij nu lachte, zijn keel schraapte of vloekte, die man was net een vulkaan, terwijl don Pedro Garfias je aankeek en daarna zijn blik (zo’n treurige blik) afwendde en liet rusten op, ik weet niet, laten we zeggen op een bloemenvaas of op een boekenkast vol boeken (zo’n weemoedige blik) en dan dacht ik: wat heeft die vaas of wat hebben de ruggen van de boeken waar hij zo naar staart dat ze die droefheid teweeg kunnen brengen. En soms, als hij niet meer in de kamer was of als hij niet meer naar me keek, begon ik na te denken en keek ik zelfs naar de bewuste bloemenvaas of de eerdergenoemde boeken en dan kwam ik tot de conclusie (een conclusie die ik trouwens al snel weer verwierp) dat daar, in die schijnbaar zo onschuldige voorwerpen, de hel of een van de geheime poorten naar de hel verborgen lag. En soms verraste don Pedro me terwijl ik naar zijn vaas of naar de ruggen van zijn boeken stond te kijken en dan vroeg hij: waar kijk je naar, Auxilio? En dan zei ik: hè? wat?, en hield ik me van de domme of deed ik alsof ik stond te dromen, maar andere keren vroeg ik dingen die misschien misplaatst leken maar goed doordacht want relevant waren. Ik vroeg: don Pedro, hoe lang hebt u die bloemenvaas al? Hebt u die van iemand cadeau gekregen? Heeft hij een speciale waarde voor u? En dan keek hij me alleen maar aan en wist niet wat hij moest zeggen. Of hij zei: het is maar een bloemenvaas. Of: nee, hij heeft geen speciale betekenis voor me. En waarom kijkt u er dan naar alsof daarin een van de poorten naar de hel verborgen ligt? zou ik eigenlijk hebben moeten zeggen. Maar ik zei niets. Alleen: juist ja, juist ja, een uitdrukking die ik van iemand had opgepikt tijdens mijn eerste maanden in Mexico. Maar hoeveel juist ja’s er ook over mijn lippen kwamen, mijn hersenen bleven werken. En op een keer, nu ik eraan terugdenk moet ik lachen, op een keer was ik alleen in de studeerkamer van Pedrito Garfias en begon ik weer naar de bloemenvaas te kijken waar hij altijd zo bedroefd naar keek, en ik dacht: misschien kijkt hij er zo naar omdat er geen bloemen in staan, er staan bijna nooit bloemen in, en ik liep naar de vaas en bekeek hem vanuit verschillende hoeken, en toen (ik kwam steeds dichterbij, ook al ging dat op een aarzelende, spiraalbeschrijvende manier) dacht ik: ik ga mijn hand in de zwarte mond van de vaas steken. Dat dacht ik. En ik zag hoe mijn hand zich losmaakte van mijn lichaam, omhoogging, boven de zwarte mond van de vaas zweefde, de geëmailleerde rand naderde; en precies op dat moment zei een inwendig stemmetje tegen me: hé, Auxilio, wat doe je nu, idioot, en dat was mijn redding, geloof ik, want onmiddellijk stopte mijn arm en bleef mijn hand, als een dode danseres, een paar centimeter boven die mond van de hel hangen, en vanaf dat ogenblik weet ik niet wat er met me gebeurde, al weet ik wél wat er met me had kunnen gebeuren en niet gebeurde. Je loopt altijd gevaar. Dat is de zuivere waarheid. Je loopt altijd gevaar en bent een speelbal van het lot, zelfs op de meest onwaarschijnlijke plaatsen. Die keer met de bloemenvaas begon ik te huilen. Of beter gezegd: de tranen sprongen ongemerkt in mijn ogen en ik moest in een leunstoel gaan zitten, de enige leunstoel die don Pedro in zijn kamer had staan, want anders was ik flauwgevallen. In elk geval kreeg ik op een gegeven moment een waas voor mijn ogen en werden mijn benen slap. En toen ik eenmaal zat begon ik zo hevig te beven dat ik dacht dat ik een toeval zou krijgen. En het ergste was dat ik me eigenlijk alleen zorgen maakte dat Pedrito Garfias binnen zou komen en me in die ellendige staat zou zien. Tegelijk moest ik de hele tijd aan de bloemenvaas denken; ik probeerde er niet naar te kijken hoewel ik wist (helemaal gek ben ik niet) dat hij er was, in de kamer, op een plank waar ook een zilveren pad lag, een pad waarvan de huid alle waanzin van de Mexicaanse maan leek te hebben opgezogen. En daarna, nog altijd bevend, stond ik op en liep er weer naartoe, ik geloof met de gezonde bedoeling de vaas van de plank te pakken en tegen de grond, tegen de groene plavuizen, te smijten, en dit keer liep ik niet spiraalsgewijs naar het voorwerp van mijn angst maar in een rechte lijn, een aarzelende rechte lijn, dat wel, maar toch een rechte lijn. En toen ik de bloemenvaas tot op een halve meter genaderd was bleef ik opnieuw staan en zei bij mezelf: als het de hel niet is die daarin zit, dan zijn het wel nachtmerries, alles wat de mensen verloren zijn en alles wat pijn veroorzaakt en wat je maar beter kunt vergeten. En toen dacht ik: weet Pedrito Garfias eigenlijk wel wat er in zijn bloemenvaas verborgen zit? Weten de dichters wel wat zich schuilhoudt in de bodemloze muil van hun bloemenvazen? En als ze het weten, waarom smijten ze ze dan niet kapot, waarom nemen ze zelf die verantwoordelijkheid niet op zich? Die dag kon ik aan niets anders meer denken. Ik ging vroeger weg dan gewoonlijk en maakte een wandeling door het park van Chapultepec. Een mooie, rustgevende plek. Maar hoeveel ik ook liep en bewonderde wat ik zag, ik kon niet ophouden met denken aan de bloemenvaas en aan de studeerkamer van Pedrito Garfias en aan zijn boeken en aan zijn zo droevige blik die soms bleef rusten op de onschuldigste dingen en dan weer op de gevaarlijkste dingen. En zo, terwijl voor mijn ogen de muren van het paleis van Maximiliaan en Charlotte oprezen, of de bomen van het bos vermenigvuldigd werden in het oppervlak van het meer van Chapultepec, zag ik in gedachten alleen een Spaanse dichter die naar een bloemenvaas keek met een droefheid die alles leek te omvatten. En dat maakte me woedend. Of beter gezegd: in het begin maakte dat me woedend. Ik vroeg me af waarom hij daar niets aan deed. Waarom de dichter naar de vaas bleef kijken in plaats van twee stappen te zetten (twee of drie stappen die er zo elegant uit zouden hebben gezien met zijn grof linnen broek) en de vaas met beide handen vast te pakken en tegen de grond te smijten. Maar later zakte mijn woede en begon ik na te denken, terwijl de bries in het park van Chapultepec (het ‘schilderachtige Chapultepec’, zoals Manuel Gutiérrez Nájera schreef) het puntje van mijn neus streelde, totdat ik doorkreeg dat Pedrito Garfias in de loop van zijn leven waarschijnlijk al veel bloemenvazen en veel mysterieuze voorwerpen kapot had gegooid, ontelbare bloemenvazen! En op twee continenten! Dus wie was ik om hem, al was het maar in gedachten, zijn passiviteit tegenover wat er in zijn studeerkamer stond te verwijten. En eenmaal in die gemoedstoestand zocht ik zelfs naar redenen die de hardnekkige aanwezigheid van de vaas konden rechtvaardigen, en zowaar, ik vond er meerdere, maar waarom zou ik ze opsommen, dat is zo nutteloos. Het enige wat ik zeker wist, was dat de vaas daar stond, hoewel hij ook in een open raam in Montevideo had kunnen staan of op het bureau van mijn vader, die zo lang geleden gestorven is dat ik het al bijna ben vergeten, in het oude huis van mijn vader, doctor Lacouture, een huis en een bureau waarop de pijlers van de vergetelheid op dit moment instorten. Dus het enige wat ik zeker weet, is dat ik geregeld naar het huis van León Felipe en naar het huis van Pedro Garfias ging en dat ik hen hielp waar ik kon, door de boeken af te stoffen en de vloer te vegen bijvoorbeeld, en dat als ze protesteerden ik tegen hen zei: laat me toch, gaat u nu maar door met schrijven en laat mij me bezighouden met het huishouden, en dat León Felipe dan lachte en dat don Pedro niet lachte, Pedrito Garfias, wat een zwaarmoedig mens, lachte niet maar keek me aan met die ogen als van een meer bij zonsondergang, zo’n meer in de bergen waar niemand naartoe gaat, zo’n troosteloos, kalm meer, zo kalm dat het niet van deze wereld lijkt, en dan zei hij: doe geen moeite, Auxilio, of: dank je wel, Auxilio, en verder niets. Wat een goddelijke man. Wat een integere man. Dan stond hij daar gewoon, roerloos, en bedankte me. Dat was alles, en voor mij was dat genoeg. Want ik ben met weinig tevreden. Dat springt meteen in het oog. León Felipe zei altijd ‘schoonheid’ tegen me, of hij zei: je bent onbetaalbaar, Auxilio, en dan probeerde hij me te helpen met een paar peso, maar zodra hij me geld aanbood, ging ik op mijn achterste benen staan (letterlijk), ik doe dit voor mijn plezier, León Felipe, zei ik, uit eindeloze bewondering. En terwijl León Felipe even nadacht over mijn woordgebruik, legde ik het geld dat hij me had gegeven weer op tafel en ging door met mijn werk. Ik zong vaak. Ik zong onder het werken en daarbij maakte het me niet uit of ik ervoor betaald werd of niet. Eigenlijk geloof ik dat ik nog liever had dat het onbetaald werk was (al zal ik niet zo hypocriet zijn om te zeggen dat ik niet blij was als ze me betaalden). Maar bij hen werkte ik het liefst voor niets. Bij hen zou ik er nog geld op hebben toegelegd als ik me maar vrijelijk tussen hun boeken en papieren kon bewegen. Wat ik wel kreeg (en ook aannam) waren cadeautjes. León Felipe gaf me vaak Mexicaanse aardewerken beeldjes, waar hij die vandaan had weet ik niet, want in zijn huis stonden er niet veel. Ik denk dat hij ze speciaal voor mij kocht. Wat een droevige beeldjes. En zo mooi. Heel klein en heel mooi. Daarin zat geen poort naar de hel of naar de hemel verborgen, het waren gewoon beeldjes die de indianen maakten en daarna verkochten aan de tussenhandelaren die naar Oaxaca kwamen om ze te kopen en op hun beurt weer door te verkopen, tegen een veel hogere prijs, aan de markten en stalletjes in Mexico-Stad. Don Pedro Garfias daarentegen gaf me altijd boeken, filosofieboeken. Ik herinner me ineens dat er een boek bij was van José Gaos, dat ik heb geprobeerd te lezen maar dat ik niet boeiend vond. José Gaos was ook een Spanjaard en is ook in Mexico gestorven. Arme José Gaos, ik had meer moeite moeten doen. Wanneer is Gaos overleden? Ik geloof in 1968, net als León Felipe, of nee, in 1969, en dus kan het zelfs zijn dat hij van verdriet is doodgegaan. Pedrito Garfias is in 1967 overleden, in Monterrey. León Felipe is in 1968 overleden. De beeldjes die ik van León Felipe heb gekregen ben ik een voor een kwijtgeraakt. Ze zullen nu wel ergens op een plank staan in een of ander appartement of op een zolderkamer in de wijk Nápoles, de wijk Roma of de wijk Hipódromo- Condesa. Dat wil zeggen de beeldjes die niet kapot zijn gegaan. De beeldjes die kapot zijn gegaan maken waarschijnlijk al deel uit van het stof van Mexico-Stad. De boeken van Pedro Garfias ben ik ook kwijtgeraakt. Eerst de filosofieboeken en daarna, helaas, ook de dichtbundels. Ik denk wel eens dat zowel de boeken als de beeldjes me op een of andere manier vergezellen. Maar kunnen ze me wel vergezellen? vraag ik me af. Zweven ze om me heen? Zweven ze boven mijn hoofd? Zijn de boeken en de beeldjes die ik ben kwijtgeraakt opgelost in de lucht van Mexico- Stad? Zijn ze deel geworden van de as die van noord naar zuid en van oost naar west over deze stad trekt? Het kan zijn. De donkere nacht van de ziel rukt op door de straten van Mexico-Stad en vaagt alles weg. Je hoort hier nog nauwelijks zingen, terwijl hier vroeger alles een lied was. De stofwolk verpulvert alles. Eerst de dichters, dan de liefdes, en daarna, als het lijkt of hij verzadigd is en op het punt staat te verdwijnen, komt de wolk terug en nestelt zich hoog boven je stad of je geest en maakt met mysterieuze gebaren duidelijk dat hij niet van plan is weg te gaan.
Oorspronkelijke titel Amuleto Copyright © 1999 Roberto Bolaño Copyright Nederlandse vertaling © 2011 Arie van der Wal en J.M. Meulenhoff bv, Amsterdam