Leesfragment: Anatomie van een moment

27 november 2015 , door Javier Cercas

15 januari verschijnt van Javier Cercas Anatomie van een moment (Anatomía de un instante, vertaald door Jos den Bekker), een essay over de coup op 23 februari 1981 in Spanje. Dit weekend kunt u al de eerste pagina's lezen en uw exemplaar reserveren.

Javier Cercas wilde een boek schrijven over 23F – de naam waarmee de dag van de coup (23 februari 1981) de Spaanse geschiedenis in is gegaan – maar toen hij alle bestaande documentatie had verzameld, begreep hij dat fictie het materiaal dat hij in handen had onmogelijk tot zijn recht kon laten komen.
Daarom koos hij voor ‘een moment’: het buitengewone moment waarop drie moedige mannen, Adolfo Suárez, Gutiérrez Mellado en Santiago Carrillo, te midden van rondvliegende kogels weerstand boden op de dag van de militaire coup.

Javier Cercas (Spanje, 1962) schreef korte verhalen en romans. Sinds 1989 is hij als docent Spaanse literatuur verbonden aan de universiteit van Girona. Soldaten van Salamis werd wereldwijd een enorm succes en geldt als een van de grote romans van de laatste tijd. In Spanje werden er een miljoen exemplaren van verkocht. Voor Soldaten van Salamis kreeg Cercas verschillende literaire prijzen. Bij De Geus verschenen ook Motief en Sneller dan het licht.

Deel een
De placenta van de coup

23 februari 1981, achttien uur drieëntwintig. In het amfitheater van het Congres van Afgevaardigden wordt gestemd over de installatie van Leopoldo Calvo Sotelo als minister-president. Hij komt in de plaats van Adolfo Suárez, die vijfentwintig dagen eerder is afgetreden en die nog in functie is, na een bewind van bijna vijf jaar waarin het land een einde heeft gemaakt aan de dictatuur en een begin heeft gemaakt met de democratie. Terwijl ze op hun beurt wachten om te stemmen praten de parlementariërs met elkaar in hun zetels, of ze doen een dutje, of dromen weg in de lome namiddag. De enige goed verstaanbare stem in de zaal is die van Víctor Carrascal, secretaris van het Congres, die vanaf het spreekgestoelte de namen opleest van de parlementariërs, die vervolgens opstaan en met een ja of een nee of een onthouding hun stem uitspreken over de kandidatuur van Calvo Sotelo. Het is al de tweede stemming en de spanning is eruit: in de eerste stemming, van drie dagen geleden, behaalde Calvo Sotelo niet de absolute meerderheid, maar in deze tweede is het voldoende dat hij een simpele meerderheid haalt, en gezien het feit dat die meerderheid verzekerd is, zal de kandidaat over een paar minuten tot minister-president gekozen worden – tenzij er iets onvoorziens gebeurt.

Maar het onvoorziene gebeurt. Víctor Carrascal leest de naam op van José Nasarre de Letosa Conde, die vóórstemt. Dan leest hij de naam op van Carlos Navarrete Merino, die tegenstemt. Vervolgens leest hij de naam op van Manuel Núñez Encabo, en op dat moment klinkt er een vreemd geluid, het lijkt wel of iemand door de deur aan de rechterkant van het amfitheater schreeuwt, en Núñez Encabo stemt niet, of zijn stem is niet te horen, of gaat verloren in het verbijsterde geroezemoes van de afgevaardigden, van wie sommigen elkaar aankijken of ze hun oren niet kunnen geloven, terwijl anderen opstaan om te zien wat er gebeurt, misschien eerder nieuwsgierig dan ongerust. De heldere stem van de secretaris van het Congres vraagt onthutst: ‘Wat gebeurt er?’ Hij stamelt iets en vraagt weer: ‘Wat is er aan de hand?’ terwijl op hetzelfde moment door de rechterdeur een geüniformeerde bode komt die met haastige passen door het midden van het amfitheater loopt, waar de stenografen zitten, en de treden beklimt naar de zetels. Halverwege blijft hij staan, wisselt een paar woorden met een afgevaardigde en keert om. Vervolgens gaat hij nog drie treden omhoog en keert weer om. Dan klinkt er een tweede kreet, ver weg, uit de deur aan de linkerkant van het amfitheater, en daarna, wederom onverstaanbaar, een derde, en veel afgevaardigden – en alle stenografen en de bode – keren zich naar de linkerdeur.

Scènewisseling. Een tweede camera bestrijkt de linkervleugel van het amfitheater: pistool in de hand beklimt luitenant-kolonel Antonio Tejero van de Guardia Civil met afgemeten passen de treden naar de bestuurstafel van het Congres. Hij loopt achter de secretaris langs en blijft stilstaan naast de voorzitter, Landelino Lavilla, die hem ongelovig aankijkt. De luitenant-kolonel schreeuwt: ‘Stilte, allemaal!’ en dan volgen er een paar onwerkelijke seconden waarin niets gebeurt en niemand beweegt en het lijkt of er niets gaat gebeuren en niets tot iemand doordringt, behalve de stilte. De scène wisselt, maar de stilte blijft: de luitenant-kolonel verdwijnt uit beeld omdat de eerste camera is ingesteld op de rechtervleugel van het amfitheater, waar alle parlementariërs die waren opgestaan weer zijn gaan zitten en waar de enige die is blijven staan generaal Manuel Gutiérrez Mellado is, de vicepremier van de zittende regering. Naast hem zit Adolfo Suárez nog steeds in zijn premierszetel, voorovergebogen, met één hand houdt hij de balustrade vóór hem vast, alsof ook hij op het punt stond om op te staan. Vier kreten van dichtbij, duidelijk en onverbiddelijk, verbreken vervolgens de betovering: iemand roept ‘Stilte!’ iemand roept ‘Stilte, allemaal!’ iemand roept ‘Op de grond!’ iemand roept: ‘Op de grond, allemaal!’ De aanwezigen gehoorzamen: de bode en de stenografen knielen naast hun tafel, een paar parlementsleden lijken in hun zetel weg te duiken. Generaal Gutiérrez Mellado, daarentegen, loopt naar de rebelse luitenant-kolonel, terwijl premier Suárez hem tevergeefs aan zijn jasje probeert tegen te houden. Nu komt Tejero weer in beeld, hij loopt de treden van het spreekgestoelte af, maar halverwege blijft hij staan, van de wijs gebracht of afgeschrikt door de aanwezigheid van Gutiérrez Mellado, die naar hem toe loopt en met niet mis te verstane gebaren eist dat hij onmiddellijk het amfitheater verlaat, terwijl drie guardias civiles van rechts komen binnenstormen en zich op de bejaarde, broodmagere generaal storten, tegen hem duwen, hem aan zijn jasje trekken, hem door elkaar schudden en hem ieder moment op de grond kunnen gooien. Premier Suárez komt uit zijn zetel en gaat naar de vicepremier. Luitenant-kolonel Tejero blijft halverwege op de treden naar het spreekgestoelte staan en kijkt besluiteloos naar het tafereel. Dan klinkt het eerste schot, gevolgd door het tweede, en premier Suárez pakt de arm van generaal Gutiérrez Mellado, die onverschrokken voor een guardia civil blijft staan, die hem met gebaren en schreeuwen beveelt op de grond te gaan liggen. Dan valt het derde schot, en terwijl hij de guardia civil met zijn ogen blijft tarten, rukt generaal Gutiérrez Mellado zich met geweld los uit de greep van zijn minister-president. Dan volgt er een hele reeks schoten. Terwijl brokken kalk uit het plafond vallen en de stenografen en de bode de een na de ander dekking zoeken onder de tafel en de afgevaardigden opgeslokt worden door de parlementszetels, tot er niemand meer te zien is, blijft de bejaarde generaal rechtop staan midden in het machinegeweervuur, zijn armen recht langs zijn zij en zijn ogen op de muitende guardias civiles gericht, die almaar blijven schieten. Premier Suárez, intussen, loopt langzaam terug naar zijn zetel, hij neemt plaats en leunt achterover, en zo blijft hij zitten, een beetje naar rechts hellend, alleen, als een standbeeld, als een spookverschijning midden in een rode verlatenheid van lege zetels.

1

Dat is het beeld, dat is het gebaar: een doorschijnend gebaar dat veel gebaren in zich bergt.

Eind 1989, toen de politieke carrière van Adolfo Suárez ten einde liep, stak Hans Magnus Enzensberger in een essay de loftrompet over de geboorte van een nieuw soort held: de held van de terugtocht. Volgens Enzensberger hadden de dictaturen van de twintigste eeuw tegenover de klassieke held, de held van de overwinning en de verovering, de moderne held voor het voetlicht gebracht, de held van de verzaking, van de afbraak en de ontmanteling. De eerste is een idealist met heldere, rotsvaste principes, de tweede is een schipperende, sjacherende, professionele onderhandelaar. De eerste komt tot wasdom door zijn zienswijze dwingend op te leggen en de tweede door zijn zienswijze op te geven en zichzelf te verloochenen. Daarom is de held van de terugtocht niet alleen een politieke held, maar ook een morele. Enzensberger geeft drie voorbeelden van dit splinternieuwe personage: de eerste was Michael Gorbatsjov, die destijds de Sovjetunie probeerde te ontmantelen, de tweede Wojciech Jaruzelski, die in 1981 een Sovjet-Russische invasie in Polen had voorkomen, en de derde was Adolfo Suárez, die een einde had gemaakt aan het franquisme. Adolfo Suárez een held? En niet alleen een politieke, maar ook nog een morele held? Zowel voor links als voor rechts was hij een haast onverteerbare gladakker. Links vergat nooit – en had daar ook alle reden toe – dat Suárez, hoewel hij vanaf een bepaald punt een progressief politicus wilde zijn en dat tot op zekere hoogte ook werd, jarenlang een loyaal collaborateur met het franquisme was geweest en hét toonbeeld van de arrivist, die dankzij de ingebakken corruptie van het franquisme carrière had kunnen maken. Rechts vergat nooit – mocht nooit vergeten – dat Suárez zich nooit rechts had genoemd, dat veel beleid dat hij voerde of voorstelde niet rechts was, en dat geen enkele politicus in de tweede helft van de twintigste eeuw rechts zo had geschoffeerd. Was Suárez dan een held van het centrum, die politieke illusie die hij zelf had gecreëerd om links en rechts stemmen te kunnen werven? Onmogelijk, want de illusie vervaagde zodra Suárez de politiek verliet, of eerder al, net zoals de betovering verdwijnt wanneer de goochelaar het toneel verlaat. Nu, twintig jaar na de stelling van Enzensberger, nu Suárez door ziekte gesloopt is en zijn persoon alom geprezen wordt, wellicht omdat hij nu niemand meer het leven zuur kan maken, is de heersende klasse in Spanje het er wel over eens dat hij een hoofdrol heeft gespeeld in de stichting van de democratie. Maar meehelpen bij de stichting van de democratie is iets anders dan de held zijn van de democratie. Was hij dat? Heeft Enzensberger gelijk? En als we even daarlaten dat niemand ooit een held is voor zijn eigen tijd en ter wille van de discussie even aannemen dat Enzensberger gelijk heeft, krijgt het gebaar van Suárez op die 23ste februari dan niet het symbolische karakter van een steenlegging voor de democratie? Wordt het gebaar van Suárez daarmee niet het embleem van Suárez als held van de terugtocht?

Het eerste wat gezegd moet worden van dat gebaar is dat het geen loos gebaar is. Het gebaar van Suárez betekent iets, al weten we niet precies wat, net zoals het gebaar van de andere parlementariërs iets betekent en niet loos is, de andere parlementariërs die, met uitzondering van Gutiérrez Mellado en Santiago Carrillo, tijdens de schietpartij niet bleven zitten, maar de coupplegers gehoorzaamden en een goed heenkomen onder hun zetels zochten. Dat gebaar van die andere parlementariërs – laten we ons niets wijsmaken – is weinig verheffend, en daar wil geen van de betrokkenen dan ook, terecht, uitvoerig aan herinnerd worden, al twijfelt een van hen – een zo droog en bedachtzaam iemand als Leopoldo Calvo Sotelo – er niet aan dat het diskrediet van het parlement toe te schrijven is aan die rode verlatenheid van lege zetels. Het meest voor de hand liggende gebaar binnen het gebaar van Suárez is een gebaar van moed. Opmerkelijke moed: iedereen, zonder uitzondering, die dat moment in het Congres heeft meegemaakt, herinnert zich het apocalyptische kabaal van machinegeweervuur in de besloten ruimte van het amfitheater, de panische angst voor de nakende dood, de zekerheid dat een dergelijk armageddon – zoals Alfonso Guerra, tweede man van de socialisten, die tegenover Suárez zat, het noemde – alleen maar op een slachting kon uitdraaien, dezelfde zekerheid die ook de technici en het kader van de Spaanse televisie beving, die vanuit de Prado del Rey-studio’s het tafereel live volgden. Die dag zaten er rond de driehonderdvijftig parlementariërs in het Congres, van wie enkelen – Simón Sánchez Montero, bijvoorbeeld, of Gregorio López Raimundo – hun moed hadden getoond in de clandestiniteit en in de gevangenissen van het franquisme. Ik weet niet of je ze veel kunt verwijten, want hoe je het ook bekijkt: blijven zitten midden in die schermutseling was een daad van vermetelheid die grensde aan een neiging tot martelaarschap. In tijden van oorlog, in de ondoordachte hitte van de strijd, is die overmoed niet ongebruikelijk, maar dat is ze wel in vredestijd, en dan ook nog in de plechtige, trage sleur van een parlementaire zitting. Ik zeg er wel bij dat, te oordelen naar de beelden, het gebaar van Suárez geen instinctief gebaar van vermetelheid was, maar een beredeneerd gebaar: als het eerste schot valt, staat Suárez op, bij het tweede probeert hij generaal Gutiérrez Mellado naar zijn zetel terug te trekken, en bij het derde en het begin van de grote schietpartij gaat hij zitten, hij nestelt zich in zijn zetel en leunt achterover om te wachten tot de schietpartij voorbij is of een kogel hem velt. Het is een gelaten, een bedachtzaam gebaar, het lijkt ingestudeerd, en dat was het misschien in zekere zin ook wel, want degenen die destijds geregeld met Suárez verkeerden zeggen dat hij zich allang voorbereidde op een gewelddadig einde, alsof hij geplaagd werd door een duister voorgevoel (al maanden liep hij rond met een klein pistooltje op zak, en in de herfst en winter daarvoor had menig bezoeker in het Moncloa Paleis hem horen zeggen: ‘Ik vertrek hier alleen als ik de verkiezingen verlies, óf in een kist’). Het is mogelijk, maar zeker is dat het niet makkelijk is om je op zo’n dood voor te bereiden, en vooral niet om de rug recht te houden als het zover is.

Als we aannemen dat het een daad van moed is, dan is het gebaar van Suárez een gebaar van gratie, want elk gebaar van moed, zoals Ernest Hemingway zei, is een gebaar van gratie onder druk. In die zin is het een bevestigend gebaar, en in een ander opzicht is het een ontkennend gebaar, want elk gebaar van moed, zoals Albert Camus opmerkte, is een gebaar van rebellie van een man die nee zegt. In beide gevallen gaat het om een soeverein gebaar van vrijheid, en daarmee is niet in tegenspraak dat het ook gaat om een theatraal gebaar: het gebaar van een man die een rol speelt. Als ik het goed heb zijn er maar een paar romans verschenen die de coup van de 23ste februari tot centraal thema hebben. Als roman stellen ze niet veel voor, maar een daarvan heeft het bijkomende voordeel dat de schrijver Josep Melià is, een journalist die een ongenadig criticus was van Suárez voordat hij zich bekeerde tot een van zijn naaste medewerkers. Als romancier vraagt Melià zich op zeker moment in het verhaal af waaraan Suárez dacht toen hij het eerste schot in het Congres hoorde. Het antwoord is: aan de voorpagina van The New York Times de volgende dag. Dit antwoord, dat op het eerste gezicht frivool of malicieus mag lijken, is vriendelijk bedoeld, maar ik vind het vooral erg raak. Zoals elke politicus pur sang was Suárez een volleerd acteur: jong, atletisch, buitengewoon knap en altijd smetteloos gekleed als een elegante provinciaal die de matrones van rechtse families in verrukking bracht en de spot opwekte van linkse journalisten: colbertjes met vergulde knopen, antracietkleurige pantalons, hemelsblauwe overhemden en marineblauwe stropdassen – Suárez buitte zijn Kennedylook bewust uit, hij vatte de politiek op als spektakel, en in zijn lange tijd bij de Spaanse televisie had hij geleerd dat het niet de realiteit was die de beelden creëerde, maar dat de beelden de realiteit creëerden. Een paar dagen vóór de 23ste februari, op het meest dramatische moment van zijn politieke carrière, toen hij in een toespraak voor een select gezelschap van partijgenoten zijn ontslag als minister-president aankondigde, kon Suárez het niet laten een opmerking te maken die hem ten voeten uit tekende als onverbeterlijke jeune premier: ‘Jullie begrijpen wel’, zei hij, ‘dat mijn aftreden voorpaginanieuws zal zijn in alle kranten over de hele wereld.’ De vroege avond van de 23ste februari was niet het meest dramatische moment in zijn politieke carrière, het was het meest dramatische moment van zijn hele leven, en desondanks (of juist daarom) is het mogelijk dat, terwijl de kogels hem in het amfitheater om de oren floten, een door jaren van politiek sterrendom ingesleten instinct hem onmiddellijk deed beseffen dat hij, wat de rol ook was die deze barbaarse vertoning uiteindelijk voor hem in petto had, nooit meer voor zo’n aandachtig en talrijk publiek zou kunnen optreden. Als het zo is, dan had hij gelijk, want de volgende dag stond zijn beeltenis op de voorpagina van The New York Times en van alle andere kranten in de wereld en verscheen het overal op tv. Het gebaar van Suárez is in die zin het gebaar van een man die poseert. Dat was wat Melià voor ogen stond. Maar bij nader inzien was dat misschien nog wel te zwak uitgedrukt. Bij nader inzien was het misschien zelfs wel zo dat Suárez die avond van de 23ste februari niet alleen voor de krant en de televisie poseerde, maar ook voor de geschiedenis zelf – zoals hij het vanaf dat moment in zijn hele politieke carrière zou blijven doen, en net alsof hij op dat moment echt had geweten wie hij was.

Dat is misschien nóg een gebaar binnen zijn gebaar: een postuum gebaar, zogezegd. Want het is een feit dat, althans wat de voornaamste leiders betreft, de coup van de 23ste februari niet zozeer een staatsgreep tegen de democratie was, als wel een staatsgreep tegen Adolfo Suárez. Of zo men wil: het was een staatsgreep tegen de democratie zoals die in hun ogen door Adolfo Suárez belichaamd werd. Dat begreep Suárez zelf pas enkele uren of dagen later, maar in die eerste seconden kon hij er niet omheen dat tijdens de bijna vijf jaar van democratie geen enkele politicus zo de haat van de coupplegers op zich had geladen als hij, en dat áls er die middag bloed zou gaan vloeien in het Congres, hij het eerste slachtoffer zou worden. Misschien is dat een verklaring voor zijn gebaar: op het moment dat hij het eerste schot hoorde, wist Suárez dat hij ten dode opgeschreven was, dat hij eigenlijk al dood was. Ik geef toe, het is een dubieuze verklaring met een ordinaire nadruk op het melodramatische. Maar daarom is hij nog niet onjuist, vooral niet omdat het gebaar van Suárez in de grond wel degelijk een karakteristiek melodramatisch gebaar was van iemand die qua temperament even sterk geneigd was tot komedie als tot tragedie en melodrama. Suárez zelf echter zou die verklaring zeker hebben verworpen. Feit is dat hij, telkens als iemand hem vroeg naar het waarom van zijn gebaar, altijd hetzelfde antwoordde: ‘Omdat ik nog altijd de minister-president was en de minister-president niet op de grond kan gaan liggen.’ Dat antwoord, dat volgens mij oprecht is, viel te verwachten en verraadt een uiterst belangrijk karaktertrekje van Suárez: zijn priesterlijke toewijding aan de macht, de buitengewone waardigheid waarmee hij zijn ambt bekleedde. Het is tevens een antwoord dat vrij is van grootspraak, omdat het veronderstelt dat hij, als hij geen minister-president meer was geweest, net als zijn collega’s uit lijfsbehoud gehandeld zou hebben en onder zijn zetel dekking tegen de kogels zou hebben gezocht. Maar het is daarnaast, of daarenboven, een onvolledig antwoord, omdat het voorbijgaat aan het feit dat de andere parlementariërs allemaal in vrijwel dezelfde mate als hij de soevereiniteit van het volk vertegenwoordigden – om maar te zwijgen van Leopoldo Calvo Sotelo, die in die zitting tot minister-president zou worden gekozen, of van Felipe González, die het over anderhalf jaar zou worden, of van Manuel Fraga, die het wilde worden, of van Landelino Lavilla, die voorzitter was van het Congres, of van Rodríguez Sahagún, die minister van Defensie was en bevelhebber van de strijdkrachten. Hoe het ook zij, één ding is zeker: het gebaar van Suárez is niet het machtige gebaar van een man die zich met de volle inzet van zijn krachten verzet, maar het gebaar van een man die politiek is uitgerangeerd en als mens gebroken, die al maanden het gevoel heeft dat de hele politieke wereld tegen hem samenspant en die wellicht ook op dat moment het gevoel heeft dat de onaangekondigde entree van de opstandige guardias civiles in het amfitheater van het Congres de uitkomst is van die algehele samenzwering.

2

Het eerste gevoel is heel terecht, het tweede niet zo. Het is waar dat in de herfst en de winter van 1980 de heersende klasse van Spanje zich te buiten was gegaan aan een reeks buitenissige politieke machinaties met het doel de regering van Adolfo Suárez ten val te brengen, maar het is maar gedeeltelijk waar dat de bezetting van het Congres en de militaire coup het gevolg waren van die algehele samenzwering. In de coup van 23 februari komen twee verschillende dingen samen: het ene is een aantal politieke operaties tegen Adolfo Suárez, maar niet tegen de democratie, of althans niet in beginsel, en het andere is een militaire operatie tegen Adolfo Suárez én tegen de democratie. Die twee dingen staan niet helemaal los van elkaar, maar ze vallen ook niet samen: de politieke operaties vormden de context waarin de militaire operatie kon gedijen, die vormden de placenta van de coup, niet de coup zelf – de nuance is van kapitaal belang willen we de staatsgreep begrijpen. Daarom moeten we de politici van destijds ook met een korreltje zout nemen die beweren dat ze van tevoren wisten wat er die avond in het Congres ging gebeuren, of dat veel afgevaardigden in het amfitheater het wisten, of zelfs dat het hele Congres het wist. Die herinneringen zijn vrijwel zeker verzonnen of ingebeeld, of dienen een eigenbelang. De waarheid is dat, aangezien er weinig communicatie was tussen de politieke en de militaire operaties, niemand of vrijwel niemand in het amfitheater of daarbuiten wist wat er ging gebeuren.

Wat wel iedereen wist, is dat die winter in het hele land een stemming van coup d’état heerste. Op 20 februari, drie dagen vóór de staatsgreep, schreef Richard Paseyro, correspondent van Paris Match in Madrid: ‘De economische situatie in Spanje is welhaast catastrofaal, het terrorisme neemt toe, het wantrouwen ten opzichte van de instituties en haar vertegenwoordigers tast het land in zijn ziel aan, de staat verbrokkelt onder de aanslag van het feodalisme en de excessen van de autonomie, en de buitenlandse politiek van Spanje is een fiasco.’ Hij concludeerde: ‘Er hangt een staatsgreep, een pronunciamiento, in de lucht.’ Iedereen wist wat er kon gebeuren, maar niemand of bijna niemand wist iets over het wanneer, het hoe en het waar. Wat het wie betreft: er waren in het leger kandidaten genoeg voor een staatsgreep, maar in elk geval moeten de parlementariërs, op het moment dat luitenant-kolonel Tejero het Congres binnendrong, hem direct hebben herkend, want zijn foto had op de voorpagina van alle kranten gestaan toen half november 1978 Diario 16 met het nieuws kwam dat hij in arrest zat voor het beramen van een coup waarbij de ministerraad in het Moncloa Paleis zou worden gegijzeld en van het zo ontstane machtsvacuüm gebruikgemaakt om de macht te grijpen. Na zijn detentie werd Tejero berecht, maar hij kreeg door de krijgsraad een belachelijk lage straf opgelegd, en een paar maanden later was hij alweer op vrije voeten en als het ware gedwongen beschikbaar, want hij had geen professionele opdracht en dus geen andere bezigheid dan een volgende couppoging voor te bereiden, met maximale omzichtigheid en een minimum aantal deelnemers, om het uitlekken te voorkomen dat de eerste couppoging in de wielen had gereden. En zo werd de staatsgreep, onder absolute geheimhouding en met een minimum aantal militaire samenzweerders en een uiterst hoge graad van improvisatie, beraamd, en zo valt grotendeels te verklaren dat van alle coupdreigingen die de democratie sinds de zomer daarvoor boven het hoofd hingen, deze uiteindelijk realiteit werd.

Maar de bedreigingen voor de Spaanse democratie stamden niet van de zomer daarvoor. Lang nadat Suárez was afgetreden vroeg een journalist hem op welk moment hij begon te vermoeden dat er mogelijk een staatsgreep dreigde. ‘Vanaf het moment dat ik goed en wel minister-president was’, antwoordde Suárez. Hij meende het. In Spanje is een staatsgreep geen historisch incident, maar een endemisch ritueel: alle democratische experimenten in Spanje waren in een staatsgreep geëindigd, en in de afgelopen twee eeuwen zijn er meer dan vijftig gepleegd, de laatste in 1936, vijf jaar na het uitroepen van de republiek. In 1981 waren er ook vijf jaar verstreken sinds het begin van het democratisch proces, en die coïncidentie, gecombineerd met de slechte toestand waarin het land verkeerde, zorgde voor een kabbalistisch bijgeloof, en dat kabbalistisch bijgeloof wekte een couppsychose onder de heersende klasse. Maar het was niet alleen een psychose en het was niet alleen bijgeloof. In werkelijkheid had Suárez, meer dan welke democratisch gekozen minister-president van Spanje ook, redenen om een staatsgreep te vrezen vanaf het moment dat hij door zijn daden liet blijken dat zijn bedoeling niet was, zoals misschien aan het begin van zijn mandaat leek, om de zaken zodanig te veranderen dat alles bij het oude bleef, dat het franquisme in wezen in een ander jasje werd gestoken en voortgezet, maar dat hij een politiek bestel in ere wilde herstellen dat in de grond gelijk was aan dat waartegen Franco veertig jaar eerder de wapens had opgenomen. Het ging er niet alleen om dat toen Suárez aan de macht kwam het leger vrijwel geheel franquistisch was, maar dat het, op expliciet bevel van Franco, de hoeder van het franquisme was. De beroemdste uitspraak van de overgang van de dictatuur naar de democratie (‘Alles is tot in de puntjes geregeld’) werd niet gedaan door een van de hoofdrolspelers van de Transitie, die werd gedaan door Franco zelf, wat er misschien op wijst dat Franco de echte hoofdrolspeler van de Transitie was, of op z’n minst een van de hoofdrolspelers. Iedereen herinnert zich dat hij die uitspraak deed op 30 december 1969, in zijn oudejaarstoespraak, en iedereen vatte het op voor wat het was: een garantie van de dictator aan zijn getrouwen dat na zijn dood alles bij het oude zou blijven, ofwel, in de woorden van de falangistische intellectueel Jesús Fueyo: ‘Na Franco, de Instituties.’ Niet iedereen herinnert zich daarentegen dat Franco zeven jaar eerder in een toespraak tot een vergadering van oud-strijders in de burgeroorlog, die op de Cerro de Garabitas bij Madrid bijeen waren gekomen, een vrijwel identieke frase had gebezigd (‘alles is geregeld en gegarandeerd’) en dat hij er destijds aan toevoegde: ‘Onder de trouwe en niet te overtreffen hoede van onze strijdkrachten.’ Het was een bevel: ook na zijn dood had het leger de opdracht het franquisme in stand te houden. Maar vlak voor zijn dood gaf Franco de militairen in zijn testament een ander bevel, namelijk dat ze de koning even loyaal moesten gehoorzamen als ze hem hadden gehoorzaamd. Natuurlijk had Franco noch de militairen zich voorgesteld dat die twee bevelen ooit met elkaar in strijd konden zijn, en toen de politieke hervormingen het land naar een democratie voerden en het duidelijk werd dat ze dat waren, omdat de koning zich afkeerde van het franquisme, toen raakten de meeste militairen in tweestrijd, want nu moesten ze kiezen: ofwel het eerste bevel van Franco opvolgen en de democratie met geweld tegenhouden, of het tweede opvolgen en accepteren dat het strijdig was met het eerste en het dus nietig verklaren, met het gevolg dat ze de democratie dienden te aanvaarden. Die tweestrijd is een van de sleutels tot de 23ste februari en verklaart ook dat vrijwel vanaf het moment dat Suárez als minister-president werd geïnstalleerd, in juli 1976, de geruchten over een staatsgreep om hem heen zoemden. Begin 1981 waren die geruchten niet sterker dan in januari of april 1977, maar de politieke situatie was nog niet eerder zo gunstig geweest voor een coup.

© Javier Cercas
Vertaling © Jos den Bekker / De Geus

Uitgeverij De Geus

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum