Leesfragment: Andere levens dan het mijne

27 november 2015 , door Emmanuel Carrère

13 januari verschijnt van Emmanuel Carrère Andere levens dan het mijne (D’autres vies que la mienne), vertaald door Floor Borsboom. Vanavond kunt u al de eerste pagina's lezen en uw exemplaar reserveren.

‘Binnen slechts enkele maanden was ik getuige van twee gebeurtenissen die me van alles ter wereld de grootste angst inboezemen: de dood van een kind en die van een jonge moeder. Iemand zei toen tegen me: jij bent schrijver, waarom schrijf je niet over wat we hebben meegemaakt?’
In Andere levens dan het mijne schrijft Emmanuel Carrère over mensen in zijn directe omgeving. Een Frans echtpaar dat hij in december 2004 heeft leren kennen op Sri Lanka verliest in de tsunami hun dochtertje van vier. Zijn schoonzus overlijdt aan kanker en laat een echtgenoot en drie dochtertjes achter.
Ondanks de zware onderwerpen die Carrère aansnijdt gaat dit boek eerder over de kracht van het leven en over liefde dan over de dood. Door de zeer persoonlijke invalshoek is Andere levens dan het mijne een boek dat je raakt.

Emmanuel Carrère (1958) brak internationaal door met De sneeuwklas (Prix Fémina) en De tegenstander, die beide succesvol zijn verfilmd. Zijn laatste boek, Een Russische roman, verscheen bij De Arbeiderspers in 2007.

Van de nacht voor de golf herinner ik me dat Hélène en ik het erover hadden gehad om uit elkaar te gaan. Het zou niet al te veel problemen opleveren: we woonden niet samen, hadden geen kind met elkaar en het was zelfs goed denkbaar dat we vrienden zouden blijven; toch was het treurig. We herinnerden ons een andere nacht, vlak nadat we elkaar hadden leren kennen, waarin we alsmaar tegen elkaar hadden gezegd dat we de ware hadden gevonden, dat we de rest van ons leven bij elkaar zouden blijven, samen oud zouden worden, en zelfs dat we samen een dochter zouden krijgen. Later hebben we een dochter gekregen, op het moment dat ik dit schrijf hopen we nog steeds dat we samen oud zullen worden en vinden we het prettig om te denken dat we het van het begin af aan hebben geweten. Maar sinds dat begin was er een moeizaam, chaotisch jaar verstreken, en wat ons, verblind door de eerste verliefdheid, in het najaar van 2003 zeker leek, wat ons nu, vijf jaar later, zeker, of in ieder geval wenselijk lijkt, leek ons in die kerstnacht van 2004, in onze bungalow van hotel Eva Lanka, helemaal niet meer zo zeker of wenselijk. We wisten zelfs zeker dat deze vakantie de laatste zou zijn die we samen zouden doorbrengen en dat die een vergissing was, hoezeer we het ook anders wilden. Naast elkaar in bed durfden we het niet over die eerste keer te hebben, over die belofte waarin we beiden zo vurig hadden geloofd en die klaarblijkelijk niet zou worden nagekomen. We waren niet vijandig tegen elkaar, we zagen alleen tot onze spijt hoe we van elkaar wegdreven: het was jammer. Ik piekerde over mijn onvermogen om lief te hebben, dat des te meer in het oog sprong omdat Hélène echt iemand is om lief te hebben. Ik dacht dat ik alleen oud zou worden. Hélène dacht aan iets anders: aan haar zusje Juliette, die vlak voor ons vertrek met een longembolie in het ziekenhuis was opgenomen. Ze was bang dat ze ernstig ziek zou worden, bang dat ze dood zou gaan. Ik verweet haar dat het een irrationele angst was, maar Hélène kon al snel aan niets anders meer denken en ik nam het haar kwalijk dat ze zich liet opslokken door iets waar ik totaal geen deel aan had. Ze ging op het terras van de bungalow een sigaretje roken. Ik lag in bed op haar te wachten en zei tegen mezelf: als ze gauw terugkomt, als we met elkaar gaan vrijen, gaan we misschien niet uit elkaar, worden we misschien toch nog oud met elkaar. Maar ze kwam niet terug, bleef alleen op het terras zitten, zag er langzaam maar zeker de hemel oplichten, hoorde de eerste vogeltjes kwinkeleren, en ik viel zelf in slaap, alleen en bedroefd, ervan overtuigd dat het nooit meer goed zou komen met mijn leven.

We hadden ons alle vier, Hélène en haar zoon, ik en de mijne, ingeschreven voor een duikles bij de kleine duikschool in het naburige dorp. Maar Jean-Baptiste had sinds de vorige keer pijn aan één oor en wilde niet meer duiken, zelf waren we doodmoe van onze vrijwel slapeloze nacht en we besloten de les af te zeggen. Rodrigue, de enige die er echt zin in had, was teleurgesteld. Ga lekker zwemmen in het zwembad, zei Hélène tegen hem. Maar hij had genoeg van zwemmen in het zwembad. Hij had wel naar het strand gewild, aan de voet van het hotel, maar dan moest er iemand met hem mee, want hij mocht er niet alleen naartoe vanwege de gevaarlijke stroming. Maar niemand wilde met hem mee, zijn moeder, ik, noch Jean-Baptiste, die liever bleef lezen in de bungalow. Jean-Baptiste was toen dertien, ik had het hem min of meer opgedrongen, die exotische vakantie met een vrouw die hij amper kende en een jongen die veel jonger was dan hij, hij verveelde zich al vanaf de eerste dag en liet het ons voelen door nergens aan mee te doen. Wanneer ik hem geïrriteerd vroeg of hij het niet leuk vond in Sri Lanka, antwoordde hij met tegenzin dat hij het wel leuk vond, maar dat het te warm was en dat hij zich in de bungalow nog het best voelde, met een boek of met zijn gameboy. Hij was kortom een typische prepuber, en ik de typische vader van een prepuber, en ik betrapte mezelf erop dat ik woordelijk hetzelfde tegen hem zei als wat me zo irriteerde van mijn eigen ouders, toen ik zo oud was als hij: ga er eens uit, kijk eens om je heen, zo’n verre reis is wel aan jou besteed, zeg... Zinloos. Hij trok zich terug in zijn hol, en Rodrigue, aan zijn lot overgelaten, begon op en neer te drentelen en Hélène lastig te vallen, die lag te dommelen op een ligbed aan de rand van het reusachtige zwembad met zeewater, waar een Duitse op leeftijd, maar ongelooflijk atletisch, die op Leni Riefenstahl leek, elke ochtend twee uur lang baantjes trok. Ik, nog steeds vol zelfmedelijden vanwege mijn onvermogen om lief te hebben, ging eens kijken bij de ayurvedafreaks, zoals we de groep Duitstalige Zwitsers noemden die in een paar bungalows wat verder weg zaten en lessen yoga en traditionele Indiase massage volgden. Als ze niet in plenaire zitting bijeen waren met hun leraar, deed ik weleens een paar asana’s met hen mee. Daarna ging ik weer terug naar het zwembad, de laatste ontbijttafels waren afgeruimd, ze begonnen al te dekken voor de lunch, zo dadelijk zou de vermoeiende vraag rijzen wat we vanmiddag zouden moeten gaan doen. In de drie dagen dat we hier nu waren hadden we de tempel in de jungle bezocht, de aapjes gevoerd, de liggende boeddha’s gezien en daarmee, tenzij we ons aan ambitieuzer culturele excursies zouden wagen waar we geen van allen zin in hadden, de mogelijkheden van de omgeving uitgeput. Of we hadden van die mensen moeten zijn die dagenlang in een vissersdorpje kunnen rondhangen, vol geestdrift voor alles wat de lokale bevolking doet, de markt, het boeten van de visnetten, de sociale riten op allerlei gebied. Maar zo iemand was ik niet en ik verweet mezelf dat ik niet zo iemand was, dat ik mijn zoons niet die onbaatzuchtige nieuwsgierigheid, die scherpe blik kon bijbrengen die ik bijvoorbeeld zo bewonder bij Nicolas Bouvier. Ik had De schorpioenvis meegenomen, waarin deze reisboekenschrijver zijn verblijf in Galle beschrijft, een versterkt stadje op ongeveer dertig kilometer van de plek waar wij zaten, aan de zuidkust van het eiland. Het is niet zoals De wegen van de wereld, zijn beroemdste boek, een relaas van verrukking en celebratie, maar van ontreddering, van gemis, van diepe depressie. Ceylon wordt erin beschreven als een betoverd eiland, in de zin van vervloekt, niet als het magische eiland uit reisgidsen voor coole backpackers en jonggehuwden. Bouvier is er bijna gek geworden, en óns verblijf, of men dit nu zag als een huwelijksreis of een proefexamen voor mogelijke gezinsvorming, was mislukt. Half mislukt, trouwens, zonder dat het op een drama of ramp uitliep. Ik begon al uit te zien naar ons vertrek. Toen ik door de met bougainville overwoekerde lobby van het hotel liep, kwam ik een hotelgast tegen die zich nogal opwond omdat hij niet een fax had kunnen sturen: de stroom was uitgevallen. Bij de receptie hadden ze het over iets wat er in het dorp was gebeurd, een ongeluk dat de stroomstoring had veroorzaakt, maar hij had niet goed begrepen wat dat was, hij hoopte alleen dat het niet te lang zou duren, want die fax van hem was superbelangrijk. Ik schaarde me weer bij Hélène, die niet meer sliep en tegen me zei dat er iets eigenaardigs aan de hand was.

Het volgende beeld is van een groepje mensen, gasten en personeel van het hotel, op een kluitje op een terras aan het einde van het park met uitzicht op de oceaan. Op het eerste gezicht valt ons vreemd genoeg niets op. Alles lijkt normaal. Vervolgens is het alsof we onze positie bepalen. We realiseren ons dat het water wel heel ver weg is. Tussen de rand van de zee en de voet van het klif is het strand normaal gesproken zo’n twintig meter breed. Maar nu strekt het zich zo ver het oog reikt uit, grijs, vlak, glinsterend onder de versluierde zon: je waant je in Mont-Saint-Michel bij laagtij. We realiseren ons ook dat het bezaaid ligt met voorwerpen waarvan de grootte niet goed in te schatten is. Dat verwrongen stuk hout, is dat een afgerukte tak of een boom? Een heel grote boom zelfs? Dat onttakelde bootje, is dat wel een bootje? Is dat niet gewoon een echte boot, een trawler, op de kust geworpen en in tweeën gebroken als een notendop? Er is niets tehoren, geen briesje ritselt door de pluimen van de kokosbomen. Ik kan me de eerste woorden van het groepje waar we bij zijn gaan staan niet herinneren, maar op een zeker moment mompelt iemand: two hundred children died at school, in the village.

Boven op het klif dat uitkijkt over de oceaan ligt het hotel als omhuld door de weelderige vegetatie van het omringende park. Je moet een hek met bewaker door en dan over een met beton geplaveide helling naar beneden om de weg te bereiken die langs de kust loopt. Aan de voet van die helling staan gewoonlijk tuktuks te wachten, van die overdekte wagentjes met een bankje voor twee of krap drie personen, die gebruikt worden voor korte afstanden: maximaal tien kilometer, daarboven neem je een echte taxi. Er staan vandaag geen tuktuks. Hélène en ik zijn naar beneden gelopen in de hoop erachter te komen wat er aan de hand is. Het lijkt ernstig, maar afgezien van de man die het had over tweehonderd kinderen die in de dorpsschool zouden zijn omgekomen en die iemand heeft tegengesproken omdat er geen kinderen op school konden zitten omdat het vandaag Poya is, het boeddhistische Nieuwjaar, lijkt niemand in het hotel er meer van te weten dan wij. Geen tuktuks, en ook geen voorbijgangers. Normaal zijn die er altijd: vrouwen die bundels dragen, in groepjes van twee of drie, scholieren in keurig gestreken witte blouses, al die vriendelijke mensen die zo ontzettend graag een praatje met je maken. Zolang we over de heuvel lopen die de weg beschermt tegen de oceaan, is alles normaal. Maar zodra we voorbij de heuvel zijn en in de vlakte komen, zien we dat aan de ene kant alles nog hetzelfde is, bomen, bloemen, muurtjes, stalletjes, maar dat aan de andere kant alles verwoest is, overdekt met een laag zwarte modder als een lavastroom. Na een paar minuten lopen in de richting van het dorp komt ons een lange blonde vent tegemoet, verwilderd, zijn shorts en hemd gescheurd, besmeurd met modder en bloed. Het is een Hollander, dat is gek genoeg het eerste wat hij zegt, en het tweede is dat zijn vrouw gewond is. Inwoners hebben haar opgevangen, hij zoekt hulp, hij denkt die in het hotel te kunnen vinden. Hij heeft het ook over een enorme golf die zich op de kust heeft gestort en huizen en mensen heeft meegesleurd. Hij lijkt in shock, meer verbijsterd dan opgelucht dat hij nog in leven is. Hélène stelt voor om met hem mee te lopen naar het hotel: misschien doet de telefoon het weer en onder de gasten is vast wel een arts. Ik wil nog een stukje doorlopen, ik zeg dat ik zo kom. Bij de ingang van het dorp, drie kilometer verderop, heersen paniek en verwarring. Mensen klampen elkaar aan en lopen weer door, huifkarren banen zich een weg, je hoort gegil, gekreun. Ik ga de straat in die naar het strand leidt, maar een politieagent verspert me de weg. Ik vraag hem wat er precies is gebeurd, hij antwoordt: the sea, the water, big water. Is het waar dat er doden zijn gevallen? Yes, many people dead, very dangerous. You stay in hotel? Which hotel? Eva Lanka? Good, good. Eva Lanka, go back there, it is safe. Here, very dangerous. Het gevaar lijkt geweken, toch doe ik wat hij zegt.

Hélène is razend op me omdat ik zo lang weg ben gebleven en haar met de kinderen heb laten zitten, terwijl zij als eerste op het nieuws af had moeten gaan: het is haar vak. Toen ik weg was is ze gebeld door lci, de nieuwszender waarvoor ze werkt en het nieuws presenteert. Het is nacht in Europa, wat verklaart waarom de andere hotelgasten nog niet zijn gebeld door radeloze familie en vrienden, maar journalisten van de nachtdienst weten al dat er in Zuidoost-Azië een enorme catastrofe heeft plaatsgevonden, en niet een plaatselijke overstroming zoals ik eerst had gedacht. Omdat ze wisten dat Hélène daar op vakantie was, hoopten ze op een live reportage, maar ze kon ze vrijwel niets vertellen. En wat heb ik te vertellen? Wat heb ik in Tangalle gezien? Niet zo veel, moet ik toegeven. Hélène haalt haar schouders op. Ik druip af naar onze bungalow. Bij terugkeer uit het dorp was ik behoorlijk opgewonden omdat er midden in die saaie vakantie eindelijk iets spectaculairs gebeurde, maar nu heb ik de pest in vanwege onze ruzie en het besef dat ik me niet nuttig heb weten te maken. Ontevreden over mezelf duik ik maar weer in De schorpioenvis. Tussen twee beschrijvingen van insecten trekt de volgende zin mijn aandacht: ‘Ik wou die ochtend dat een vreemde hand mijn ogen sloot. Ik was alleen, dus ik deed ze zelf maar dicht.’

Jean-Baptiste komt helemaal overstuur naar de bungalow. Het Franse stel waarmee we twee dagen geleden kennis hebben gemaakt, is naar het hotel toe gekomen. Hun dochtertje is dood. Hij heeft me nodig, hij kan dit alleen niet aan. Terwijl ik met hem over het pad loop dat naar het hoofdgebouw leidt, denk ik aan onze ontmoeting in een van de restaurantjes op dat strand waar ik van die politieagent niet heen mocht. Ze zaten aan het tafeltje naast ons. Rond de dertig, hij wat ouder, zij wat jonger. Allebei mooi, vrolijk, vriendelijk, duidelijk straalverliefd op elkaar en op hun dochtertje van vier. Ze wilde met Rodrigue spelen, zo raakten we met elkaar in gesprek. Anders dan wij kenden ze het eiland heel goed, ze woonden niet in het hotel maar in een bungalow die de vader van de jonge vrouw jaarlijks huurde op het strand, op tweehonderd meter van het restaurant. Ze waren het soort mensen dat je graag tegenkomt als je op vakantie bent, en we namen afscheid met het idee dat we elkaar vast wel weer zouden zien. Zonder iets af te spreken: we zouden elkaar ongetwijfeld tegenkomen, in het dorp of op het strand.

Hélène zit in de bar, met hen en een oudere man die met zijn grijze krullen en spitse gezicht veel weg heeft van de acteur Pierre Richard. We hebben twee dagen geleden geen namen uitgewisseld. Hélène stelt ons aan elkaar voor. Jérôme. Delphine. Philippe. Philippe is de vader van Delphine, degene die het huisje op het strand huurt. En het dochtertje dat is omgekomen, heette Juliette. Hélène zegt het op een neutrale toon, Jérôme knikt om het te bevestigen. Zijn gezicht is uitdrukkingsloos, net als dat van Delphine. Ik vraag: weten jullie het zeker? Jérôme antwoordt ja, ze komen net uit het ziekenhuis in het dorp, waar ze het lichaam zijn gaan identificeren. Delphine kijkt strak voor zich uit, ik weet niet zeker of ze ons wel ziet. We zitten alle zeven, zij met z’n drieën, wij met z’n vieren, op teakhouten stoelen en banken met felgekleurde kussens, op de lage tafel voor ons staan vruchtensappen en thee, een ober komt langs om te vragen wat we willen drinken, Jean-Baptiste en ik, en we bestellen werktuiglijk, en dan wordt het weer stil. Net zo lang tot Philippe opeens begint te praten. Hij richt zich tot niemand in het bijzonder. Zijn stem is schril, hortend, doet denken aan een ontregeld mechanisme. In de loop van de volgende uren zal hij dit verhaal meermalen vertellen, vrijwel woordelijk hetzelfde.

Die ochtend, na het ontbijt, gingen Jérôme en Delphine naar de markt en bleef hij thuis om op Juliette en Osandi, de dochter van de eigenaar van het guesthouse, te passen. Hij zat in zijn rotanstoel op het terras van de bungalow de plaatselijke krant te lezen en keek van tijd tot tijd op om de twee meisjes die aan de rand van het water speelden in de gaten te houden. Ze sprongen lachend in de golfjes. Juliette sprak Frans, Osandi Sri Lankaans, maar ze begrepen elkaar uitstekend. Kraaien vochten krassend om de kruimels van het ontbijt. Alles was rustig, het beloofde een mooie dag te worden, Philippe dacht dat hij die middag misschien met Jérôme zou gaan vissen. Op een gegeven moment realiseerde hij zich dat de kraaien weg waren, dat je geen vogels meer hoorde. En toen kwam de golf. Een moment eerder was de zee zo glad als een spiegel, een moment later was die een muur zo hoog als een wolkenkrabber die over hem heen viel. Hij dacht in een flits dat hij doodging en niet lang zou hoeven lijden. Hij werd bedolven, meegesleurd en een minuut die hem wel een eeuwigheid leek heen en weer geslingerd in de immense buik van de golf, en toen kwam hij weer boven, op zijn rug. Hij raasde als een surfer over huizen, over bomen, over de weg heen. En toen draaide de golf om en zoog hem mee naar de open zee. Hij zag dat hij afsnelde op stukken van een muur waartegen hij te pletter zou slaan en had de tegenwoordigheid van geest om zich vast te klampen aan een palmboom, die hij weer losliet, toen een volgende, die hij ook zou hebben losgelaten als iets hards, een stuk van een schutting hem niet tegen de stam zou hebben gedrukt. Om hem heen zag hij meubels, dieren, mensen, balken, betonblokken razendsnel voorbijschieten. Hij sloot zijn ogen in de verwachting dat een van die enorme brokstukken hem zou verpletteren, en hij hield ze gesloten tot het monsterlijke geloei van de stroming tot bedaren kwam en hij iets anders hoorde, het gegil van gewonde mannen en vrouwen, en hij begreep dat het niet het einde van de wereld was, dat hij nog leefde, en dat nu de echte nachtmerrie begon. Hij opende zijn ogen, liet zich langs de stam in het water glijden dat pikzwart, ondoorzichtig was. Er stond nog een stroming, maar niet al te sterk. Het lichaam van een vrouw dreef voor hem langs, haar hoofd onder water en haar armen uit elkaar. Tussen de brokstukken begonnen overlevenden elkaar te roepen, gewonden kreunden. Philippe aarzelde: kon hij beter naar het strand of naar het dorp gaan? Juliette en Osandi waren dood, dat wist hij zeker. Hij moest Jérôme en Delphine gaan zoeken en het ze vertellen. Dat was nu zijn taak in het leven. Philippe stond tot aan zijn borst in het water, in zijn zwembroek, onder het bloed, maar hij wist niet precies waar hij gewond was. Hij was daar het liefst blijven staan, wachtend tot er hulp zou arriveren, maar hij dwong zichzelf om in beweging te komen. De grond onder zijn blote voeten was ongelijk, blubberig, onvast, bezaaid met allerlei vlijmscherpe voorwerpen die hij niet kon zien en waaraan hij verschrikkelijk bang was zich te verwonden. Bij elke stap tastte hij met zijn voet het terrein af, hij kwam langzaam vooruit. Op honderd meter van zijn huis herkende hij niets: geen muur, geen boom. Soms bekende gezichten, van buren die net als hij voortploeterden, zwart van de modder, rood van het bloed, met ogen wijd opengesperd van ontzetting, en net als hij op zoek naar hun dierbaren. Het zuigende geluid van het terugstromende water was bijna niet meer te horen, maar het gegil, gehuil, gereutel werd steeds luider. Philippe kwam eindelijk bij de weg en de plek, iets verderop, tot waar de golf was gekomen. Het was vreemd, die haarscherpe grens: aan de ene kant chaos, aan de andere kant de normale wereld, volstrekt ongeschonden,de roze of lichtgroen geverfde bakstenen huisjes, de roodaarden wegen, de stalletjes, de tuktuks, de mensen, gekleed, bedrijvig, levend, die zich nu pas begonnen te realiseren dat er iets heel ergs, iets verschrikkelijks was gebeurd maar niet precies wisten wat. De zombies die net als Philippe weer voet zetten in het land der levenden, konden alleen maar het woord ‘golf’ stamelen, en dat woord gonsde door het dorp zoals het woord ‘vliegtuig’ op 11 september 2001 door Manhattan moet hebben gegonsd. Golven van paniek dreven de mensen twee kanten op: naar de zee, om te zien wat er was gebeurd en te redden wie er nog gered kon worden, of juist weg van de zee, zo ver mogelijk, om een veilig heenkomen te zoeken voor het geval er weer een golf zou komen. In het gedrang en geschreeuw liep Philippe door de hoofdstraat naar de markt, waar het op dat moment op zijn drukst was, en hoewel hij zich er al op voorbereidde dat hij lang zou moeten zoeken, zag hij Delphine en Jérôme meteen, aan de voet van de klokkentoren. Het gerucht van de catastrofe dat hen nog maar net had bereikt, was zo vaag dat Jérôme op dat moment nog dacht dat een of andere gek ergens in Tangalle het vuur had geopend. Philippe liep op hen af, hij wist dat dit hun laatste seconden van geluk waren. Ze zagen hem aankomen, hij bereikte hen, onder de modder en het bloed, met verwilderd gezicht, en op dat punt in zijn verhaal valt Philippe stil. Hij kan niet verder. Zijn mond is geopend, maar het lukt hem niet om de drie woorden te herhalen die hij op dat moment moet hebben uitgesproken.

Copyright © 2009 p.o.l. éditeur
Copyright Nederlandse vertaling © 2010 Floor Borsboom / bv Uitgeverij De Arbeiderspers, Amsterdam
Oorspronkelijke titel: D’autres vies que la mienne
Foto © Jerry Bauer

Uitgeverij De Arbeiderspers

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum