Leesfragment: Anna Bijns, van Antwerpen

25 september 2011 , door Herman Pleij
| |

28 september verschijnt Anna Bijns, van Antwerpen van Herman Pleij. Deze Nacht kunt u al een deel van het eerste hoofdstuk lezen, en uw exemplaar reserveren.

Nooit is er in de Nederlandse taal hartstochtelijker over de liefde geschreven dan door Anna Bijns. En nooit heeft iemand zwaarder gescholden op ketters of venijniger de spot gedreven met huwelijk en gezin - en dat alles in gepassioneerde verzen in de volkstaal, die een wijde verspreiding vonden in handschrift en druk.
Tot aan haar dood op 82-jarige leeftijd gaf Anna Bijns onverschrokken commentaar op alles wat er in het roerige Antwerpen van de zestiende eeuw voorviel. Nooit toonde ze zich bevreesd voor de woede van de ketters en andere oplichters of voor repressies van stedelijke overheid of kerk. Maar ook bleef de vurige draad van bedrogen liefde en hartstocht branden, de harde verwijten aan haar verdwenen vriend, de schaamteloze smeekbeden aan zijn adres om weer terug te keren en de hoop om hem nooit meer en altijd weer te zien.

In Anna Bijns, van Antwerpen maakt Herman Pleij aan de hand van tal van nieuwe gegevens en gezichtspunten op meeslepende wijze duidelijk waarom Anna Bijns tot de grote schrijvers van de Nederlandse literatuur behoort.

‘Weinig historici kunnen zo aanstekelijk kennis van het verleden levendig en actueel maken.’ — elsevier

Herman Pleij is oud-hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam, met een bijzondere belangstelling voor oudere literatuur in cultuurhistorisch perspectief.

 

1 Anna en haar leven

Meer zuurs dan zoets

Anders dan straatdichters, die met shownamen een publiek proberen te lokken om aan de kost te komen, voeren rederijkers een motto. De ware dichter heeft een goddelijke roeping en een maatschappelijke taak in dienst van het algemeen belang. In de stad noemt hij (hij?) zich rederijker, verwijzend naar de antieke taalvaardigheid in spreken en schrijven die ook in het Frankrijk van de late Middeleeuwen tot levendige navolgingen in de volkstaal heeft geleid. Behorend tot de welgestelde burgerij en plaatselijke (half-)intellectuelen of warm met hen verknoopt verricht hij zijn (semi)professionele dichtersarbeid in het georganiseerde verband van een rederijkerskamer. Geen stad in Vlaanderen of Brabant, en wat later ook in Zeeland en Holland, kan er zonder. De grotere steden hebben er zelfs meer dan één, tot wel vijf aan toe. Met voordracht en theater, binnen en buiten de kamer, begeleiden en sturen de rederijkers het wel en wee van de stad. Die vertegenwoordigen ze ook in gewestelijke en landelijke competities met kamers uit andere steden. Vrijwel nooit ontbreekt hun inbreng bij de religieuze ommegangen en vorstelijke blijde inkomsten die het stedelijke leven zo vaak openbreken.
Zowel kamer als dichter voorziet zich van een motto of zinspreuk die kernachtig hun opdracht, levensvisie of voorbestemming aangeeft. Rasch Up End Hene luidt het kenteken van de beroemde Brugse rederijker Eduard de Dene – niet toevallig ook in klank spelend met zijn naam. Daardoor lijkt hij zijn lot al vanaf zijn geboorte met zich mee te dragen: gauw op en neer, of anders gezegd, het leven is maar kort. Zonder zo’n motto hoor je er niet bij. Anna Bijns heeft er ook een, veelvuldig aan te treffen onder haar refreinen, zowel in handschrift als in druk: Meer zuurs dan zoets. Het komt al onder haar vroegste werk voor en drukt bijgevolg eerder levensverwachting uit dan ervaring, meer visie dan frustratie en voor alles (nood)lot en geen streven. Toch stelt zij het in haar werk zo voor dat haar levensloop wel degelijk door dat motto gestuurd lijkt te zijn: teleurstellingen in de wereld en zwaar lijden aan de liefde, die haar personages verbitteren en doen kiezen voor venijnige satire, maar ook dwingen tot berusting en verzaking van elke vorm van werelds leven. Maar geldt dat ook voor haar persoonlijk?
Anna Bijns is in de eerste plaats een professionele rederijker, die haar hele leven lang geafficheerd wordt als Antwerpse maagd. Daarbij gaat het zeker over haarzelf en niet om een verzonnen personage. Alleen kan een vrouw officieel geen rederijker zijn. De reglementen van de kamers, zowel binnen als buiten Antwerpen, reppen niet over vrouwen – tenminste niet als volwaardig deelnemer aan de kernactiviteiten. Een enkele kamer opent voor de echtgenoten van de ware leden wat mogelijkheden voor decoratieve taken bij banketten en uitvaarten. Maar Anna Bijns heeft niet eens een man; ze zal nooit trouwen. Nooit wordt er gesproken over deelname van vrouwen aan het eigenlijke dichtwerk of de voordracht daarvan in kamerverband.
Het is dus dwars om als vrouw een rederijkersmotto te voeren, want dat behoort bij een status die in beginsel buiten haar bereik ligt. Maar ook de strekking van dit motto staat haaks op de gebruikelijke gemeenplaatsen rond het zoet en zuur van het aardse leven. Die vormen een cliché dat al vanaf de vroegste teksten in de volkstaal toepasselijk geacht wordt als typering van het bestaan. Volgens Anna berust dat op een misverstand. In de gebruikelijke zin drukt het bondig de grillen van Fortuna uit, de godin van het lot die ook binnen de christelijke regie blijkt te kunnen vallen: zoet en zuur wisselen elkaar af in het leven; het kan vriezen of dooien. De Troost der wijsheid van de laatantieke Boethius drijft op die gedachte, geïnspireerd door de Bijbel. De tekst preekt een neostoïcijnse berusting die aangenaam accordeert met de hectiek en vooral ondernemerszin die het stedelijke leven van de late Middeleeuwen beheersen. Schuw geen enkel avontuur, het zijn toch onbeheersbare machten die over de afloop daarvan beschikken. In 1485 verschijnt de tekst in de volkstaal, vergezeld van een enorm commentaar dat de toepasselijkheid voor de burger nog eens extra benadrukt: ‘Klaag niet als je van het zoete in het zure valt, want dat doe je ook niet als het zure in het zoete overgaat.’ En dat wordt dan voortdurend herhaald.
Die afwisseling is kenmerkend. Zit het tegen, dan zal het tij eens keren. Maar verlustig je niet te veel in voorspoed, want onvermijdelijk zullen er weer duistere dagen volgen. Zelfs al meen je meer zuurs dan zoets te ondervinden – meestal gaat het bij zulke ervaringen om de liefde –, vertrouw er ook dan op dat hier een einde aan komt. Uiteraard kan de gelovige christen ervan verzekerd zijn dat God een oogje in het zeil houdt. Uitgerekend het weinig optimistische Wilhelmus van kort na 1568 voert een Willem van Oranje op die daar niet aan twijfelt: ‘Na ’t suer sal ick ontfangen / Van God mijn Heer dat soet.’ In het voetspoor daarvan kiest de Mechelse rederijker Willem de Gortter, vurig bewonderaar van Oranje, als motto: Naer t’suer compt zoet. Het is niet ondenkbaar dat hij met Anna concurreerde. Hij was vast van haar bestaan en werk op de hoogte, maar deelde als calvinist allerminst haar denkbeelden.
Deze gemeenplaats wordt door Anna met haar motto uitgedaagd. En ook dat is dwars. Na het zure komt wat haar betreft niet altijd (evenveel) zoet. Maak je de rekeningen van het aardse leven op, dan is het telkens weer: meer zuurs dan zoets. Heel direct polemiseert ze met de dromers die denken dat alles telkens wel weer goed zal komen, tot in het hiernamaals toe: ‘Want veel menschen prijsen ’t soete voer ’t suere’ en stellen zich daardoor open voor de strikken van de duivel – wat een naïveteit. Het is veel verstandiger om zich op aarde in te stellen op de strekking van haar motto. Daarmee houd je die duivelse verleidingen ook het best van de deur.
Die dwarse opvatting heeft ze verheven tot het embleem van een dichterschap dat een leven naar een dergelijk kompas aanbiedt. Daarmee is het van toepassing verklaard op de twee grote obsessies in haar werk: de verdoemde Luther en de minstens zo verderfelijke minnaar. Overal in haar refreinen vaart ze over hen uit, ook in de rijmbrieven aan vrienden en kennissen in stad en omgeving. Evenals de geleerde humanisten beschikt ze over netwerken die ze met haar rijmend vermogen onderhoudt, beter gezegd: opstookt. Kunstbroeder en bewonderaar Stevin van den Gheenste krijgt een refrein van haar onder ogen – misschien heeft ze het zelf gestuurd –, waarin ze haar motto tot thema verheven heeft. Het wordt benoemd in de stokregel, die zoals het hoort elke strofe van het refrein afsluit met de repeterende vernageling van de kern van de tekst: ‘Dat doet mij meer zuurs dan zoets smaken.’
Ze doelt daarmee op het succes van de volgelingen van Luther en andere hervormingsgezinden, voor haar onverkort ketters die de moederkerk te gronde richten. Bovenal windt ze zich op over de slappe houding van de kerk, die deze flagrante besmeuring van het Godsrijk gewoon op zijn beloop laat – Anna schrijft dit in de jaren twintig van de zestiende eeuw, de inquisitie is nog aan het proefdraaien. De Brugse vriend probeert haar felle toon te dempen in zijn antwoordrefrein, onder meer door het motto weer in de even vertrouwde als gedweeë banen terug te voeren. Het zure kan tijdelijk het zoete verdringen, maar op den duur zal dat zoete weer gaan overheersen. Daarmee probeert hij haar een hart onder de riem te steken. Uit haar toon heeft hij opgemaakt dat ze bij de pakken neerzit en eigenlijk wanhoopt aan al haar pogingen de ketters voorgoed de mond te snoeren. Ga door, spoort hij haar aan, schrijf de ketters de vernieling in, zij kan dat als geen ander en hij bewondert haar daarom zeer.
Stevin van den Gheenste is als pastoor van de Sint-Magdalenakerk niet de eerste de beste in Brugge, rederijker ook en boezemvriend van Eduard de Dene. Die laatste wil eveneens bij zijn moedige Antwerpse collega in het krijt staan gezien de talrijke navolgingen van haar werk en ook de verwante thematiek. Stevin is tevens geleerd in de theologie – ‘meyster’ – en schrijft samen met zijn Brugse vriend wagenspelen voor de Heilige Bloedommegang, die jammer genoeg verloren zijn gegaan. Ook ander werk wordt van hem genoemd, zoals de zinnespelen die hij voor de plaatselijke Bogaerdenschool (armeninstituut) schrijft en regisseert, maar die zijn evenmin bewaard. Als hij in 1555 sterft, herdenkt De Dene hem warm en vol respect. Hij is zeer standvastig in het geloof geweest – dat verklaart mede de contacten met Anna –, alleen wat wankel van been, ‘’t rechterbeen vacillerende’ zoals De Dene fraai probeert te verwoorden: gewoon mank. Het beeld rijst op van een humanist in de volkstaal die zich eveneens begaafd heeft getoond in spelling, rekenen en natuurlijk de ‘conste’, waarmee de rederijkers hun literair geïnspireerde taalvaardigheid benoemen. Het portret wordt voltooid met de herinnering aan zijn onderwijstalenten, die hij heeft ingezet voor de ‘puerile gheestkens’, het ongevormde kinderverstand. Deze Stevin heeft de grootste bewondering voor Anna Bijns, niet alleen om haar superieure verskunst, maar vooral ook vanwege haar dwarse moed om als alleenstaande vrouw de ketters te weerstaan, uit te dagen en tot op het bot te beledigen. Kennelijk kan en durft hij dat zelf niet.
Anna’s zinspreuk komt zo mogelijk nog harder aan als voorbode en bezegeling van omvangrijk liefdesverdriet. Opgehangen aan haar eigen leven? Het is bijna onvoorstelbaar dat iemand zo hartverscheurend over liefdesleed schrijft zonder daar iets – of beter gezegd: alles – van meegemaakt te hebben. Dan zit de fictie alleen in de selectie en vertekening van zulke persoonlijke ervaringen. Of zijn die refreinen toch niet meer dan retoricale exercities rond liefdesverwikkelingen die haar en haar kunstbroeders het mooist vinden klinken? Het een sluit het ander niet uit. Sterker nog: wat voor de een superieure demonstraties van woordkunst zijn geweest, kan een ander diep in de ziel getroffen hebben als persoonlijk leed – de auteur zelf in beide categorieën niet uitgesloten.
In ieder geval gaat het er heftig aan toe in deze wereldse refreinen. Telkens fixeert ze haar (quasi)onbeteugelde woordenstroom op een trouweloze minnaar die niet meer terug wil keren na zijn bedrog en valse woorden, ook al doet hij wel eens alsof. En dat maakt haar keer op keer even razend als tomeloos verbitterd. Soms kroont ze die ontreddering met haar motto. Ze verwerkt het bijvoorbeeld in een van haar aangrijpendste liefdesrefreinen. Hij is weg, hij komt nooit meer terug, ‘Mijn lichaem dat smelt als wasch bij de viere’, zijn vleiende woorden blijken allemaal beuzelpraat, de hele wereld spant tegen haar samen, zelfs haar familie en vrienden keren zich van haar af: ‘Meer zuers dan soets moet ic eenpaerlijck [=onveranderlijk] drincken’ – zonder ophouden schuurt het leed. Ook in andere bewoordingen roept ze deze diepe verbittering over zichzelf af, soms zo verbeten dat ze nog meer versleten gezegden naar haar hand zet. Komt bij de noot gewoonlijk na de ruwe bast een zachte kern, dan blijft zij met een zure schil zitten na de zoete pit. Vrijwel onstuitbaar kolkt die peilloze verbittering naar buiten over een loze minnaar, die haar met fraaie woorden heeft verleid, maar nu elders zoete broodjes bakt.
Háár minnaar? Dat valt niet zomaar uit al die sterk geëmotioneerde refreinen af te leiden, want die zwaar bedrogen vrouw kennen we alleen uit haar verzen. Van Anna’s liefdesleven is niets bekend – we weten niet eens óf ze een liefdesleven heeft gehad. Maar ze manifesteert zich wel als een volbloed rederijker – vandaar dat motto waarmee ze professioneel door haar werk laveert. Daardoor staat ze midden in een wereld van uitsluitend mannen, die haar als vrouw wel nominaal uitsluiten van deelname, maar in de praktijk om haar heen drommen, vol bewondering en zucht tot imitatie. Vooralsnog durven ze haar echter niet na te volgen met even provocerende uithalen naar Luther en de ketters, niet alleen omdat menig rederijker sympathiseerde met het nieuwe gedachtegoed, maar ook vanwege de vrees zich bloot te geven tegenover gerechtvaardigde kritiek. Evenmin weten ze raad met haar rauwe klachten over bedrog in de liefde en trouweloze minnaars in het algemeen. Telkens overschrijdt ze daarbij de regels van de kunst door spectaculair – en volgens sommigen alarmerend – te variëren op de voorhanden schrijfmodellen.
Het schilderen van het aanvankelijke genot kan men zich eventueel nog wel voorstellen, al blijft het gewaagd dat een vrouw – maagd nog wel – zich daarover zo beeldend en woordenrijk uitlaat. Maar de presentatie van een even intens als eindeloos lijden nadien valt steeds moeilijker te volgen. Waar blijft het zoet, desnoods het zoet van liefdevolle berusting? De ingewikkeld rijmende stortvloed aan klachten over laster, bedrog, veinzerijen, wegteren van verlangen, ijdele dromen over verzoening, grenzeloos wanhopen en onvindbare troost moet deze rederijkersmannen met stijgende verbazing en diepe bewondering vervuld hebben – en daarvoor bestaan heel wat aanwijzingen.
Nooit is er hartstochtelijker in de Nederlandse taal over de wereldse liefde geschreven. En evenmin is er zwaarder gescholden op ketters of venijniger de spot gedreven met huwelijk en gezin. Dat gebeurt in virtuoze verzen waar het kille Latijn van kerk en wetenschap niet tegenop kan. Toch komen al die teksten, bedoeld voor levendige voordrachten, heel natuurlijk over, alsof ze langs de straat opgevangen zijn. Ook dat behoort tot de techniek van de rederijkers, die zij als geen ander beheerst. Maar alleen al door zich te presenteren met het motto van een rederijker geeft Anna aan dat ze meedoet. Dat betekent dat ze zich een volwaardig rederijker voelt, die bijgevolg in kamerverband aan competities deelneemt en ook mee de straat op gaat voor de aankleding van het publieke spektakel.
Haar grootheid wordt meteen herkend. Auteurs die zich aan de middelmaat onttrekken hebben gemeen dat ze de bekende materialen en technieken een eigen, onnavolgbare draai geven. Ze putten wel uit de gemeenschappelijk ingerichte gereedschapskist – anders is er geen contact mogelijk met hun collega’s en het publiek –, maar ze doen daar iets eigenzinnigs mee. Dat signaal geeft Anna Bijns af door deze zinspreuk meteen onder de eerste refreinen te plaatsen. Het is hoe dan ook vreemd dat een vrouw een motto kiest, maar om een gemeenplaats te verbouwen tot onheilsboodschap mag helemaal ongehoord heten. Meer zuurs dan zoets: opdat iedereen weet waar hij aan toe is.

In dit boek voert Anna Bijns uiteraard het hoogste woord, maar helaas niet zoals ze gewoon was. Om voor de hand liggende redenen krijgt ze niet meer toegemeten dan citaten van hooguit enkele regels. Om toch één keer te laten zien hoe ze placht uit te pakken volgt hierna een karakteristiek voorbeeld. In dit refrein legt ze uit waarom ze het motto Meer zuurs dan zoets heeft gekozen, of beter gezegd: gedwongen is om te dragen.

(b/23 = hs. b, fol. 41 recto – 42 recto)
Veel zwaerder gepeijsen mij ’t herte doorwroeten,
Ongenuechte hout mij heel onder de voeten,
Mijn lichaem dat smelt als wasch bij de viere.
Waer ic mij stiere,
Esser druck ter weerelt, hij sal mij ontmoeten.
En zeer zelden gebuert mij eenich versoeten,
Maer altijt moet ic drincken van sueren biere:
Dit es de maniere.
Alle vruecht die es tot mijnent diere,
Herpe noch liere en mach mij verlichten.

Ic en can gemaken geen blijde chiere,
Ic calengiere dees bitter gerichten.
Wenende moet ic als geslagen wichten
Troosteloos dichten door dit overdincken,
Want vrienden en magen, neven en nichten
Tegen mij vichten en willen mij crincken.
Meer zuers dan soets moet ic eenpaerlijck drincken.

Mocht mij noch zooveele soets gebueren
Als zuers, ic bedanckte mij der aventueren.
Veel te minder zoude wesen mijn verdriet,
Ic vertrooste mij iet.
Maer aeijlaschen neent, dit doet mij soo trueren,
Dat mij ’t herte dunckt van rouwe schueren;
Altijt druck lijden ende anders niet,
Noeyt scerper spriet.
Waer es troost van menschen, daer ic mij toe verliet?
Die voormaels mijn vrient hiet, heeft mij bedroogen:
Schoon bueselen hij mij in ’t oore stiet.
Wanckelbaer als een riet, dobbel en doortoogen,
Heb icken vonden, al scheen hij schoon voor oogen.
Trouwe es vervloogen, dit doet mijnen moet sincken:
’d Lijden es groot dat ic moet gedoogen.
Ic seg ’t ongeloogen, die woorden clincken:
Meer zuers dan soets moet ic eenpaerlijck drincken.
Meer suers dan soets es bitter om smaken.
Mijn hertken zou wel na wat anders haken,
Maer neen, ic moet derven alle jolijt
Zonder eenich respijt.
Als vrienden faelgeeren, zoo mach men wel waken:
Wat zelen dan openbaer vianden maken?
Geveijsde vrientscap, valsch, ypocrijt,
In eens lams habijt,
Te lijden van vrienden es d’aldermeeste spijt.
Dus wie dat ghij sijt, en betrout niemant te wel:
Siet na elcken omme, ’t werdt u groot profijt.
Ic seg ’t zonder verwijt: geen lijden zoo fel,
Vriendts ontrouwe en es geen kinderspel.
En gelooft niet te snel die schoon woorden schincken:
Zelck spreect wel schoone, maer ’t herte meijnt el.
Door zelcken bestel moet mijn vruecht mincken.
Meer zuers dan soets moet ic eenpaerlijck drincken.

Waer ic rijck van goede, hadd’ ic geldt en schat,
Dat ijegelijck van mij mocht crijgen te bat,
Zoo zouden mij wel veel vrienden aencleven
In mijn leven.
Maer nu es mijn borse van gelde plat;
Dus vallen mijn vrienden tot mijwaert prat.
Waer dat ic come, ic werde verdreven,
Dit doet mij beven.
Die lutter heeft, werdt zeer zelden verheven.
Ic heb ’t wel beseven: elck wilt mij verdrucken.
Heb ic letter goeds, dat werdt mij ontkeven,
Ontelt en ontscreven, dit sijn mijn gelucken.
Gae ic te rechte, ’t recht gaet op crucken:
d’ Aerme siet men plucken als gansen en vincken.
Ic moet mij lijden, zwijgen en ducken,
Al gebueren mij stucken, die ’t recht doen hincken.
Meer zuers dan soets moet ic eenpaerlijck drinken.

Prince
Tegen één vruecht gebueren mij dusendt suchten.
Ic en weet mij waer keeren: waer sal ic vluchten?
Mijn wangen moet ic dagelijcx bespraeyen,
Met tranen besaeyen.
Wanneer sal ic plucken der vruechden vruchten?
Nemmermeer aeijlaschen, dit soud ic duchten.
Den windt en wilt in meijn zeyl niet waeijen,
’t En baet geen craeijen.
Geen spel ter weerelt en mach mij verfraeijen,
Als verbrande craeijen moet mijn smout afleken.
Mocht goey aventuere tot mijwaert draeijen,
Zoo zoud ic paeyen al mijn gebreken;
Maer wachermen, die es van mij geweken.
Die somtijts schoon spreken en vriendelijck wincken,
Zijn dicwils dobbel, vol looser treken.
Trouwe es besweken, ontrouwe dunckt mij stincken.
Meer zuers dan soets moet ic eenpaerlijck drincken.

(vertaling van Werner Waterschoot)
Veel zwaarmoedige gedachten doorploegen mijn hart, misnoegen drukt mij terneer, mijn lichaam smelt als was bij het vuur. Waar ik mij ook begeef, is er ergens ellende in de wereld, dan zal ik daardoor getroffen worden. Zeer zelden gebeurt mij iets aangenaams, altijd blijf ik met de gebakken peren zitten: zo vergaat het mij. Alle vreugde is bij mij zeer schaars, harp noch lier vermogen mij op te beuren. Ik kan geen plezier maken, ik verzet mij tegen zulke bittere traktaties. Terneergeslagen moet ik mij wenend voortbewegen en zonder hoop op troost in rijm omzetten wat ik bepeins. Want vrienden en familie, neven en nichten bestrijden mij en pogen mij te krenken. Meer zuurs dan zoets moet ik steeds verstouwen. // Zou mij evenveel zoets als zuurs ten deel vallen, ik zou mijn geluk niet op kunnen. Mijn verdriet zou aanzienlijk minder zijn, als er iets was om mij te troosten. Maar helaas, zo is het niet, en daarom moet ik dermate treuren dat mijn hart van smart dreigt te breken. Altijd gebukt gaan onder niets dan zwaarmoedigheid, stekender pijn bestaat er niet. Waar is de troost van de mensen op wie ik mij verliet? Degene die zich vroeger mijn vriend noemde, heeft mij nu bedrogen. Mooie praatjes fluisterde hij in mijn oor. Slapper als een rietstengel, onbetrouwbaar en doortrapt is hij gebleken, al ziet hij er aan de buitenkant mooi uit. De trouw is vervlogen, dit ontneemt mij alle moed. Het lijden dat ik moet ondergaan is groot. Ik zeg ongelogen en met klinkende woorden: meer zuurs dan zoets moet ik steeds verstouwen. // Meer zuurs dan zoets smaakt bitter. Ik zou wel iets anders lusten, maar zo is het niet: ik moet elk plezier ontberen, zonder enig mededogen. Als vrienden afhaken, moet je goed oppassen, want wat zullen je openlijke vijanden dan niet doen? Het ergste dat je kan overkomen is geveinsde vriendschap te moeten ondergaan van vrienden, vals en hypocriet in schaapskleren. Daarom, wie je ook bent, vertrouw niemand helemaal. Houd iedereen goed in de gaten, daar zul je veel plezier van hebben. Ik zeg het zonder iemand speciaal op het oog te hebben: dit is het ergste om te ondergaan. De ontrouw van een vriend is geen kinderspel. Geloof hen niet te snel die mooie praatjes verkopen. Ze praten wel mooi, maar in hun hart denken ze aan iets anders. Door zo’n gang van zaken wordt mijn vreugde aangetast. Meer zuurs dan zoets moet ik steeds verstouwen. // Zou ik rijk aan bezittingen zijn, zou ik geld en kostbaarheden hebben zodat iedereen door mij bedeeld werd, dan zouden vele vrienden tijdens mijn leven aan mij hangen. Maar nu ben ik platzak. En daarom tonen mijn vrienden zich vijandig. Waar ik ook kom, ik word verdreven en dat vervult mij met angst. Naar iemand die weinig heeft wordt maar zelden opgekeken, dat heb ik ondervonden. Iedereen wil mij wegdrukken. Wanneer ik iets verworven heb, wordt het mij misgund, lager geschat en ontzegd: zo moet ik het altijd treffen. Wend ik mij tot het gerecht, dan loopt het juist mank: de armen worden geplukt als ganzen en vinken. Ik moet berusten, zwijgen en bukken, al overkomt mij van alles wat het recht krom maakt. Meer zuurs dan zoets moet ik steeds verstouwen. // Prins / Tegenover een pleziertje staan wel duizend zuchten. Ik weet niet wat ik moet doen: waarheen zal ik vluchten? Mijn wangen moet ik dagelijks met tranen besproeien en overdekken. Wanneer zal ik de vruchten van plezier plukken? Helaas, nooit en te nimmer, naar ik vrees! Het wil mij maar niet voor de wind gaan, wat ik ook uitroep. Geen spel ter wereld kan mij verheugen, het vet aan mijn lichaam vervliegt als verbrande kraaien. Wanneer het fortuin zich weer gunstig voor mij toont, dan zal ik opdraaien voor al mijn gebreken. Maar wat zeg ik, het fortuin is voorgoed van mij geweken! Zij die soms mooie woorden gebruiken en vriendelijke gezichten trekken, zijn vaak onbetrouwbaar en vol sluwe streken. Trouw is ten onder gegaan, ontrouw stinkt een uur in de wind. Meer zuurs dan zoets moet ik steeds verstouwen.

© Herman Pleij
Auteursportret © Bob Bronshoff

Uitgeverij Prometheus

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum