Leesfragment: Bittere bloemen

30 oktober 2011 , door Jeroen Brouwers

Volgende week verschijnt de langverwachte nieuwe roman van Jeroen Brouwers; Bittere bloemen. Dit weekend kunt u er exclusief op Athenaeum.nl alvast de eerste twee hoofdstukken uit lezen.

Grijsaard maakt tegen zijn zin een cruise over de Middellandse Zee. Als ex-rechter, ex-politicus en ex-schrijver heeft hij voldoende om op terug te zien, wat hij doet met vrolijk cynisme en opgewekt gekanker. Het voorbije leven was allerminst zonder succes, maar wat eraan ontbrak heeft zijn vereenzaamde nadagen bepaald. Aan boord ontmoet hij een vroegere leerlinge. Het eiland Corsica is het decor van enkele gebeurtenissen, die de oude man en de veel jongere vrouw een etmaal in elkaars gezelschap houden. Bittere bloemen is een roman over illusies die te vergelijken zijn met bloemen: eerst bloeien ze, dan verwelken ze zienderogen.

Daar ligt hij, achterover in de linnen dekstoel.
    Wij zijn aan boord van het cruiseschip Carta Mundi, in het begin van de middag zal het aanmeren in Ajaccio.
    Met een schrikbeweging, waarbij zijn linkerarm van de stoelleuning valt, lijkt hij uit zijn dommel te ontwaken, maar hij slaapt verder, smakkend, dromend.
    Zo ziet hij nu opeens zichzelf zoals hij er een jaar of vijfentwintig, dertig geleden uitzag met zijn toen al witte haar en met de volle snor die hij destijds nog had, de uiteinden in omhooggedraaide punten en niet meeverkleurd met de rest van zijn lichaamsbeharing, de snor, dankbaar object voor karikaturisten, was rossig gebleven, tegen het oranje aan, misschien door de tabaksrook die er al decennia doorheen trok.
    Hij staat op een blauwachtig stoffig tapijt in een vertrek naar boven te kijken, zijn hoofd zo ver en zo lang achterover dat hij pijn in zijn nek begint te voelen. Het is het bizarste plafond dat hij ooit heeft gezien en waar hij, zijn mond wijd open, zijn ogen niet van af kan houden. Een gekrioel van gipsen lichaamsdelen, die uit de zoldering omlaag steken: – alsof een verdieping hoger een gezelschap verkluwd is geweest in een stoei- of vechtpartij op een vloer van gummi, waar ze met hun ledematen doorheen zijn gestoten en zo voorgoed verstard. Een plafond dat bestaat uit tevoorschijn komende vingertoppen, vingers, handen, armen, ellebogen, tenen, voeten, knieën, benen, gezichten, hoofden. Alles ooit vanillewit geschilderd, maar intussen vaalzwart geworden, hier en daar is de kalk gebarsten, sommige lichaamsdelen zijn beschadigd en niet hersteld, er hebben zich stofproppen en spinragflarden tussen gevormd, die daar kennelijk al eeuwen hangen. Een onderkomen kunstwerk, zoals alles in dit museum, een voormalig paleis, te beginnen met het gebouw zelf, een onderkomen indruk maakt, op dezelfde wijze verstoft, verwaarloosd, aan zijn lot overgelaten als het stadje waar hij enkele uren verblijft.
    Het beeld verspringt, – het duurde maar een fractie van tijd en er kwam benauwdheid bij opzetten, of hij stikte.
    Hij legt zijn arm op de stoelleuning terug, de hand ontspannen. Als hij zo meteen werkelijk opduikt uit het onbewuste, zal hij die hand in een automatisme naar zijn mond brengen en in verwarring vaststellen dat het half opgerookte sigaartje zich niet meer tussen wijs- en middelvinger bevindt.
    Het onbewuste, is dat wel een juiste omschrijving?
    In de toestand van dit moment is hij op een of andere manier zich lucide bewust van wat hij ervaart, al is het ijl en vluchtig als in nerveus verspringende beelden uit de beginjaren van de film. Is het dus wel zeker dat hij droomt?
    Nu is hij in een klaslokaal, de snor is weg, hij staat van alles te oreren, schrijft iets op het bord, het krijtje breekt. Zich met een vreemd, knorrend neusgeluid tot één cursiste in het bijzonder richtend, verpulvert zijn schoenzool het afgebroken stukje krijt, er ontstaat een spoor van zoolvormige witte afdrukken op de plankenvloer. Close-up van het meisje, te beginnen met haar parelzwarte ogen, maar voordat volledig op haar is ingezoomd, verbrokkelt haar gezicht, verdampt het en verdwijnt. ‘Zo heet ik niet’, zegt ze nog. Er slaat een deur dicht.
    Hij schrikt wakker van zijn eigen gesnurk. Meteen zit hij rechtop, waarbij het houtwerk van de stoel verontrustend kraakt. Hand masserend in zijn nek, die pijn doet omdat hij, te ver achterover, meer op zijn kruin dan op zijn schouders heeft gerust, zijn gezicht horizontaal naar de vlammende lucht vol vogels, – hun geschreeuw is hij in zijn slaapje blijven horen. Zijn andere hand met de aaneengesloten wijs- en middelvinger gaat inderdaad naar zijn mond, die nog openhangt, hij ontmoet er de zeverdraden aan zijn kin. Slurpend sluit hij zijn lippen, opent hij zijn ogen, speurt hij snel en gegeneerd om zich heen naar mogelijke getuigen van zijn genurk, gekwijl, geschrokken overeindkoming en misschien heeft hij in zijn korte dommel hele monologen gemompeld of kreten geslaakt.
    Er is gelukkig niemand anders op dit dekgedeelte, hij ziet het overschot van zijn sigaartje heen en weer rollen op de lome deining van het schip. Meer heen dan weer, het kantelt steeds verder van hem vandaan richting beschot van blauw en geel gelakt hout, waar een wenteltrap naar het lager gelegen dek leidt. Daar strekken zich in een woud van parasols de tennis-, curling-, bowlingbanen uit en glinstert het zwembad. Daar gaat hij niet in, omdat hij zich schaamt. Voor zijn perkamenterig rimpelvel met de witte vlekken en de pluizige overschotjes bejaardenhaar, dat bijna doorzichtig rondom zijn knoken hangt, die erdoorheen steken. Als met magere huidlappen bekleed skelet lijkt hij op zijn vader, zoals die eruitzag toen hij na de Tweede Wereldoorlog onverwacht toch nog terugkwam uit een Duits vernietigingskamp in Polen.
    Hij hangt nu zo diep in het linnen dat zijn achterste op een paar centimeter na het dek raakt. Het spant in zijn kruis, zodat het lijkt of hij weer een incontinentieluier draagt, zoals in het ziekenhuis. Hijgend probeert hij zich uit de toenemend kermende stoel te worstelen, daarbij uitgelachen door de meeuwen. Wat hij bereikt, is dat het linnen scheurt, hij met zijn zitbeen pijnlijk op de dekvloer bonkt en er tranen in zijn ogen schieten, in het donkerst van zijn schedel knallen verschillend gekleurde lichtstralen tegen elkaar. De impuls om te schreeuwen van pijn, die als een elektrische lading van stuit naar atlaswervel davert, weet hij te beperken tot binnensmonds, gesmoord gekuch.
    Om zich heen wiekend, raakt hij verward in de strook stug textiel waarin hij daarjuist nog zachtjes heeft liggen wiegen. De stof wikkelt zich van schouder tot schouder, belemmert zijn bewegingen, hij houdt nog één hand over om te proberen ergens houvast te zoeken, zonder het te vinden. In zijn knieholten schrijnt de dwarslat van het houten raamwerk waarin de linnenstrook bevestigd is geweest, van zijn woest gekronkel klapt de hele houtconstructie in elkaar en stort hij in volle lengte achterwaarts op het scheepsdek, zijn benen bekneld tussen allerlei stokken en latten die de stoel staande hebben gehouden. Vanaf ditzelfde moment ziet hij niets meer door zijn brilletje met de gouden neusbrug en veren die in zijn slapen snijden: de glazen beslaan, zijn zicht verandert in een wazige soep waarin geen oriëntatiepunt meer is te bepalen, hij beseft alleen nog waar ongeveer ‘boven’ is: dat is waarvandaan hij het vogelgekrijs door het zachte, egale gonzen van de scheepsmotoren heen blijft horen. Hoe lang is hij genoodzaakt het in deze benardheid uit te houden, nauwelijks nog in staat zich te bewegen, anders dan op een manier die op stuiptrekken lijkt?
    ‘Laat mij u helpen, excellentie.’

*

Bij de mannenstem die dit zegt horen de sterke handen die hem in zijn oksels beetpakken en rechtop zetten. Het doet hem opnieuw aan het ziekenhuis denken, al werd hij daar niet zo aangesproken.
    Excellentie? Dat is wel heel lang geleden.
    ‘Gaat het?’ zegt de stem in het nevelgebied als hij onvast op zijn benen staat en het dek voelt schommelen.
    ‘Dank u. Ik dank u zeer.’
    Aan hem is te horen dat hij gewend is, of in ieder geval dan toch was, in het openbaar te spreken. Zo iel van gestalte als hij is, zo verrassend krachtig klinkt zijn spreekgeluid.
    Er zal toch niet nog speeksel van zijn lippen druipen?
    Neen. Hij controleert het door met de rug van zijn hand langs zijn mond te strijken, in dezelfde beweging trekt hij de pochet uit zijn colbert en begint er de brillenglazen mee te zuiveren.
    ‘Niet te danken, excellentie. Daar zijn wij voor. Hier is uw hoed.’
    Die moet tijdens de laatste slaapfase achterwaarts van zijn hoofd zijn gegleden en tussen zijn rug en het stoeldoek zijn geraakt, geplet als tot een discus. Een exemplaar van wit stro, exact hetzelfde wit als het gedistingeerde, lichte maatpak dat hij draagt, en met een rood lint eromheen, exact het rood van de pochet, zijn sokken en het motiefje op zijn stropdas. De scheepsbediende heeft de panama in model teruggebracht en hem op het hoofd gezet.
    ‘Dank u. Dank u.’ Hij blijft het zeggen.
    Als de bril weer op zijn plaats staat en hij opkijkt, is het gedienstige personeelslid verdwenen, de geruïneerde stoel eveneens.
    Hij richt een blik op zijn horloge, zonder dat het tot hem doordringt. Uit de pochet warrelt zwak de geur van zijn aftershave, – dit in een zweem waarneembaar, herfstig aroma, zoals in een tuin hangt die is klaargemaakt voor de winter, verwaait meteen in de zeelucht, aandrijvend uit alle richtingen.
    De Middellandse Zee ligt tot aan de einders open, als een spiegelvlakte waarin de zon ligt te schetteren. Er is niet in de gloed te kijken, maar hij blijft er toch naar staren, weemoedig. Omdat hij al zo oud is en steeds hulpbehoevender. Omdat voor hem het er niet meer toe doet welk tijdstip zijn horloge aanwijst.
    Van de zee gaat vertroosting uit, – de zee heeft geen verleden en is zonder toekomst. Net als hijzelf, zeker wat het laatste betreft, terwijl zijn verleden zo uitgestrekt en veelomvattend is dat het niet meer valt te overschouwen als één geheel, verlopen volgens de dwingende grillen van het leven, waarin niets gebeurt of het heeft een reden. In zijn vergrijzende brein is zijn verleden als samenhangende constellatie dan ook al grotendeels vervaagd, er zijn alleen nog incidentele herinneringen die soms als snapshots bovenkomen, zoals in zee plotseling een voorwerp, ding, fragment, brokstuk, wrak aan de oppervlakte komt, zonder dat het inzicht biedt in het myriaden eeuwen bestrijkende, mysterieuze, romantische, niet meer te overziene verleden van de zee als zodanig.
    Hij wil zijn hand naar zijn stuit brengen, waar de pijn nog niet uit is verdwenen, maar halverwege beweegt hij de hand voor- in plaats van achterwaarts om liever het warme ijzer van de reling te grijpen. Stel je voor, er verschijnt opeens weer iemand en hij staat daar met volle hand zijn achterste te kneden!
    Uit het zachte bewegen van de hoedrand is af te leiden dat er een verder nauwelijks merkbaar briesje heerst, overigens is de atmosfeer welhaast tropisch, veel te warm voor zijn gestel, hij voelt zich klam, misselijkheid dient zich aan.
    Het irriteert hem het lawaai op het lagere dek te moeten verdragen, waarin hij nu moet afdalen. Zelfs tot de door Dante in al zijn sadisme verzonnen hellestraffen behoort niet de kwelling om als verstilde intellectueel tot achter in de eeuwigheid te zijn overgeleverd aan dergelijke pandemie van smakeloos liedjesgezeur in combinatie met geluidsexplosies die reminiscenties wekken aan oorlog, bombardementen, repeteergeweren, instortende muren.
    Onvast op zijn potloodbenen schuifelt hij langs de reling, die hij niet durft los te laten, naar de wenteltrap. Van bovenaf kijkt hij op de gewelven van de parasols in de logokleuren van het reisbureau annex de scheepvaartonderneming: banen blauw, banen geel, asymmetrisch afgewisseld. Daaronder het gedoe van medepassagiers, bijna zonder uitzondering zo goed als naakt, niet geplaagd door de esthetische bezwaren die hemzelf ervan weerhouden er zo bij te lopen. Niet één jeugdig, fraai gesculptureerd lichaam om met verstolen welgevallen, ontroering ook, heel even vanuit de ooghoek naar te kijken, – het gaat om gevorderd middelbare mannen met puilpenzen en beplagde navel-, tepel-, rugpartijen, druipend van zweet, en hun vrouwelijke gezelschap, zelfde kaliber, even vet voorzien van uitstulpsels, ribbels en plooien, maar niettemin zich bh-loos etalerend, borsten, buiken, dijen als van griesmeeldril. De mannen in korte broek, zwemslip, bermudashort, log in de weer op tennis- en kegelbanen: als ze zich bukken verschuift het kledingstuk en komt hun zitkloof aan het licht. De vrouwen met hun blauwgele waaiers bewegen minder, hebben zich aan de rand van het zwembad neergelaten, voeten in het water, of rotten bijeen onder de zonneschermen en hevelen sorbets, sherry’s, bloody mary’s naar binnen, – ze hoeven hun hand maar op te steken en een schepeling rijdt het wagentje met gekoelde flessen naderbij om de glazen te vullen. Dit alles onder het klankengeweld van elektronisch aangedreven gebonk, gedreun, geknal, gekrijs, het wordt in donderend geluidsvolume over het recreatiedek uitgestort als emmers kots. Elkaar iets meedelen, zelfs uit volle borst schreeuwend, is onmogelijk, want onverstaanbaar. Zou het kunnen bestaan, denkt hij, dat over enkele eeuwen, mocht er dan nog sprake zijn van menselijke intelligentie, deze akoestische agressie zal worden beschouwd en gerespecteerd als de klassieke muziek van de eind-twintigste, begin-eenentwintigste eeuw? Zou men het dan even devoot beluisteren in concertgebouwen, opera’s en theaters zoals men heden luistert naar gesanctifieerde werken van Bach, Haydn, Mozart, Schubert, waarvan er vele oorspronkelijk toch ook louter ten behoeve van verstrooiing en amusement zijn geschreven?

© Jeroen Brouwers en Uitgeverij Atlas
© Auteursfoto Gwennie Debergh

Uitgeverij Atlas

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum