Leesfragment: Dagboek 1970-1971

27 november 2015 , door Frida Vogels

20 mei verschijnt Dagboek 1970-1971 van Frida Vogels. Deze Nacht kunt u er de eerste dagen uit lezen, en uw exemplaar reserveren.

In 1970 wordt Frida Vogels veertig jaar, een leeftijd die een rijpheid suggereert die ze in haar leven niet waargemaakt heeft. Ze trekt zich gedeprimeerd meer en meer terug in het schrijven van het dagboek, het enige houvast dat haar rest.

Ze wordt geplaagd door dromen en de relatie met E. staat onverminderd op scherp. Tijdens een afwezigheid leest hij in haar dagboek dat zijn fysiek haar tegenstaat. Ondertussen neemt Frida zich voor tegemoet te komen aan haar verlangen om haar broer Michiel weer te zien, wat inmiddels al jaren geleden is. Ook haar vader probeert een verzoening te bewerkstelligen tussen Michiel en haar als hij haar in het najaar opzoekt. In het voorjaar van 1971 vindt die verzoening in Amsterdam dan eindelijk plaats. Als in de zomer Frida’s vader plotseling overlijdt, realiseert ze zich meer van hem gehouden te hebben dan ze ooit vermoed had.

1970

Castellina 1 januari 1970
Nieuwjaar. Een grauwe, trieste regendag. Over 8 dagen word ik veertig. Ik kan dat slecht met mijzelf in verband brengen. Toch ben ik het wel degelijk die veertig wordt. Tommasino zei gisteravond ‘en zo is 1969 ook weer voorbij, het is voorbijgegaan in een zucht’. Tommasino gebruikt op het passende ogenblik de passende gemeenplaats, maar hij meent het en het blijft je bij. (Zo bij de dood van E.’s vader ‘wat zijn we broos’.) Ik voor mij vond niet dat 1969 in een zucht voorbij is gegaan, en 1970 moet dat ook niet doen. De toestand is nu stabieler geworden. Van de zomer dacht ik ‘dit is misschien de laatste keer dat ik in Castellina kom’. Nu denk ik dat niet meer, al kan ik me er nog niet goed bij neerleggen dat het niet zo is.

Gistermorgen praatte E.’s moeder een beetje met me over haar man. Ze zei, dat hij zich in dit huis, het huis van háár vader, nooit in zijn huis heeft gevoeld. Hij voelde er zich een indringer of op zijn minst een buitenstaander. Ik zei, dat ik zoiets van de eerste keer af dat ik hier kwam had begrepen. Vooral oom Leonardo en oom Mario lieten hem altijd voelen dat hij hun mindere was.
Eens toen haar moeder nog leefde, vertelde ze, en zowel zij en haar man als oom Mario nog boven woonden, had hij haar op een avond in bed voorgelezen, zoals de gewoonte was. Oom Mario had uit de andere kamer geschreeuwd ‘is het nu eindelijk eens uit! Kunnen we nu eindelijk eens gaan slapen!’
Dat zowel zij als tante Flora gedroomd hebben dat E.’s vader op de drempel stond en niet kon of wilde binnenkomen, is in dit verband wel veelbetekenend.
Ik vertelde haar mijn droom, dat E.’s vader op zijn gewone plaats in de leunstoel bij de radio zat en daar naar de grafrede op zijn eigen begrafenis luisterde. ‘Wat is het een voorrecht, zo je eigen begrafenis te kunnen bijwonen,’ zei hij. Zij zei, dat dat sloeg op het respect dat uit mijn verhaal over hem spreekt. ‘Ja, dat denk ik,’ zei ze, ‘een droom is immers – een soort visioen.’

2 jan. – (vervolg) Dat verraste me. Ik dacht, dat ze dat respect niet had opgemerkt. Dat het haar verbaast dat ik E.’s vader respecteerde en dat ze dat nu pas ontdekt heeft, staat in elk geval vast. Ze heeft altijd voetstoots aangenomen dat ik wel net zo over hem zou denken als haar eigen familie doet en zich altijd tegen mij voor hem verontschuldigd. Iets wat me altijd geïrriteerd heeft. Eergisteren bleek echter, dat het ook mijn schuld was dat ik dat zo voelde. Ze had het erover dat tante Flora hem eigenlijk nooit heeft kunnen verdragen, hem altijd geringschattend behandelde, hem soms als een kleine jongen terechtwees. ‘Soms gaf ik Flora dan gelijk, terwijl ik het met hem eens was,’ zei ze, ‘om de vrede te bewaren. Het deed me verdriet – niet om mij, om hem.’ Dat ‘niet om mij, om hem’ herhaalde ze enige malen en dat irriteerde me weer. Maar toen zei ze ‘maar ik ben ook wel eens driftig uitgevallen, iets wat helemaal niet in mijn aard ligt, maar het is voorgekomen. Op een keer toen Flora hem om het een of ander onbenulligs uitschold, “sufferd! pummel! botterik!”, ben ik opeens woedend geworden, ik kon het opeens niet meer verdragen.’ Dit trof me erg.
Ze klaagde er weer over dat ze in dit huis nauwelijks een ogenblik rust heeft, dat er altijd mensen over de vloer zijn.
Ze begon te huilen omdat ze hem zo mist en verontschuldigde zich toen omdat ik juist aan het ontbijten was.
Het gesprek begon doordat ik zei dat ik de memoires van E.’s vader aan het lezen ben en mooi vind. Daarop kwam dan meteen weer tante Flora’s ergernis over dat eeuwige geschrijf ter sprake. ‘Ga een luchtje scheppen! Ga een praatje maken! Dat is goed voor iemand van jouw leeftijd! Altijd met je neus in die papieren! Voor wie denk je eigenlijk, dat je je zo uitslooft!’ Hij grinnikte dan en zei ‘voor mijzelf ’. Ik zei nog eens hoe mooi ik het vind dat hij zich toen hij zijn wijngaard verkocht had daaraan heeft gewijd.
Toen ik dan zei dat ik die memoires mooi vind, was de eerste reactie van E.’s moeder: ‘Hij heeft veel geleden, ach ja, hij heeft veel geleden.’ Dat irriteerde me weer. Ik vind helemaal niet dat hij veel geleden heeft, al valt dat geenszins te ontkennen. Ik bedoel: ik vind dat geen criterium om iemands leven te beoordelen en E.’s moeder vindt dat wel. Als iemand iets van zichzelf gemaakt heeft, zichzelf trouw is geweest, vind ik dat hij een goed en daarom ook gelukkig leven heeft gehad. E.’s moeder daarentegen vindt het lijden op zichzelf een verdienste: een goed mens is iemand die veel lijdt. Overigens irriteert die opvatting nu ik de memoires aan het lezen ben en voortdurend aan E.’s vader denk me minder. Natuurlijk weet zij veel meer van hem dan ik. Zo bijvoorbeeld, toen we gisteravond naar een circusvoorstelling op de televisie keken. Haar reactie was: ‘Ach! Arme mensen! Ach! Wat een leven!’ Ik daarentegen dacht: dat zijn mensen die iets kunnen, die hun leven wijden aan het vervolmaken van een prestatie. Maar ik dacht intussen ook aan E.’s vader, voor wie die reactie van zijn vrouw waardevol was, die van haar hield en zijn leven met haar deelde omdat ze zo was.
Ik druk me onbeholpen uit.

Gisteravond Michele. We hadden hem nog niet gezien omdat hij griep had. (Evenals de zusters D’Anzeo, wat de reden is waarom het intieme feestje bij hun thuis tot dusver niet is doorgegaan.) Hij zei dat hij flink ziek was geweest en zag daar ook naar uit. Hij was ook ineens veel kaler geworden. Hij zei grinnikend dat hij ‘zijn 5e decade was ingegaan’ en vervolgens dat zijn jongste zusje eind november was afgestudeerd: ‘Toen ik me inschreef aan de universiteit, was zij twee.’ E. pestte hem nogal met dit laatste feit, maar hij kon er wel tegen zo te zien. Ik zei dat ik over een week ook veertig word; ik kan me daar weinig bij voorstellen, zei ik, ik kan me voorstellen dat ik jong ben en ik kan me voorstellen dat ik oud ben, maar niet dat ik op rijpe leeftijd ben. Ik legde niet verder uit waarom ik dat begrip rijpheid niet met mijzelf in verband kan brengen, maar hij begreep dat geloof ik wel; hij heeft immers ook weinig reden om zich rijp te voelen. ‘Het is een beetje een halfslachtige leeftijd ja,’ zei hij, en toen ‘maar het is ook een leeftijd waarop je je rekenschap geeft, waarop je conclusies trekt’. ‘Ja,’ zei ik. Hij dacht er nog wat over na en zei ‘ik zou willen dat het heel lang duurde, dat ik heel lang veertig bleef. Ik vind het een goede leeftijd. De verwarring van je jonge jaren is voorbij en je bent nog niet aangetast door de ouderdom. Ik beschouw het als een positieve leeftijd, positiever dan andere leeftijden. De rijpe leeftijd, ja, al heb ik minder dan wie ook het recht om dat te zeggen.’ Ik zei weer ‘ja’. E. zei niets.

Tommasino zei, n.a.v. die vriendin die hem zo teleurgesteld had met haar uitspraken over de bomaanslag in Milaan, ‘het is om te wanhopen, zo onmogelijk als het is om een vrouw te vinden die wat hersens in haar hoofd heeft – of nee, die een zekere gevoeligheid bezit. Ze hebben een oordeel over de juiste roklengte dit jaar. Daar houdt het mee op. Ja, want het wordt nu toch tijd dat ik eens trouw. Ik moet nu toch eens een vrouw vinden.’ Ook dit hoorde weer tot de categorie ‘doorleefde gemeenplaatsen’. E. gaf er geen antwoord op, maar het is een ander zwijgen dan hij tegenover Michele in acht neemt: hij glimlachte een beetje en dacht er het zijne van.
Ik heb Michele gisteren mijn verhaal over E.’s vader te lezen gegeven. Aan Tommasino heb ik dat niet gedaan. Ik heb wel tegen Tommasino gezegd ‘kom ons eens opzoeken, het is de moeite waard, er is het clavecymbel en er is Barolo in de kelder’.

3 jan. – Gisteravond Michele, Remo en Zappaterra. Discussie waarin Zappaterra de dorpsintellectueel en Michele de dorpsgek bleek en alleen Remo geen provinciale vervormingen vertoonde. Aan Zappaterra heb ik altijd een hekel gehad en gisteravond had ik dat meer dan ooit. Ik kon het niet laten zo nu en dan eens met mijn schouders te schokken of iets te mompelen als hij zijn opinies ventileerde. Eigenlijk voerden alleen Remo en Zappaterra een gesprek en Michele wierp daar van tijd tot tijd iets onbegrijpelijks tussendoor, als het een of andere sleutelwoord hem op een particulier gedachtenspoor had gezet. Remo deed zulke interrupties zeer kort af. Michele zag er ook gek uit, in een dikke zwarte trui, een met schapebont gevoerde jekker en met een alpinopet op, dit alles vanwege zijn zojuist overwonnen griep. Zappaterra neemt het standpunt in van de notabele dorpsintellectueel die het reilen en zeilen van de wereld vanuit een geprivilegieerde observatiepost beschouwt: hij weet onweerlegbaar aan te tonen dat het in de maatschappij een enorme, onveranderlijke bende is en dat dat de schuld is van al die mensen die de hoge posten bekleden waarop hijzelf zoveel beter op zijn plaats zou zijn geweest. Zappaterra heeft na een briljante rechtenstudie een rijk huwelijk gedaan (hij is van zichzelf trouwens ook rijk, wat in Castellina betekent: grootgrondbezitter), is vervolgens leraar Frans aan de middenschool geworden, en besteedt het verstand dat hij ongetwijfeld heeft aan een goed beheer van zijn landerijen en zijn vermogen en aan redeneringen waarmee hij aantoont dat zo’n leven als het zijne in Italië voor een fatsoenlijk mens de enig mogelijke keus is. Ik vind Zappaterra een rotzak. Zo, dat is gezegd. Hij houdt er ook een dik, gluiperig gezicht op na, vind ik. Remo maakte zich kwaad (hij werd tenminste rood en zijn halsaderen zwollen op), maar aangezien Zappaterra solide argumenten gebruikte, barstte hij niet los en antwoordde hem met niet minder solide argumenten. Remo’s mening is natuurlijk dat ieder mens zich op de plaats waar hij gesteld is behoorlijk gedragen kan, hoe een grote rotzooi het in de wereld ook mag zijn en hoe weinig hij daar ook tegen vermag. (Toevallig had hij ons, juist voor we Zappaterra ontmoetten, een uiteenzetting gegeven over zijn perikelen met de belastingen. Aangezien hij bouwkundig ingenieur is, in Castellina een zeer lucratief beroep, maar dan moet je wel tot de een of andere kongsi behoren en dat behoort Remo niet, worden zijn waarheidsgetrouwe belastingaangiften nooit geloofd. De inspecteur roept hem bij zich en zegt ‘kom, kom, ingenieur De Gennaro, zullen we het op een accoordje gooien? Zullen we er het dubbele van maken?’)

4 jan. – Gisteravond Remo. Hij wilde mijn verhaal over E.’s vader houden, wat me zeer veel plezier deed.
Het op twee na laatste hoofdstuk van de memoires van E.’s vader, waarin hij vertelt hoe hij zijn vrouw heeft veroverd, tegen de wil van haar familie en met steun van tante Giovannina, blijkt te ontbreken.
Michele heeft mijn verhaal over E.’s vader gelezen, maar er niets over gezegd. Ik zou met name willen weten wat hij vindt van de vader-zoonverhouding die erin beschreven wordt.

5 jan. – Brief van Dea dat ze het pak met de brieven van Henry gekregen heeft.

Bologna 7 januari
Terug uit Castellina. Het was afschuwelijk, dat valt niet te ontkennen. En toch weet ik eigenlijk niet goed waarom. Of liever ik weet dat maar al te goed, maar ik houd dat in het gewone leven zo goed verstopt, ik weet er zo goed nooit aan te denken, dat het haast onmogelijk lijkt dat dàt werkelijk de reden is. Het is een ingewikkeld mechanisme. Al die tijd in Castellina heb ik er misschien 1 minuut per dag aan gedacht en het veroorzaakte een haast ondragelijke spanning. Hier thuis denk ik er constant aan en leef niettemin, ik zal beslist niet zeggen evenwichtig, maar een zeker op mijn schrijven afgestemd wankel evenwicht is er toch.
Ik kan me onmogelijk echt rekenschap geven van de door en door valse situatie waarin ik me in Castellina bevind omdat ik er niets aan kan veranderen. Gegeven de manier waarop ik hier thuis leef, kan ik me daar niet anders gedragen dan ik doe. Maar terwijl de leugen van mijn leven hier de uitwas van een kern van waarheid is, ontstaat er daar een op drift rakende leugenconstructie waar ik geen controle over heb. Ik word omringd met gevoelens van sympathie en zelfs wel liefde, maar die raken me niet en ik heb er geen antwoord op. (Dit roept het beeld op van een kasteel omringd door een diepe, brede gracht. Van de buitenwal af zijn er bruggen over de gracht geslagen, die echter enige meters voor het kasteel plotseling afbreken.) Terwijl mijn aanwezigheid in Castellina dit keer meer dan ooit gemotiveerd leek (door de voor E.’s moeder verrassende ontdekking dat ik op haar man gesteld was; door de vriendschap van Remo, waarin ik nu om mijzelf betrokken word; door de sympathie van oom Virgilio en tante Italina, waarvoor hetzelfde geldt), voelde ik me in werkelijkheid meer dan ooit bedreigd en belaagd. Omdat ik het me, als gezegd, niet kan veroorloven me rekenschap te geven van de reden van dat gevoel, kwam het tot uiting in lichamelijk onwelzijn en boosaardige fantasieën. Ik fantaseerde bijv., in mijn vuur starend, dat E.’s moeder dat weggeraakte hoofdstuk van de memoires van haar man verdonkeremaand had omdat de daarin beschreven gang van zaken haar familie in een kwaad daglicht stelde. In mijn ogen, met name, omdat die memoires behalve door E. en haarzelf tot dusver alleen door mij gelezen worden.
E.’s moeder begon twee keer te huilen terwijl ze met me praatte over haar man en over hoe ze hem mist. Beide keren kwam er toen iemand binnen die een eind maakte aan het gesprek. Die gesprekken beantwoordden precies aan het beeld van de bruggen dat ik op de vorige bladzij gebruikte. Van haar uit gezien, beantwoordden ze aan een behoefte; het is zelfs wel mogelijk dat ze zich alleen met mij zo kan uitspreken. Van mij uit gezien, waren ze een leugen.
Om het beeld verder uit te werken: het feit dat er een kasteel op het eiland ligt, rechtvaardigt het bouwen van de bruggen. Die bruggen bereiken het kasteel nooit, maar de bouwers wijten dat aan toevallige stoornissen; zolang ze bouwen (en dat doen ze altijd) geloven ze dat verbinding met het kasteel mogelijk is of zelfs al bestaat. Ze weten niet, dat de bruggen het kasteel niet kunnen bereiken.
E.’s moeder wilde dat ik haar hielp om in de papieren van haar man naar dat weggeraakte hoofdstuk te zoeken. Ik zei dat ze dat met E. moest doen. Die papieren gaan haar en hem aan, zei ik, en mij alleen eventueel daarna, als zij het goed vinden dat ik ze inzie. Ze protesteerde, nee nee! ze gingen mij ook aan! ik hoorde bij de familie! Ik ontkende dat. ‘Je bent veel te bescheiden,’ zei ze. Ten slotte gebruikte ik het argument dat ik het zelf zo zou voelen als de situatie omgekeerd was: dat ik zou vinden dat zulke dingen in de eerste plaats mij aangingen, pas daarna en eventueel E. en zeker geen anderen. Dat maakte er een eind aan. Ik realiseerde me vluchtig wat ik daarmee gezegd had.

E. speelde in Castellina op het spinet voor Remo, Remo’s vrouw en de broer van zijn vrouw, tevens Remo’s beste vriend, en praatte met Michele over zijn werk. Ik sprak mijn geestdrift uit voor een en ander. Dat was ook gemeend. Ik vond zijn muziek prachtig en ik vond zijn verhalen over zijn werk interessant. En toch waren dat de ogenblikken waarop ik me het beroerdst voelde. Terwijl hij op het spinet speelde kreeg ik hevige hoofdpijn, het koude zweet brak me uit en het scheelde niet veel of ik had overgegeven. Terwijl we met Michele op en neer liepen had ik ook hoofdpijn en was zo duizelig dat ik een paar keer tegen Michele opbotste en op zijn schoen trapte. Q.E.D.
Leugens, leugens.

4 jan. – Grauw, mistig weer.
Ik sta op het punt in tranen uit te barsten.

Middag vol onbenullige tegenslagen. Mijn haar is slecht geknipt, ik kon geen behoorlijke zakdoeken krijgen, en ik maakte een pak koekjes zo onhandig open dat het hele huis nu vol kruimels ligt. Het is of een veer die in Castellina tot brekens toe gespannen was nu is losgeschoten en natrilt, waarbij alles meetrilt. Ik besef weer hoe onmogelijk mijn leven is. Het is om gek te worden. Ik overdrijf niet, al word ik niet gek.

9 jan. – Mijn veertigste verjaardag.
E. is naar Milaan en heeft cadeau’s achtergelaten: een fles jenever (maar ik drink geen jenever) en een mooie bos gemengde bloemen. Er is ook een bos rozen van Lilina en Carmelita gekomen, waar ik eigenlijk wel blij mee ben.
Ik ben van plan E. voor te stellen om a.s. zondag naar tante Emilia in Rimini te gaan en het weekend daarop naar tante Giovannina in Genua, om over zijn vader te praten.
Grauw weer. Het openbaar vervoer staakt, dus aan wandelen hoef ik niet te denken. Ik zou toch wel niet zijn gaan wandelen.
Rozen zijn peperdure bloemen in dit jaargetijde. Omdat mijn verjaardag bovendien zo ongelukkig vlak na de feestdagen valt, zijn de rozen die Lilina en Carmelita me elk jaar weer sturen altijd zichtbaar oud, ruiken niet en laten dadelijk hun kopjes hangen. Maar ik heb ze met veel zorg in een vaas geschikt en was er als gezegd blij mee.

© 2011 Frida Vogels en Uitgeverij Van Oorschot

Uitgeverij Van Oorschot

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum