Leesfragment: De begraafplaats van Praag

10 januari 2011 , door Umberto Eco
| |

18 januari verschijnt de nieuwe, langverwachte roman van Umberto Eco, De begraafplaats van Praag, in de vertaling van Yond Boeke en Patty Krone, bij Uitgeverij Prometheus. Vanavond kunt u al enkele pagina's lezen en uw exemplaar reserveren.

De uit Turijn afkomstige geschriftvervalser Simone Simonini wordt vanaf zijn vroegste jeugd geïndoctrineerd met anti-joodse theorieën door zijn grootvader, kapitein Simonini. Als hij wordt ingehuurd om de kringen rond de Italiaanse onafhankelijkheidsstrijder Garibaldi te bespioneren, maakt hij de inval van diens 'roodhemden' op Sicilië in 1860 mee. Hij moet vluchten en komt terecht in Parijs, waar hij de Commune van 1871 meemaakt en als spion en vervalser in dienst treedt van diverse machthebbers. Hij ontmoet onder anderen de Franse revolutionair Maurice Joly, de Duitse schrijver Hermann Goedsche en de Russische geheim agent Pjotr Rachkovsky, en wordt zo steeds dieper betrokken in het complot dat uiteindelijk zal leiden tot een van de meest lasterlijke geschriften uit de wereldgeschiedenis: de Protocollen van de wijzen van Zion, die de gehele twintigste eeuw het antisemitisme zullen aanwakkeren.

Maar de vraag is of Simonini er alleen maar zijdelings bij betrokken is. Is zijn invloed niet veel groter? De Protocollen zijn een vervalsing, maar van wie precies?

 

2. Wie ben ik?

24 maart 1897

Ik voel een zekere gêne nu ik me aan het schrijven zet, net alsof ik mijn ziel blootleg, op bevel – nee, laten we zeggen: op instigatie – van een Duitse Jood (of een Oostenrijkse, maar dat komt op hetzelfde neer). Wie ben ik? Wellicht kan ik mezelf beter vragen stellen over de hartstochten waardoor ik wellicht nog gedreven word dan over de feitelijkheden van mijn leven. Van wie hou ik? Er komen me geen geliefde gezichten voor de geest. Ik weet dat ik van lekker eten hou: alleen al bij het horen van de naam La Tour d’Argent trekt er een siddering door mijn hele lichaam. Is dat liefde?
Wie haat ik? Joden, zou ik bijna zeggen, maar het feit dat ik zo slaafs zwicht voor de aansporingen van die Oostenrijkse (of Duitse) arts, toont aan dat ik niets tegen die verdomde Joden heb.
Het enige wat ik over de Joden weet, is wat mijn grootvader me heeft geleerd: - Ze zijn het atheïstische volk par excellence, zei hij. Ze gaan uit van de visie dat het goede hier verwezenlijkt dient te worden, en niet aan geen zijde van het graf. En dientengevolge zetten ze zich uitsluitend in voor de verovering van deze wereld.
Mijn jeugdjaren zijn verziekt door hun spookbeeld. Grootvader vertelde me over hun ogen die je beloerden, ogen waar je bleek van wegtrok, over hun valse glimlachjes, hun lippen die ze als hyena’s over hun tanden omhoog krulden, die dreigende, ontaarde, dierlijke blikken van ze, die altijd zo gekwelde, door haat gedolven groeven tussen hun neus en lippen, die neus van ze, net de snavel van een roofvogel… En hun ogen… o, die ogen… Ze wentelen koortsig rond een pupil met de kleur van geroosterd brood en verraden ziektes van een lever die is aangevreten door de secreties van een achttien eeuwen durende haat, ze plooien zich over duizenden rimpeltjes die mettertijd steeds geprononceerder worden: als een Jood twintig is, lijkt hij al een oude kerel, zo verschrompeld is hij. Als hij lacht, gaan zijn dikke oogleden zo ver dicht dat er nog maar net een spleetje open blijft, kenmerk van sluwheid volgens sommigen, van wellust, preciseerde mijn grootvader… En toen ik groot genoeg was om het te begrijpen, wees hij me erop dat de Jood niet alleen zo ijdel is als een Spanjaard, onwetend als een Kroaat, hebzuchtig als een Levantijn, ondankbaar als een Maltezer, onbeschoft als een zigeuner, smerig als een Engelsman, glad als een Kalmuk, aanmatigend als een Pruis en lasterlijk als iemand uit Asti, maar ook overspelig, door zijn onstuitbare bronstigheid – het gevolg van de besnijdenis, die hem erectieler maakt, waardoor de wanverhouding tussen zijn dwergachtige lichaamsbouw en de omvang van zijn semigemutileerde protuberans nog grotesker wordt.
Joden, daar ik heb jaar in jaar uit elke nacht van gedroomd.
Gelukkig ben ik er nooit eentje tegengekomen, behalve dat hoertje in het getto van Turijn, toen ik nog een kind was (maar meer dan twee woorden heb ik niet met haar gewisseld), en de Oostenrijkse arts (of Duitse, dat komt op hetzelfde neer).

Duitsers heb ik ook gekend, ik heb zelfs voor ze gewerkt: het allerlaagste soort mensen dat je je maar kunt voorstellen. Een Duitser produceert gemiddeld tweemaal zoveel feces als een Fransman. Hyperactiviteit van de darmfunctie ten koste van die van de hersenen, een duidelijk bewijs van hun fysiologische minderwaardigheid. Ten tijde van de barbaarse invasie bezaaiden de Germaanse hordes de wegen met onredelijke hoeveelheden ontlasting. Maar ook een paar eeuwen geleden nog wist een Franse reiziger, op grond van de abnormale grootte van de langs de weg achtergelaten uitwerpselen, meteen dat hij de grens met de Elzas was gepasseerd. En als het daar nu bij bleef, maar de Duitser lijdt daarbij ook aan bromidrosis, het verspreiden van een onaangename zweetlucht, en het is bewezen dat de urine van een Duitser voor twintig procent uit stikstof bestaat, terwijl dat bij andere volkeren slechts vijftien procent is.
Duitsers leven in een voortdurende staat van intestinaal ongemak: het gevolg van een overvloedige inname van bier en natuurlijk van alle varkensworstjes die ze naar binnen proppen. De enige keer dat ik ooit in München was, zag ik ze op een avond zitten in een van die profane, als een Engelse haven zo rokerige kathedralen waar het stinkt naar reuzel en spek; het was een stel, een hij en een zij, hun handen geklemd om bierpullen waar een kudde dikhuiden zich nog aan had kunnen laven, neus aan neus in een bestiale liefdesdialoog, als twee honden die elkaar besnuffelen, met die luidruchtige en lompe lachsalvo’s van ze, die troebele, gutturale vrolijkheid, glibberig van het eeuwige vet dat zich op hun gezicht en armen heeft afgezet, als de olie op de huid van worstelaars uit de oudheid.
Ze hebben de mond vol van hun Geist, maar ze bedoelen de geest van het gerstenat, die hen al op jonge leeftijd doet afstompen en die verklaart waarom er ten noorden van de Rijn, met uitzondering van een paar afstotelijke portretten en van dodelijk saaie gedichten, op kunstzinnig gebied nooit ook maar iets interessants is geproduceerd. Om van hun muziek nog maar te zwijgen. En dan heb ik het niet over de bombastische grafmuziek van die Wagner, waar zelfs de Fransen tegenwoordig bij weg zwijmelen. Nee, dan die Bach van hun: de paar fragmenten van zijn composities die ik gehoord heb, waren volkomen gespeend van welluidendheid en koud als een winternacht, en ook de symfonieën van Beethoven zijn één grote orgie van banaliteiten.
Hun overmatige bierconsumptie maakt dat ze geen flauw benul hebben van hun eigen platvloersheid, die culmineert in het feit dat ze zich er niet voor schamen Duitser te zijn. Ze hebben hun geloof gesteld in een liederlijke, vraatzuchtige monnik als Luther (mogen monniken eigenlijk met nonnen trouwen?), enkel en alleen omdat die de bijbel aan gort heeft geholpen door hem in hun taal te vertalen. Wie heeft ook alweer gezegd dat ze zich te buiten zijn gegaan aan de twee Europese verdovende middelen bij uitstek, alcohol en christendom?
Ze denken dat ze diepzinnig zijn, omdat hun taal zo vaag is. Het Duits ontbeert de helderheid van het Frans en geeft nooit precies weer wat de bedoeling is, zodat geen enkele Duitser ooit weet wat hij nou eigenlijk had willen zeggen en dat niet-weten verwart met diepzinnigheid. Met Duitsers is het net als met vrouwen: je dringt nooit echt tot in hun wezen door. Helaas heeft mijn grootvader me als kind gedwongen deze weinig expressieve taal te leren– alhoewel dat, gelet op het feit dat hij een Oostenrijker was, ook weer niet zó verwonderlijk was. En daarom heb ik die taal , die je al lezend dwingt als een gek op zoek te gaan naar de werkwoorden, omdat die nooit staan waar ze horen, altijd gehaat – net als de jezuïet die hem er met een stok bij me heeft ingeramd.

Sinds Gobineau’s essay over rassenongelijkheid laadt iemand die zich misprijzend uitlaat over een ander volk de verdenking op zich dat hij zijn eigen volk superieur vindt. Zulke vooroordelen heb ik niet. Pas sinds ik Fransman ben geworden (wat ik via mijn moeder al voor de helft was) heb ik begrepen hoe grenzeloos gemakzuchtig, frauduleus, wrokkig en jaloers mijn nieuwe landgenoten zijn. Ze zijn zo hoogmoedig dat ze denken dat iedere niet-Fransman per definitie een wilde is, en kunnen absoluut niet tegen kritiek. Toch is er een manier om Fransen te laten erkennen dat ze als volk ook onvolkomenheden hebben: je hoeft alleen maar af te geven op een ander volk, dus bijvoorbeeld ‘wij Polen hebben dat en dat manco’, of ze zeggen meteen, omdat ze voor niemand onder willen doen, zelfs niet als het iets negatiefs betreft ‘O nee, hoor! Hier in Frankrijk zijn we veel erger,’ waarna ze aan een anti-Franse tirade beginnen die pas eindigt als het tot ze doordringt dat ze erin zijn getuind.
Ze hebben hun naasten niet lief, zelfs niet als ze daar baat bij hebben. Niemand is zo onopgevoed als een Franse kroegbaas: hij lijkt zijn klanten te haten (en dat is misschien ook zo) en te wensen dat ze er niet waren (en dat is níet zo, want Fransen zijn hebzuchtig). Ils grognent toujours. Probeer ze maar eens wat te vragen: sais pas, moi, waarbij ze hun lippen tuiten alsof ze een scheet laten.
Ze zijn slecht. Ze doden uit verveling. Het is het enige volk waarvan de onderdanen jarenlang bezig zijn geweest elkaar de kop af te hakken – nog een geluk dat Napoleon ervoor heeft gezorgd dat ze hun woede gingen richten op onderdanen van andere volkeren en hen er in colonne op uit heeft gestuurd om de rest van Europa te gronde te richten.
Ze zijn trots dat ze een, naar eigen zeggen, machtig rijk hebben, maar zijn voortdurend bezig dat ten val te brengen. Niemand kan zó goed barricades opwerpen als de Fransen: bij elke scheet laten ze zich zomaar, vaak zonder dat ze enig idee hebben waarom, door het ergste canaille ophitsen de straat op te gaan. Fransen weten niet precies wat ze willen, maar ze weten wel heel goed dat ze níet willen wat ze hebben. En om dat onder woorden te brengen weten ze niets beters te doen dan liedjes te zingen.

[…]

Ik ben Fransman geworden omdat ik het niet kon verdragen Italiaan te zijn. In mijn hoedanigheid als Piëmontees (hetgeen ik van geboorte ben) had ik het gevoel niet meer dan de karikatuur van een haan te zijn, maar dan met bekrompener ideeën. Piëmontezen… al het nieuwe doet ze verstijven, al het onverwachte jaagt ze angst aan, dat ze het Koninkrijk der Beide Siciliën hebben bereikt (er zaten overigens maar heel weinig Piëmontezen tussen de Roodhemden) is te danken aan twee Liguriërs, een dweper als Garibaldi en een onheilsstichter als Mazzini. En laten we het maar niet hebben over hetgeen ik ontdekt heb toen ik naar Palermo ben gestuurd (wanneer was dat? Ik moet het eens reconstrueren). Alleen die ijdele Dumas hield van de bevolking daar, wellicht omdat ze hem meer vleiden dan de Fransen, die hem altijd als een halfbloed zijn blijven beschouwen. Hij viel in de smaak bij Napolitanen én Sicilianen, die zelf immers ook mulatten zijn, niet zozeer omdat hun hoerige moeder het niet zo nauw nam, maar doordat ze in vroegere generaties geboren zijn uit kruisingen tussen malafide Levantijnen, zweterige Arabieren en gedegenereerde Oostgoten die op hun beurt weer het slechtste van elk van hun bastaardvoorvaderen hadden overgenomen, van de Saracenen hun indolentie, van de Zwaben hun bloeddorstigheid en van de Grieken hun weifelachtigheid en de lust om zich te verliezen in oeverloze, pedante haarkloverij.

[…]

Italianen zijn trouweloos, leugenachtig, laaghartig en achterbaks; ze voelen zich beter op hun gemak met een dolk dan met een zwaard, verkiezen vergif boven geneesmiddelen; het zijn aalgladde onderhandelaars en ze zijn uitsluitend consequent als het erom gaat met alle winden mee te waaien – en ik heb gezien wat er met de Bourbonse generaals gebeurde toen de avonturiers van Garibaldi en de Piëmontese generaals ten tonele verschenen.

Het komt allemaal omdat de Italianen zich gemodelleerd hebben naar hun priesters, de enige echte leiders die ze ooit hebben gehad sinds de laatste gedegenereerde Romeinse keizer werd genaaid door de barbaren, toen het christendom eenmaal de standvastigheid van het oude ras had verzwakt.
Priesters… Hoe ik die ken? Ik heb, komt me voor, een vage herinnering aan steelse blikken, rotte tanden, hijgende ademhaling, zweethanden die trachten mijn nek te strelen, in het huis van mijn grootvader. Bah! Lui als ze zijn, behoren ze tot de zogeheten gevaarlijke klasse, net als dieven en zwervers. Je wordt alleen maar priester of broeder om in ledigheid te kunnen leven, en die ledigheid wordt gegarandeerd door hun aantal. Als er, zeg, één priester was op duizend zielen, zouden ze zo veel te doen hebben dat ze hun tijd niet konden verbeuzelen met het eten van kapoenen. En van de meest onwaardige priesters zoekt de regering de stomsten uit en benoemt die tot bisschop.
Je bent nog niet geboren of daar komen ze al opdraven om je te dopen; daarna kom je ze op school weer tegen, als je ouders zo kwezelachtig zijn geweest je aan hen toe te vertrouwen, en dan volgen de eerste communie, de catechismus en het vormsel; er is een priester bij je op de dag dat je trouwt, om je te vertellen wat je doen moet in de slaapkamer, en de dag daarna, om je in de biecht te vragen hoe vaak je het hebt gedaan, zodat hij zichzelf achter het rooster kan zitten opgeilen. Ze spreken tegenover jou hun afschuw uit over seks, maar je ziet ze elke dag uit een incestueus bed stappen zonder zelfs maar hun handen wassen, waarna ze doodgemoedereerd hun Heer nuttigen en drinken, om hem vervolgens uit te kakken en te pissen.
Ze hameren erop dat hun rijk niet van deze wereld is en leggen de hand op alles wat ze te pakken kunnen krijgen. De beschaving zal haar volmaaktheid pas bereiken als de laatste steen van de laatste kerk op de laatste priester is gevallen en de wereld van die boevenbende bevrijd zal zijn.
De communisten hebben het denkbeeld verspreid dat godsdienst de opium van het volk is. En dat is zo, want de verleidingen van de onderdanen worden erdoor aan banden gelegd, en als er geen godsdienst was, zouden er twee keer zoveel mensen op de barricades staan, terwijl dat er in de dagen van de Commune niet genoeg waren en men ze zonder veel omhaal heeft kunnen omleggen. Maar nadat ik die Oostenrijkse arts heb horen praten over de voordelen van een bepaald Colombiaans genotmiddel, denk ik dat godsdienst ook de cocaïne van het volk is, omdat godsdienst tot oorlogen en tot het afslachten van ongelovigen heeft aangezet, en nog steeds aanzet, zowel bij christenen en moslims als bij andere afgodendienaars; en de negers in Afrika, die vroeger uitsluitend elkaar afslachtten, werden nadat ze door de missionarissen waren bekeerd omgevormd tot koloniale troepen die uiterst geschikt zijn om in de voorste linies te sterven en om blanke vrouwen te verkrachten als ze een stad binnentrekken. De mens bedrijft het kwaad nooit zo vol overgave en hartstochtelijk als wanneer hij dat uit godsdienstige overtuiging doet.

Het allerergst zijn zonder meer de jezuïeten. Ik heb een vaag gevoel dat ik ze bezwendeld heb, of misschien hebben zij mij te grazen genomen, ik weet het niet goed meer. Of misschien waren het hun bloedeigen broeders, de vrijmetselaars. Net jezuïeten, maar een tikkeltje warhoofdiger. Jezuïeten houden er tenminste slechts één theologie op na en weten die toe te passen, maar die anderen hebben er te veel en raken het spoor bijster. Mijn grootvader heeft me over de vrijmetselaars verteld. Die hebben samen met de Joden de koning onthoofd. En ze hebben de Carbonari voortgebracht, ook vrijmetselaars, maar dan dommer, want ooit lieten ze zich fusilleren, en later hebben ze zich laten onthoofden omdat ze zich vergist hadden bij het fabriceren van een bom, of zijn ze socialist, communist en communard geworden. Allemaal tegen de muur. Goed werk, Thiers.
Vrijmetselaars en jezuïeten. Jezuïeten zijn als vrouwen verklede vrijmetselaars.

Ik haat vrouwen, voor zover ik iets van ze weet. Jarenlang was ik geobsedeerd door van die brasseries à femmes, waar zich gespuis van allerlei slag verzamelt. Nog erger dan hoerenkasten. Als iemand ergens een bordeel wil vestigen, kan hij tenminste nog rekenen op weerstand van de buren, maar bierhuizen kunnen overal hun deuren openen omdat het, zeggen ze, simpelweg gelegenheden zijn waar men heengaat om te drinken. Maar gedronken wordt er alleen op de begane grond: op de verdiepingen erboven wordt hoererij bedreven. Elk bierhuis heeft zijn eigen thema, en de kleding van de meisjes wordt daaraan aangepast: hier vind je dienstertjes in dirndl, en verderop, tegenover het Paleis van Justitie, obers in toga. Overigens zeggen de namen genoeg. Zo heb je bijvoorbeeld niet ver van de Sorbonne de Brasserie du Tire-cul, de Brasserie des belles marocaines en de Brasserie de quatorze fesses. Ze worden bijna altijd gedreven door Duitsers: ook een manier om de zedelijkheid van de Fransen te ondermijnen. In het vijfde en zesde arrondissement zijn er minstens zestig, en in heel Parijs bijna tweehonderd, en zelfs heel jonge jongens hebben er vrij toegang. Ze komen eerst binnen uit nieuwsgierigheid, vervolgens uit lust, en het eind van het liedje is dat ze een druiper oplopen – als ze geluk hebben. Soms staat zo’n bierhuis vlak bij een school en dan gaan de leerlingen na schooltijd door de deur naar de meisjes staan gluren. Ik ga erheen om te drinken. En om van binnenuit door de deur naar de scholieren te gluren die door de deur staan te gluren. En niet alleen scholieren. Je komt zo ook heel wat te weten over de gewoontes en de bezoekjes van volwassenen, en dat kan altijd van pas komen.
Wat ik het leukst vind, is te raden naar de karakters van de verschillende pooiers die aan de tafeltjes zitten te wachten. Sommigen van hen zijn getrouwd en teren op de charmes van hun echtgenotes; ze gaan goed gekleed en zitten altijd samen te roken en te kaarten aan een tafel die door de waard en de meisjes wordt aangeduid als ‘de overspeltafel’. In de Latijnse wijk zijn het veelal gesjeesde studenten, die altijd doodsbenauwd zijn dat iemand de winst voor hun neus wegkaapt en vaak hun mes trekken. Het rustigst zijn de dieven en de moordenaars, die in- en uitlopen omdat ze af en toe een klusje moeten opknappen en die weten dat hun meisjes hen niet zullen bedriegen, omdat ze anders de dag erop in de Bièvre zouden drijven.
En dan heb je ook nog de geïnverteerden die zich onledig houden met het verschalken van perverselingen, mannen én vrouwen, voor weerzinwekkendere diensten. Ze pikken hun klanten op bij het Palais-Royal of op de Champs-Élysées en trekken hun aandacht met behulp van vaste codes. Vaak laten ze hun als politieagenten verklede handlangers naar de kamer komen, die de klant in zijn onderbroek dreigen te arresteren, waarna die hun smeekt om mededogen en een handvol geld tevoorschijn haalt.
Als ik zo’n hoerenkast binnenga, ben ik altijd op mijn hoede, want ik weet wat me zou kunnen overkomen. Als een klant eruit ziet of hij geld heeft, geeft de bordeelhouder een meisje een teken, waarop het naar de klant loopt en hem beetje bij beetje overhaalt ook alle andere meisjes aan tafel te noden, en dan laten ze het duurste van het duurste aanrukken (terwijl die meisjes om niet dronken te worden anisette superfine of cassis fin drinken, gekleurd water waar de klant goud geld voor neertelt). Ze proberen je ook te laten kaarten: natuurlijk zitten ze naar elkaar te seinen, verlies je en moet je het eten betalen van alle meisjes, van de bordeelhouder én van zijn vrouw. En als je probeert te stoppen, dan stellen ze voor niet om geld te spelen, maar trekt een van de meisjes bij elke hand die je wint iets uit… En bij elk kanten strookje dat ze laat zakken verschijnt er weer een stukje van dat walgelijke witte vlees, die gezwollen borsten, die bruine oksels met die penetrante zweetlucht die je de adem beneemt…
Naar boven ben ik nooit gegaan. Er zijn mensen die beweren dat vrouwen slechts een surrogaat zijn voor de solitaire zonde, met dien verstande dat die meer fantasie vereist. Ik ga dus naar huis en droom ’s nachts van ze; ik ben tenslotte ook niet van steen, en bovendien: zíj hebben míj geprikkeld.
Ik heb dokter Tissot gelezen, en ik weet dat ze ook van een afstand slecht voor je zijn. We weten niet of de animale geesten en het genitale vocht een en hetzelfde zijn, maar het lijdt geen twijfel dat die twee vloeistoffen een zekere analogie vertonen en dat je na eindeloze natte dromen niet alleen verslapt, maar dat je lichaam vermagert, je gezicht bleek wegtrekt, je geheugen aftakelt, je gezichtsvermogen vertroebelt, je stem schor wordt en je slaap wordt verstoort door onrustige dromen; ook krijg je pijn aan je ogen en rode vlekken in je gezicht, sommigen geven kalkachtige substanties op, hebben last van hartkloppingen, benauwdheid en flauwtes, en anderen klagen over hardlijvigheid of de toenemende stank van hun urine. En het eindigt natuurlijk met blindheid.
Misschien is het allemaal overdreven; als jongen had ik een gezicht vol puisten, maar dat is schijnbaar kenmerkend voor die leeftijd – of álle jongens verschaffen zich dezelfde geneugten, en sommigen zelfs op overmatige wijze, door zichzelf dag en nacht te beroeren. Heden ten dag weet ik maat te houden en heb ik alleen kwade dromen als ik te veel bier heb gedronken, en ik heb in tegenstelling tot vele anderen ook geen last van erecties zodra ik op straat een rok zie. Mijn werk behoed me voor de losheid der zeden.

Maar waarom filosoferen in plaats van de gebeurtenissen te reconstrueren? Misschien heb ik er niet alleen baat bij erachter te komen wat ik vóór gisteren heb gedaan, maar ook hoe ik van binnen in elkaar zit. Aangenomen dat ik een ‘van binnen’ heb. Maar als ik iemand haat, en ik koester die wrok, dan duidt dat er toch zeker op dat er een ‘van binnen’ bestaat? Hoe formuleerde de filosoof het ook alweer? Odi ergo sum.

Daarnet werd er beneden gebeld; ik was bang dat het een of andere sukkel was die iets wilde kopen, maar het bleek een vent die meteen zei dat hij gestuurd was door Tissot – waarom heb ik in godsnaam dat wachtwoord gekozen? Hij wilde een holografisch testament, ondertekend door ene Bonnefoy, ten faveure van ene Guillot (dat was hij, zonder twijfel). Hij had het schrijfpapier bij zich dat Bonnefoy gebruikt, of gebruikte, plus een voorbeeld van diens handschrift. Ik noodde Guillot in mijn studio, koos de geschikte pen en inkt, en vervaardigde het document zonder zelfs maar een proef te maken. Volmaakt. Guillot leek mijn tarieven te kennen, want hij overhandigde me een aan de hoogte van de nalatenschap gerelateerde vergoeding.
Dus dat is mijn beroep? Het is mooi werk om vanuit het niets een notariële akte op te stellen, een brief te vervalsen zodat die net echt lijkt, een compromitterende bekentenis te fabriceren, een document te maken dat iemand in het verderf zal storten. De kracht van het vakmanschap … Waarna ik mezelf beloon met een bezoekje aan Café Anglais.
Ook mijn reukvermogen moet een geheugen hebben, maar ik heb het idee dat het al eeuwen geleden is dat ik de geur van dit menu rook: soufflés à la reine, filets de sole à la vénitienne, escalopes de turbot au gratin, selle de mouton purée bretonne…. En als entrée poulet à la portugaise, of pâté chaud de cailles, of homard à la parisienne, of allemaal, en als hoofdgerecht, weet ik het, canetons à la rouennaise of ortolans sur canapés, en als tussengerecht aubergines à l'espagnole, asperges en branches, cassolettes princesse… Wat de wijn betreft, zou ik het niet weten, misschien een Château-Margaux, of een Château-Latour, of een Château-Lafite, dat hangt van het jaar af. En afsluiten met een bombe glacée.
Eten heeft me altijd meer voldoening geschonken dan seks – misschien iets wat ik heb overgehouden aan de priesters.

Ik heb altijd het gevoel dat een soort wolk in mijn hoofd me verhindert terug te blikken. Waarom moet ik opeens denken aan mijn uitstapjes naar café Bicerin, in het habijt van pater Bergamaschi? Ik was pater Bergamaschi volkomen vergeten. Wie was hij? Ik vind het fijn om mijn pen te laten leiden door mijn instinct. Volgens die arts uit Oostenrijk zou er uiteindelijk een voor mij pijnlijke herinnering naar boven moeten komen, die zou verklaren waarom ik plotseling niets meer kan herinneren.

[…]

© Umberto Eco

Uitgeverij Prometheus

pro-mbooks1 : athenaeum