Leesfragment: De forellenopera

27 november 2015 , door Matthew Condon
| |

29 september verschijnt Matthew Condons roman De forellenopera (The Trout Opera, vertaald door Gerda Baardman & Wim Scherpenisse). Vanavond kunt u al een uitgebreid fragment lezen, en uw exemplaar reserveren.

Het Olympisch Comité ontdekt dat de negenennegentigjarige Wilfred Lampe nog op zichzelf woont en ze sturen twee mannen om hem te halen. Ze hebben bedacht dat het mooi is als een honderdjarige als symbool de Olympische Spelen in 2000 in Sydney bijwoont. Maar de mannen vinden Wilfred in zijn tuin op de grond. Ze aarzelen niet hem per helikopter naar het ziekenhuis te laten brengen. Wilfred waant er zich in de hemel en overdenkt zijn leven vanaf het magische moment dat hij in 1906 de hoofdrol speelde in De forellenopera. Ondertussen slaat het dorpje alarm: iemand heeft de oude Lampe ontvoerd. Dan moeten de twee mannen wel op zoek naar Wilfreds achternicht om toestemming te regelen. Een probleem: Aurora heeft zo haar eigen reden om niet gevonden te willen worden.

Meesterlijk, bijna opera-achtig en van tijd tot tijd hilarisch toont De forellenopera ons een krankzinnige wereld vol geschiedenis, oorlog, romantiek, moord, bosbranden, drugs en de kwetsbaarheid en de veerkracht van de alomtegenwoordige natuur.

Matthew Condon schreef een magische vertelling van honderd jaar Australië vanuit drie totaal verschillende gezichtspunten.

Lees de eerste pagina's van dit boek op de website van Uitgeverij Ailantus. Ze sluiten aan op dit fragment.

[...]

Dat, en de dikke ronde brillenglazen van bovenmeester Schweigestill, waarachter zijn ogen zo groot leken als die van een exotische vis die op het droge is getrokken en wanhopig naar adem hapt.
Meester Schweigestill was lang, krom en zo dun dat je hem haast niet meer zag als hij zich opzij draaide (dat zei Wilfreds vader tenminste). Zijn kleren hingen los om hem heen als de jas en broek van de vogelverschrikker in het moestuintje bij de rivier. De huid zat strak en wit over zijn gezicht en handen gespannen, zo dun als papier en bijna doorschijnend; zijn vingers leken wel spinnenpoten, de machinerie van de botjes en de verdikkingen van de knokkels en aderen zaten zo gruwelijk dicht bij de oppervlakte dat de kinderen instinctief terugdeinsden en opzij schoven als die vingers naar het schoolbord schoten of over de leuning van de bank kropen. Hij had geen lippen en voor zover ze zagen ook geen tanden. Zijn mond was een snelle snee met een vismes. Boven op zijn smalle, lange schedel zat een klein toefje vettig zwart haar met in het midden een scheiding die zo kaarsrecht en verblindend wit was dat hij pijn aan je ogen deed.
Toch was alles aan meester Schweigestill luidruchtig. Het dreunen en trillen van zijn zware bergschoenen door het kleine schoolgebouwtje. Het tikken van zijn aanwijsstok. Het dichtslaan van zijn boeken. Zijn stem, die meer volume en timbre had dan die van de dikke meester Eales, die ze niet lang geleden in Paupong hadden begraven. Meester Eales was zomaar doodgegaan, in pak en met hoed, op de jaarmarkt bij het cricketveld, met zijn rug tegen een boom, tussen de uitgespreide dekens, de picknickmanden en de kapotgevallen eieren van de eierenrace. Iedereen dacht dat hij sliep, dus ze lieten hem de hele middag met zijn hoed over zijn gezicht in de schaduw van de eucalyptus zitten. Wilfred Lampe was een paar keer van de nieuwe brug in de rivier gesprongen en tussendoor druipnat langs de rustende meester Eales gelopen; hij had hem nog gedag gezegd.
Iedereen vond meester Eales aardig. Een gewone, gezellige man.
Nog vóór de begrafenis – die Wilfred eigenlijk heel gewoon had gevonden, want in zijn bestaan was de dood vanzelfsprekend en alomtegenwoordig: schapen, verscheurd door de messcherpe tanden van een vos, verdronken runderen, opgezwollen tot het formaat van schepen, bloederige explosies van vlees en veren in het kippenhok – was de nieuwe meester gekomen. Het rijtuig uit Cooma werd opgewacht door een ontvangstcomité van ouders en de plaatselijke veldwachter, dat toekeek terwijl de vormelijk geklede vreemdeling zich schutterig naar buiten werkte als een zwart insect dat uit zijn cocon kruipt. Zijn ogen – tja, die waren zo groot en waterig achter hun brillenglazen dat ze een eind voor hem uit leken te reizen – dat zei mevrouw Corcoran althans.
Guten Tag,’ dreunde zijn stem; hij was kennelijk even vergeten waar hij zich bevond en zijn vlakke, dierlijke uitroep deed zo vreemd aan in de lentelucht, die zwaar was van de paardenbloemen en de geur van de eucalyptusbomen en de acacia’s, dat hij daarna voorgoed te boek stond als een tijdelijke bezoeker aan Monaro.
De eerste paar weken werd hij nauwlettend in de gaten gehouden. Het ontging niemand in de omgeving dat hij elke veertien dagen per post vreemde worstjes en pasteitjes thuisbezorgd kreeg. Uit het feit dat hij urenlang op één enkel biertje in een hoekje van Buckley’s Crossing Hotel boeken zat te lezen, werd wel zowat alles duidelijk wat de goegemeente over Schweigestill moest weten. O ja, die eigenaardige meneer met die boeken en die worstjes. En dat ene biertje.
Voor de klas hield hij een atlas omhoog om de kinderen aan te wijzen waar hij vandaan kwam, en ze kwamen om hem heen staan om het beter te kunnen zien (pas op voor die spinnenvingers); daar, bij het topje van zijn lange wijsvinger, vlak boven de volmaakte nagel, lag een Zuid-Duits plaatsje, een stipje inkt aan een rivier. Het zei ze niets, dat groene plekje op de kaart. Wat stelde dat vliegenpoepje nu helemaal voor naast hun eigen weidegronden, bezaaid met keien als grote wratten op het oppervlak en doorsneden met omheiningen tot achter de heuvels die uiteindelijk plaatsmaakten voor de Snowy Mountains, de hoogste bergen van de hele wereld? Maar Wilfred Lampe keek op de kaart en wist meteen dat zij tweeën wel met elkaar zouden kunnen opschieten. Ze waren immers allebei aan een grote rivier opgegroeid.

3

Om zeventien minuten over zes in de ochtend werd Aurora Beck opnieuw gewekt door de droom, en ze ontbeet met cocaïne.
Even tevoren, in haar slaap, had ze weer op diezelfde tak van de den met de ruwe, scherpe schors gezeten, en had ze door een visgraatpatroon van naalden heen een vrouw gezien die naast het gat in de grond knielde en een in een deken gewikkeld bundeltje in de vochtige aarde liet zakken.
Daarna stond Aurora ineens in het graf en pakte ze het lichaam aan van de vrouw met de kap – het bundeltje kind, gewikkeld in een blauwe wollen deken versierd met steigerende witte paardjes die aan de randen donzig waren, met rafelige manen en hoeven waar het wit overging in blauw. Toen Aurora het kind aanpakte, werden haar handen en polsen gekieteld door snorharen van stro en afgerukte wortels diep in het versgedolven graf, en van hoog boven haar vielen dennennaalden naar beneden die in haar haar bleven zitten. Onder de halfronde randjes van haar nagels zaten vuil, zaden en sporen.
Vanuit het graf zag Aurora zichzelf op de tak zitten, maar als klein meisje, onbevreesd met haar voeten zwaaiend terwijl de enorme pijlpunt van de den in een kalm, eeuwenoud tempo heen en weer schommelde. Ze bracht het bundeltje naar haar gezicht en de wereld werd donkerder, de paardjes steigerden en stampten en Aurora rook talkpoeder en een alles doordringende lucht van hars, en ze werd duizelig en kreeg een kriebel in haar keel. Ze vouwde de deken open en de baby was nu heel klein, een schelp, een tritonshoorn die in haar handpalm lag. Op dat moment hield Aurora Beck op met ademhalen en werd ze happend naar lucht wakker.
Ze bleef roerloos op haar rug liggen in het okerkleurige ochtendlicht. In de slaapkamer vol verhuisdozen. De muren waren kaal op twee koperen schilderijhaken na. Door het raam, dat aan de randen berijpt was van haar nachtelijke adem, hoorde ze één enkel koud vogelwijsje.
Nog half slapend liep ze naar het keukentje, en daar legde ze twee lijntjes cocaïne, zomaar van het slordig afgewerkte linoleum van het aanrechtblad.
Ze woonde alleen in deze flat met één slaapkamer op de derde verdieping van een gebouw aan de rand van Rushcutters Bay Park. Ze was er zes weken geleden in getrokken en had alleen haar kleren uitgepakt. Ze had zich aan niemand in de flat voorgesteld. Soms hoorde ze gedempt gelach door de gestucte bakstenen muren of een piepende stoelpoot bij de bovenburen. Ze had twee nieuwe Lockwood-cilindersloten in haar voordeur laten zetten. Het gesprek met de slotenmaker was het langste dat ze met wie dan ook behalve haar dealer had gevoerd sinds ze in Sydney was.
Terwijl ze de lijntjes legde op het linoleum van het aanrecht keek ze naar het park beneden, en ze zag de enorme bomen sidderen. Honderden vleermuizen hingen als zwarte oorbellen in het gebladerte. Het gras van het park was witbestoft met dauw. Over de dauw lag een stekenpatroon van sportschoen- en hondenpootafdrukken.
Ze had inmiddels zo veel uren naar dat park gestaard dat ze een zesde zintuig had ontwikkeld voor de patronen van het leven in dat geschulpte driehoekje van gras, paden, vijgenbomen en zandsteen dat dag en nacht als een organisme ademde. De matineuze joggers en powerwalkers. De hondenbezitters en de reuzenpoedels, de whippet met roze gelakte nagels, de rillende silkyterriër in zijn donkerblauwe wollen vest, de jonge vrouwen met baby’s en kinderwagens die halverwege de ochtend in het parkcafé een latte kwamen drinken, hun mannen in pak in de kantoorflats achter de imposante kronen van de vijgenbomen, de zonnebadende mannen in strings, de voetballers en cricketers, de avondlijke dealers, de eenzame mannen die ’s avonds laat op de bankjes zaten te wachten en de slapende vleermuizen die ’s ochtends ontwaakten.
Soms keek ze tien minuten naar het park en soms urenlang, gezeten op onuitgepakte kartonnen dozen met haar rug naar de cilindersloten. Het biologeerde haar als een uitzicht op de oceaan, of een open haard.
Die ochtend nam Aurora de twee lijntjes coke, achter elkaar, en ze deed haar ogen dicht en kantelde haar hoofd naar achteren. Silhouetten van weekdieren tuimelden over het donkerrood van haar oogleden. Het was precies vijf over halfzeven.
Zonder het te willen dacht ze terug aan donkere kamers in motels, waar het bed trilde als er een truck met oplegger passeerde, de minibar schudde en de waterglazen en losse planken rammelden, en waar vanaf het gestucte plafond dingen op haar neerdaalden die daar niet thuishoorden. Het gejengel van een baby werd wolvengehuil. De jaloezieën veranderden in de kieuwen van een zeemonster. In de asbak wriemelden felrode maden. Haar hand en vingers: een dode boom. En als het bijna voorbij was, waren de ogen van de baby zo dof dat ze haar niet meer weerspiegelden. Dat alles was nog niet zo lang geleden een herinnering geweest, en nu veranderde het in een droom.
Ze had verstand van dingen die ergens anders thuishoorden. Daar had ze een jarenlange training in door haar relatie met Wynter. Ze was de regels van een normaal leven verleerd, net zoals je een taal verleert die je niet meer gebruikt.
Ze voelde een stuwende kracht binnen in zich, iets wat haar meedogenloos voortdreef, furieus tekeerging, haar op plekken neersmeet die ze zich later nauwelijks meer kon herinneren, zo snel ging het. Ze wilde dat laten ophouden. Tegen de stroom in roeien. Ze bereikte altijd de ondiepten vlak bij de oever, het warmere water aan de rand, het tabakkleurige water met stenen vlak onder het oppervlak, maar werd dan weer onverhoeds teruggesleurd naar de stroming in het midden. Aurora Beck wilde nu, voor het eerst, de bron van die rivier in zichzelf opsporen.
Nu stond ze naakt voor het keukenraam, de cocaïne joeg door haar bloed, er ging een rilling door haar heen en ze wreef heftig over haar armen, verwarmde de vervagende blauwe plekken en de bleke littekens.
Ze keek achterom, naar de voordeur, naar de zilveren cilinders van de twee sloten. Nu was ze Aurora Beck. Hij zou haar hier nooit vinden, in het dichtstbevolkte postcodegebied van Australië. Niet hier onder al die lagen menselijke wezens, achterafsteegjes, geheime binnenplaatsen en brandtrappen. Ze was Aurora Beck die alleen ’s nachts werkte. Die snel in en uit het roze waas van de straatlantaarns stapte. Die matig at. Alles contant afrekende. Nauwelijks sliep. Zich iedere keer dat ze zich naar buiten waagde anders opmaakte. De lengte en kleur van haar haar veranderde. Die niemand kende behalve de andere meisjes met wie ze werkte, en haar dealer. En de slotenmaker.
Ze stapte haar balkonnetje op om naar het park te kijken. De vleermuizen kwamen tot leven in de bomen, lieten elkaar hun tanden zien, schuifelden met leerachtige vleugels heen en weer. Ze deed haar ogen dicht en weer open, links kantelde het hele park, rechts schoot de bocht van de baai naar boven, en ze greep de leuning met zijn roestbobbels vast en de wereld kwam weer tot rust. Ze ging naar binnen en liet het bad vollopen.
Terwijl het water met luid geraas in de badkuip op leeuwenpoten klaterde, keek ze naakt voor de spiegel naar haar fijne, hoge, pokdalige jukbeenderen omlijst door haar ravenzwarte korte haar. Haar kleine, smalle neus en de neusvleugels die iets omhoog krulden, onwaarschijnlijk kleine openingen, en toch links iets kleiner dan rechts. Haar kattenogen, die door hun vorm de indruk wekten dat ze voortdurend op het punt stond in slaap te vallen. De rechteriris die vanochtend met een helderrode ader vastzat aan haar traanbuis. Lippen die bij een ander gezicht, een groter hoofd hoorden, de bovenlip gezwollen en volmaakt gewelfd, de onderlip een mooi glad palet voor de kunstige wederhelft die erop rustte. Ze deed ze een eindje van elkaar en zag, ondanks de melkachtige stoom die zich op het spiegeloppervlak afzette, toch duidelijk haar twee bovenste hoektanden die ietsje langer waren dan de gelijkmatige rij van de andere tanden en zachtjes op de onderlip drukten, even subtiel als de knopen aan een zijden kussen. De spiegel besloeg.
Ze ging op de rand van de volstromende badkuip zitten en zag in gedachten een houten kistje met vakjes, en daarin mooie felgekleurde veren, koperen haakjes en katoen. Ze wist niet meer wat het precies waren, die felle explosies in die compartimentjes van dat houten kistje. Ze wreef over haar voorhoofd en probeerde het uit haar geest omhoog te trekken terwijl het water tot halverwege haar enkels omhoogkroop.
Opeens had ze het weer koud, ze tuimelde in de groene smeltende sneeuw en kreeg kippenvel over haar hele lijf. Ze kon haar ogen niet van die sterrenbeelden op haar eigen huid afhouden. Ze kreeg haar tattoo in het oog, de inkt kwam omhoog door de kou. De afbeelding moest het symbool van een Egyptische kat voorstellen. Dat hadden ze tegen haar gezegd. Ze hadden het uit een boek over het oude Egypte. Maar de vorm was in de loop der jaren veranderd en veranderde nog steeds. Nu was het – ja, wat eigenlijk? Een haak. Een ouderwetse, handgemaakte vishaak. Een grote, groeiende, getemperd-metalen haak.
Onder de haak zat een litteken. Dwars door en rondom het roze littekenweefsel van de snee met het zakmes kon ze zijn naam nog steeds lezen: Wynter.
Het geraas van het badwater vulde de kleine ruimte. Deed die schudden. Ze legde haar handen over haar oren en wiegde heen en weer op de emaillen rand van de badkuip.
Aurora Beck draaide de kranen dicht en liet zich in het water zakken. De deur van de badkamer stond open. Ze zag de cilinders van de twee sloten. Ze deed haar ogen dicht en het kind uit de droom kwam terug. Stond voor haar. Met levenloze ogen. En overbodige armen en benen. Haar handen sloten om het minuscule ribbenkastje. Ze bewoog de baby op en neer, de beentjes bungelden heen en weer, het hoofdje hing slap. Ze probeerde het kindje te laten dansen. Aurora Beck probeerde het kindje te laten dansen.
Ze gleed in het water. De warmte vrat haar op, verslond haar levend. Ze verdween onder het oppervlak. Weg.

Copyright © Matthew Condon 2007, 2010
Copyright Nederlandse vertaling © 2011 Wim Scherpenisse & Gerda Baardman / Uitgeverij Ailantus

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum