Leesfragment: De kinderen van de olifantenhoeders

27 november 2015 , door Peter Høeg

Op 6 juni verschijnt de nieuwe roman van Peter Høeg, De kinderen van de olifantenhoeders, in de vertaling van Gerard Cruys. Vanavond kunt u er alvast de proloog uit lezen, en uw exemplaar reserveren of bestellen.

Peter, een veertienjarig voetbaltalent, woont met zijn zus Tilte en zijn ouders op het eiland Finø. Zijn vader is pastoor en zijn moeder organiste in de kerk. Als zijn ouders tijdens een reis naar het buitenland plotseling verdwijnen, belanden Peter, Tilte en hun hond Basker III in een achtbaan van avonturen die James Bond niet zou misstaan. Ze vinden aanwijzingen die hen op het spoor brengen van een grootschalige misdaad. Maar hun speurwerk valt op en met de geheime dienst op hun hielen verandert de zoektocht naar hun ouders in een wilde rit vol mythische personages. En hoe meer de kinderen ontdekken, hoe meer ze zich afvragen of hun ouders misschien ook deel uitmaken van het criminele circuit.

**

Ik heb een deur gevonden die uit de gevangenis voert. Hij komt uit op de vrijheid. Ik schrijf dit om jou de deur te laten zien.
Je zult misschien zeggen: hoeveel vrijheid denkt-ie dat-ie kan verlangen, ik die ben geboren op Finø, het zogeheten Deense Gran Canaria, en nog wel in de pastorie, die twaalf kamers heeft en een tuin ter grootte van een park. Omgeven door een vader en moeder, een oudere broer en zus, grootouders, een overgrootmoeder en een hond, die allemaal lijken op een reclame voor iets wat duur is maar goed voor de hele familie.
Hoewel ik natuurlijk niet zo veel zie wanneer ik mezelf in de spiegel bekijk, omdat ik de op een na kleinste ben in groep zeven van de school op Finø, en nogal petieterig uitgevallen, zijn er heel wat oudere en jongere spelers die mij in het Finø-stadion voorbij zien zweven als een windsurfer en wie daarna de haren te berge rijzen wanneer ik een schot los met mijn gevaarlijke rechterbeen.
Dus waar klaagt-ie over, zul je misschien zeggen, hoe denkt-ie dat andere jongens van veertien zich voelen? Hierop zijn twee antwoorden.
Het eerste is dat je gelijk hebt, ik mag niet klagen. Maar toen pa en ma verdwenen en alles heel ingewikkeld werd, ontdekte ik dat ik iets was vergeten. Toen alles er rooskleurig uitzag, was ik vergeten na te gaan wat mijn houvast in het leven is, waar je werkelijk op kunt rekenen als het donker begint te worden.
Het andere antwoord ligt moeilijker: kijk eens om je heen hoeveel mensen er werkelijk blij zijn. Zelfs als je een vader hebt met een Maserati en een moeder met een mink – op een gegeven moment was dat zo bij ons in de pastorie – hoeveel mensen hebben dan eigenlijk redenen om te juichen? Is het dan niet oké om te vragen wat een mens vrij kan maken?
Nu zul je misschien zeggen dat de wereld zover het oog reikt gevuld is met lieden die je willen vertellen waar je naartoe moet en hoe je je moet gedragen en dat ik de zoveelste ben. Ergens heb je wel gelijk, maar ergens is dit ook iets anders.
Als je mijn vader had horen preken in de kerk van Finø, voordat hij verdween, dan zou je hem hebben horen zeggen dat Jezus de weg is. Weet je, mijn vader kan het zo mooi en natuurlijk vertellen, alsof we het over de weg naar de haven hebben en we er allemaal in een wip zullen zijn.
Als je de dienst had meegemaakt vanaf een krukje naast het orgel, dat door mijn moeder werd bespeeld, en je na afloop nog even was blijven zitten, dan zou zij je verteld hebben dat muziek de toekomst is. De manier waarop ze speelt en dit zegt zou je ertoe brengen dadelijk je eerste pianolessen te bestellen en een vleugel te kopen van het geld op je kinderspaarrekening.
Als je na de kerkdienst was meegegaan om koffie te drinken op een van die dagen dat we bezoek hadden van mijn lievelingsoom Jonas, die op berenjacht gaat in Buiten-Mongolië en een opgezette beer in zijn hal heeft staan en vakbondsvoorman is geworden, dan had je hem – in een monoloog van minstens twintig minuten – kunnen horen vertellen dat lichamelijk zelfvertrouwen en je leven wijden aan het organiseren van de werkende klasse pas echt zoden aan de dijk zet. En hij zegt dat niet enkel om mijn vader te pesten, hij meent het ook serieus.
Als je het aan mijn klasgenoten vraagt, zullen ze je vertellen dat het echte leven pas na groep acht begint, want dan gaan de meeste kinderen op Finø het huis uit om naar het gymnasium of de technische school in Grenå te gaan.
Ten slotte – om eens heel ergens anders heen te gaan – als je het aan de cliënten in Grote Berg vroeg, een opvangcentrum ten westen van het stadje Finø, die allemaal al vóór hun zestiende verslaafd zijn, als je het hun eerlijk, dat wil zeggen onder vier ogen vraagt, dan zullen ze zeggen dat, ook al zijn ze helemaal clean en kijken ze ernaar uit een nieuw leven te beginnen, er niets is wat zich kan meten met het langdurige geluksgevoel dat volgt op het roken van opium of heroïne.
Weet je, ik ben ervan overtuigd dat al die mensen gelijk hebben, ook de cliënten in Grote Berg.
Dat is iets wat ik van mijn zus Tilte heb geleerd. Een van Tiltes talenten is dat ze vindt dat alle mensen gelijk hebben, terwijl ze er tegelijkertijd volledig van overtuigd is dat zij de enige in de wijde omtrek is die weet waar ze het over heeft.
Al die mensen die ik heb genoemd wijzen op de toegangsdeur naar hun favoriete kamer, en in die kamer vind je Jezus of Schuberts liederen of de eindtoets basisonderwijs of een opgezette beer of vast werk of een waarderend klopje, en natuurlijk zijn veel van die kamers fantastisch.
Maar zolang je in een kamer bent, ben je binnen. En zolang je binnen bent, ben je gevangen.
De deur die ik je probeer te laten zien, is anders. Die brengt je niet in een nieuwe kamer. Die brengt je het gebouw uit.

Ik was het niet die de deur vond, ik beschik niet over het zelfvertrouwen dat daarvoor nodig is. Het was mijn zus Tilte.
Ik was erbij toen het gebeurde. Het is twee jaar geleden, vlak voordat pa en ma de eerste keer verdwenen. Ik was twaalf en Tilte veertien. En hoewel ik het me herinner als de dag van gisteren, wist ik niet dat dát het was wat zij ontdekte.
We hadden onze overgrootmoeder op bezoek, zij was karnemelkse pap aan het koken. Wanneer overgrootmoeder karnemelkse pap kookt, staat ze op twee krukken die boven op elkaar zijn gezet zodat ze bij de pan kan en erin kan roeren. Dat doet ze omdat ze klein is geboren en daarna zes verzakkingen in de ruggengraat heeft gehad en zo gebocheld is geworden dat als zij aan de familiereclame moet meedoen waar ik het net over had, ze moeten oppassen uit welke hoek ze de foto nemen, want haar bochel is zo groot als een paraplubak.
Daar staat tegenover dat veel mensen die onze overgrootmoeder hebben ontmoet van mening zijn dat Jezus bij een eventuele wederkomst best wel eens zou kunnen terugkomen als een dame van drieënnegentig, want overgrootmoeder zit boordevol liefde. Haar vriendelijkheid is zo groot is dat er ruimte is voor iedereen, ook voor types als Kaj Molester en de door het ministerie naar Finø afgevaardigde Alexander Bister Vinkenbloed, de schooldirecteur, wiens moeder je moet zijn om van hem te kunnen houden. En zelfs dat is misschien niet genoeg, want op een keer heb ik hem zijn moeder van de veerboot zien afhalen, waarbij het erop leek dat het ook voor haar een ware beproeving was.
Tegelijkertijd moet je je niet vergissen in onze overgrootmoeder. Je wordt geen drieënnegentig, overleeft een groot aantal van je eigen kinderen en zes verzakkingen in de ruggengraat en de Tweede Wereldoorlog en herinnert je het einde van de Eerste, zonder dat er iets bijzonders is wat je op de been houdt. Laat me het zo uitdrukken: als overgrootmoeder een auto was, dan is de carrosserie al sinds mensenheugenis zo kaduuk als wat. Maar de motor spint alsof hij net uit de fabriek is gekomen.
Maar met haar woorden is ze heel karig, die deelt ze uit als snoepjes, alsof ze er niet zo veel meer over heeft. Dat is misschien ook wel zo als je drieënnegentig bent.
Dus wanneer zij opeens, zonder haar hoofd naar ons toe te draaien, zegt: ‘Er is iets wat ik graag wil zeggen,’ worden we daar helemaal stil van.
‘Wij’ – dat zijn mijn vader en moeder, mijn grote broer Hans, Tilte, ik en onze hond, Basker III, die is vernoemd naar het boek over de hond van Baskerville. Hij heet ‘III’ omdat het de derde van dat soort honden is die we hebben gehad tijdens Tiltes leven. Zij vindt dat telkens als er een hond doodgaat en we een nieuwe krijgen, die hetzelfde moet heten, alleen met een hoger nummer. Elke keer wanneer Tilte aan mensen die niet eerder het genoegen hebben gehad ons te ontmoeten, vertelt hoe de hond heet, noemt ze ook altijd het nummer. Daar schrikken de mensen dan even van, misschien omdat het hen doet denken aan de honden die vóór Basker zijn gestorven. Dat is, denk ik, de reden waarom Tilte die naam wilde, want ze heeft zich altijd voor de dood geïnteresseerd, meer dan normaal is voor kinderen.
Nu overgrootmoeder op het punt staat iets te zeggen en in haar rolstoel gaat zitten, buigt Tilte zich over de aanrecht en tilt haar benen van de vloer, zodat overgrootmoeder onder haar kan rijden. Tilte wil altijd bij overgrootmoeder op schoot zitten als die iets wil zeggen, maar overgrootmoeder is zwakker geworden en Tilte zwaarder, dus nu regelen ze het op deze manier, Tilte trekt haar benen op en dan rolt ze zich op op de schoot van overgrootmoeder, die op dit moment kleiner is dan Tilte.
‘Mijn vader en moeder,’ zegt overgrootmoeder, ‘jullie betovergrootouders, waren niet zo jong meer toen ze trouwden, ze waren achter in de dertig. Toch hebben ze zeven kinderen gekregen. Net toen ze het zevende hadden gekregen, overleden mijn moeders broer en zijn vrouw, mijn oom en tante. Ze raakten besmet met dezelfde soort griep, de Spaanse ziekte, en overleden vrijwel gelijktijdig. Ze lieten twaalf kinderen achter. Mijn vader ging naar de begrafenis in Nordhavn. Na de begrafenis zou er een samenkomst plaatsvinden en daar moest de familie de twaalf kinderen onder elkaar verdelen, zo deden ze dat destijds, het is negentig jaar geleden, het was een kwestie van overleven. Met paard-en-wagen was het twee uur rijden van het centrum van Finø naar Nordhavn, mijn vader was pas ’s avonds weer terug. Toen hij de keuken binnenstapte, waar mijn moeder bij het fornuis stond, zei hij: “Ik heb ze allemaal genomen.”
Mijn moeder keek op, dolblij, en toen zei ze: “Bedankt voor het vertrouwen, Anders.”’
Toen overgrootmoeder dit verteld had, werd het stil in de keuken. Ik weet niet hoelang de stilte duurde, want de tijd was gestopt. Er viel te veel te begrijpen om nog te kunnen denken; dat hadden we min of meer opgegeven. Je moest begrijpen wat er zich afspeelde in de vader van overgrootmoeder toen hij die twaalf kinderen bij de begrafenis zag en hij het niet over zijn hart kon verkrijgen hen uit elkaar te halen. En vooral moest je zijn vrouw begrijpen, wanneer hij thuiskomt en zegt: ‘Ik heb ze allemaal genomen.’ Ze aarzelt geen seconde, er is geen sprake van dat ze snikkend instort bij het idee dat het nu niet alleen om haar eigen zeven kinderen gaat, wat erg genoeg kan zijn wanneer je denkt aan ons drieën op de pastorie. Terwijl wij zelfs twee wc’s plus een gasten-wc hebben. Nu zijn er opeens negentien kinderen.
Op een gegeven moment, als het ik weet niet hoelang stil is geweest – in elk geval heel lang – zegt Tilte: ‘Zo wil ik ook zijn!’
We dachten allemaal dat we begrepen wat ze bedoelde, en ergens was dat ook zo. We dachten dat ze net zo wilde zijn als de vader of als de moeder of net als allebei en ja zou kunnen zeggen tegen negentien kinderen als dat moest.
En het is waar dat ze dat bedoelde. Maar ze bedoelde ook iets anders. Voordat ze het zei – tijdens de lange stilte – heeft Tilte de deur ontdekt. Of is ervan overtuigd geraakt dat die er is.

Voordat ik begin, wil ik je iets vragen. Ik wil je vragen of je je een paar momenten in je leven kunt herinneren waarop je gelukkig bent geweest. Niet gewoon blij. Niet gewoon tevreden. Maar zo gelukkig dat alles volkomen totaal honderd procent perfect was.
Als je je geen enkel van dit soort momenten kunt herinneren, dan is dat niet zo best, maar dan is het nog belangrijker dat ik je hiermee bereik.
Als je je er desnoods maar één, of beter nog, een stuk of wat kunt herinneren, wil ik je verzoeken daaraan te denken. Dat is belangrijk. Want op zulke momenten gaat de deur open.
Ik zal je vertellen over een paar van mijn momenten. Ze zijn niets bijzonders. Ik vertel ze om het voor jou gemakkelijker te maken ze in je eigen leven te vinden.
Er was zo’n moment toen ik voor het eerst werd geselecteerd voor Finø AllStars, dat in juli een wedstrijd speelt tegen de zomergasten. De lijst werd voorgelezen door de trainer van het eerste elftal, die wij Fakir noemen omdat hij kaal is en zo mager als een pijpenrager en omdat zijn humeur het hele jaar door is alsof hij net een bed met glasscherven uit is gekomen.
Er was nog nooit iemand van onder de vijftien geselecteerd, dus het kwam totaal onverwacht. Hij las de lijst hardop voor en toen klonk mijn naam.
Een heel kort ogenblik viel het moeilijk te zeggen waar ik was, of ik buiten mijn lichaam of binnen in mijn lichaam was of allebei tegelijk.
Een andere glimp was toen Conny vroeg of we met elkaar zouden gaan. Ze vroeg het niet zelf, ze stuurde een van haar hofdames, Sonja. Ik kwam uit school en was op weg naar huis, Sonja kwam naast me lopen: ‘Ik moest van Conny vragen of je met haar wil gaan.’
Een kort ogenblik is het alsof iemand de stop uit de bodem van de badkuip heeft gehaald. Zweef je of sta je op de grond? Je weet het niet. En het zweefgevoel is geen inbeelding, de hele tastbare en voelbare wereld is volkomen anders.
Er is nog een situatie met Conny, die ver teruggaat, tot de tijd dat we allebei een jaar of zes waren en samen op de kleuterschool zaten. In het hele stadje heb je in totaal maar driehonderd kinderen en maar één school en één kleuterschool, dus we hebben allemaal samen op school en op de kleuterschool gezeten.
De kleuterschool had een paar enorme houten biervaten van de Finø Brouwerij gekregen, en die hadden ze neergelegd en op blokken gezet en er deurtjes en raampjes in gemaakt, zodat ze als speelhuisjes dienst konden doen. In een van die vaten vroeg ik Conny of ze haar kleren voor me wilde uittrekken.
Je zult je misschien afvragen waar ik de moed vandaan haalde, ik die overkom alsof ik te geremd ben om naar de weg naar de bakker te vragen, en ik moet toegeven dat het werkelijk een van die keren is dat ik mezelf heb verrast.
Maar als je Conny ooit een keer tegenkomt, zul je begrijpen dat er vrouwen zijn die iets buitengewoons in een man kunnen opwekken, ook al zijn ze nog maar net zes jaar.
Ze antwoordde niets. Ze begon zich gewoon heel langzaam uit te kleden. Toen ze helemaal naakt was, tilde ze haar armen op en draaide langzaam voor me rond. Ik zag de lichte donshaartjes op haar huid, om ons heen was het vat rond als een schip of een kerk, en het rook er naar al dat bier dat de afgelopen honderd jaar in het hout was gedrongen. En ik voelde dat wat zich tussen Conny en mij afspeelde iets met de hele rest van de wereld van doen had.
Het laatste ogenblik is het stilste. Ik ben klein, misschien drie jaar, want we hebben net Basker II gekregen, en die is in het bed van pa en ma gekropen, waar ik ook heb geslapen. Ik laat me het bed uit glijden, op de vloer, duw de vleugeldeur open en loop de tuin in. Het moet de vroege herfst zijn, de zon staat laag en het gras is ijskoud en brandt onder mijn voeten. Tussen de bomen bevinden zich grote spinnenwebben, in de draden hangen dauwdruppels, als een miljoen piepkleine diamantjes die elkaar allemaal spiegelen. Het is heel vroeg, en de ochtend is zo fris en nieuw en onnabootsbaar, alsof er nog nooit een ochtend is geweest vóór deze en er ook geen kopie hoeft te komen, want deze duurt eeuwig.
Op dat moment is de wereld volkomen perfect. Er is niets wat nog gedaan moet worden en er is ook niemand om het te doen, want er zijn geen mensen, niet eens ik, alles is vervuld van blijdschap. Het duurt heel kort en dan is het voorbij.
Ik weet dat er zulke momenten in jouw eigen leven zijn. Niet dezelfde, maar momenten die erop lijken.
Waar ik je aandacht op probeer te vestigen, zijn de seconden voordat je beseft hoe bijzonder de situatie is en je begint te denken.
Want zodra de gedachten komen, zit je weer in de kooi.
Mijn verhaal heeft iets te maken met het duistere van die gevangenis. Die is niet enkel gemaakt van steen en beton en tralies voor de ramen.
Als dat zo was, was het eenvoudiger geweest. Als we op de gewone manier waren opgesloten, zouden we vast wel een oplossing hebben gevonden, zelfs twee terughoudende types als jij en ik. Dan zouden we vast wel een paar honderd gram van dat roze poeder uit Grenå of Århus op de kop hebben getikt dat ze gebruiken in de straalmotoren van de modelvliegtuigen als het Grote Vlieger- en Zweefvliegerdag op Finø is. En we zouden vast wel een roestvrije buis hebben gevonden met schroefdraad in de uiteinden, waar twee schroeven in pasten, en een gaatje in de buis hebben geboord en die met poeder hebben gevuld en dan een lont van een nieuwjaarsvuurpijl hebben aangebracht, waarna we een flinke opening in de muur zouden hebben geslagen. En dan hadden ze het nakijken gehad: wij waren foetsie.
Maar dat zou niet genoeg zijn. Want de gevangenis waar het hier over gaat en die het leven verbeeldt dat we leiden, is niet alleen opgetrokken uit steen die bestaat ook uit woorden en gedachten. En we dragen zelf voortdurend ons steentje bij om haar op te bouwen en te onderhouden. Dat is nog het ergste.
Zoals bijvoorbeeld die keer toen Sonja Conny’s boodschap overbracht. Vlak na de eerste seconde, vlak nadat de schok de wereld had veranderd, kwam de gedachte bij je op: Kan het wel waar wezen, kan ik dat zijn, is het geen andere Peter? En waarom juist ik? En als ik het werkelijk ben, ben ik dan goed genoeg voor haar? En hoelang zou het duren? En ook al duurt het voort – wat je gelooft en hoopt – dan zal het vast een keer ophouden. Ja toch?
‘Ze leefden nog lang en gelukkig tot het einde van hun dagen.’
Over die afloop ben ik nooit tevreden geweest.
Pa las voor het slapengaan een verhaaltje voor aan Tilte en mij en Basker. Als het sprookje eindigde met ‘Ze leefden nog lang en gelukkig tot het einde van hun dagen’, voelde ik altijd een onverklaarbare onrust.
Tilte was degene die de juiste woorden vond. Op een dag – zij was hoogstens zeven en ik was vijf – zei ze: ‘Wat is “het einde van hun dagen”?’
‘Dat is wanneer ze doodgaan,’ zei pa.
Toen zei Tilte: ‘Hebben ze een waardige dood gekregen?’
Pa werd er stil van. Toen zei hij: ‘Dat staat nergens.’
Toen zei Tilte: ‘En wat komt erna?’
Ik weet best waar Tilte het idee van een waardige dood vandaan had. Dat had ze van Bermuda Svartbag Jansson, die zowel vroedvrouw als lijkbezorger is op Finø. Omdat het eiland zo klein is, zijn veel mensen twee of drie dingen tegelijk, zoals ma, die zowel organist en domineesvrouw als consulent voor het machinepark is.
Tilte had vaak met Bermuda gepraat en haar ook wel eens geholpen met lijken in kisten te leggen. Dus die uitdrukking had ze van haar.
Maar toch verklaart het niet alles. Want denk je eens in. Je zit met een meisje van zeven jaar en hebt een sprookje voorgelezen, en ‘ze leefden nog lang en gelukkig tot het einde van hun dagen’ betekent dat het een happy end moet zijn. De kinderen moeten in een goede stemming zijn rond bedtijd en om zich heen kijken naar hun gezin, in de zekerheid dat hun vader en moeder en zijzelf en de hond ook nog lang en gelukkig tot het einde van hun dagen zullen leven – wat zo ver weg is dat je eigenlijk net zo goed ‘in alle eeuwigheid’ kunt zeggen. En dan is er een meisje van zeven jaar, Tilte, dat vraagt of ze een waardige dood hebben gekregen.
Toen Tilte dat zei, begreep ik waarom ik nooit helemaal gerustgesteld was door zo’n soort afloop. Ik had niet kunnen of durven denken zoals Tilte. Maar ik had het als het ware gevoeld. Dat het best mogelijk is dat ze gelukkig leven. Maar wat gebeurt er als ze bij het einde van hun dagen aanbelanden?
Dan is de aardigheid er misschien af.

Nu vertel ik wat ons is overkomen. In feite is dat niet om over ons te vertellen. Ik doe het omdat ikzelf me probeer te herinneren wanneer de deur open was, en om dat aan jou te laten zien.
Ik kan je niet door die deur heen helpen, want ik ben er zelf nog niet helemaal uit. Maar als we hem kunnen vinden en er vaak genoeg voor staan, jij en ik, dan weet ik dat we op een goede dag samen de vrijheid in zullen stappen.

Het is nooit te laat voor een gelukkige jeugd.
Dat was iets wat Tilte en ik in een bibliotheekboek hadden gelezen, ik ben erg gesteld op die zin. Maar je moet er niet over nadenken. Als je nadenkt, loop je vast. Dan zeg je dat het geen zin heeft, je jeugd is immers afgelopen en gedane zaken nemen geen keer.
In plaats daarvan moet je de woorden binnen in je laten blijven: het is nooit te laat voor een gelukkige jeugd.
Ik denk dat het waar is. Al is het soms een probleem.
Volgens Tilte bestaan er geen problemen, alleen interessante uitdagingen.
Volgens mij begon onze queeste naar een gelukkige jeugd op Goede Vrijdag, op Blågårds Plads, in Kopenhagen.

© Peter Høeg en Uitgeverij Meulenhoff, 2011

Uitgeverij Meulenhoff

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum