Leesfragment: De Revisor, halfjaarboek 2011-2

21 december 2011 , door Maartje Wortel
| | | | | | | | | | | | | | | | | | |

21 december wordt het nieuwe nummer van De Revisor gepresenteerd, met bijdragen van, in alfabetische volgorde: Marian Boyer, Wim Brands, Maarten van der Graaff, Daan Heerma van Voss, Auke Hulst, Hester Knibbe, Peter van Lier, Erik Lindner, Jan van Mersbergen, Charlotte Mutsaers, Jamal Ouariachi, Gustaaf Peek, Sanne Rooseboom, Daan Stoffelsen, Arjen van Veelen, Maartje Wortel en B. Zwaal. Vandaag kunt u het openingsverhaal van Maartje Wortel lezen, 'Daar is de hond'.

 

Het halfjaarboek 2011-2 brengt de inmiddels vertrouwde mix van bekend talent en jonge ontdekkingen. Er is proza van Charlotte Mutsaers, Marian Boyer, Maartje Wortel, debutante Sanne Rooseboom, Jamal Ouariachi, Daan Heerma van Voss en Auke Hulst. Er is poëzie van Hester Knibbe, Wim Brands,  Maarten van der Graaff en B. Zwaal. 

 

En er is beschouwend proza. Naast de bijdragen van de redactie (over Vincent Mahieu, Guus Meeuwis, Tsai Ming-liang, Tonio en rouw in de literatuur) leest u Peter van Lier over de post-postmodernistische dichtersgeneratie van onder andere Elma van Haren en Tonnus Oosterhoff en Arjen van Veelen over forensen en vouwfietsen.

 

Daar is de hond

1

Toen de hond was doodgegaan waren er dingen veranderd in en om het huis. Anders geworden. In de eerste plaats was de hond dood. Weg.
Ze zouden het dier samen begraven in het parkje achter de flat. Ze wisten dat zoiets illegaal was, maar een hond verdient een begrafenis.
Hans had de kuil gegraven. Daarna had hij de hond erin gelegd. Dat was niet helemaal goed gegaan, de hond was in een rare houding in de kuil gevallen. Hans was op zijn knieën voor het graf gaan zitten en probeerde het dier in een goede positie te leggen, zoals hij thuis had gelegen op de oude slaapzak in de woonkamer. Ook het positioneren van de hond was niet helemaal goed gegaan. Hans was voorover in de kuil gevallen. Boven op de hond. Hij was zich rot geschrokken natuurlijk, maar had besloten er niets over te zeggen tegen Sanderijn.
Toen de hond in de goede positie in de kuil lag, was hij haar gaan halen. Ze wachtte op hem in de keuken van hun flat, tweehoog, waar ze op een plastic stoel onafgebroken sigaretten rookte en oude jenever dronk. Tegen het verdriet, zei ze zelf. Het grote verdriet. Ze huilde niet, daar was ze het type niet voor.
‘Het is in orde,’ zei Hans. ‘We kunnen beginnen.’
Hij kamde zijn haar, Sanderijn keek kort in de spiegel, trok haar blouse recht, friemelde wat aan een armband. Daarna trokken ze de deur dicht, lieten de flat achter zich en liepen samen naar de plek waar de hond lag. Waar de hond lag te wachten tot hij begraven zou worden. Hans had zijn arm om Sanderijn geslagen. Zacht kneep hij in haar nek.

De zon stond hoog, de wolken hingen in flarden in de lucht. Het was koud. Een goede dag voor een begrafenis.
Iemand, een buur of zo, moet de politie gebeld hebben. Ze stonden nog geen vijf minuten bij de kuil of er stonden twee politievrouwen in het parkje.
‘Waar denken wij precies mee bezig te zijn?’ vroeg de dikste van de twee.
‘Wij begraven de hond,’ zei Hans. ‘Hij is dood,’ zei hij er voor de zekerheid achteraan.
De minder dikke politievrouw wilde nu ook wat zeggen. Ze zei:
‘Het maakt ons niet uit of de hond dood is of niet. Wat u hier doet mag niet.’
‘Dat begrijp ik,’ zei Hans.
Sanderijn werd zenuwachtig. Ze stak een nieuwe sigaret op, inhaleerde diep.
‘Heeft u uw legitimatiebewijs bij u?’ vroeg de dikste politievrouw.
‘Binnen,’ zei Hans.
‘Wat zegt u?’
‘Binnen,’ zei Hans nog een keer. Hij wees naar de flat. Tweehoog.
‘Loopt u maar even met mij mee dan,’ zei de dikste politievrouw. Haar wangen waren rood.
Sanderijn keek naar het graf van de hond. Hij lag er mooi bij, alsof hij sliep. En zo was het ook. De hond sliep om nooit meer wakker te worden.
‘En de hond dan?’ vroeg Sanderijn.
‘Die hond had hier nooit mogen zijn,’ zei de dikste politievrouw.
‘Loopt u allebei maar even met mij mee. Is dat uw huis?’ Ze wees naar de flat.
‘Een gedeelte daarvan,’ zei Hans.
Ze liepen achter de politievrouwen aan naar de flat, de kortste weg, over het gras.
‘We hielden erg van hem,’ zei Sanderijn. ‘Daarom wilden we hem een begrafenis geven.’
‘Dat begrijp ik,’ zei de dikste. ‘Maar het is verboden, mevrouw. Als we niet één lijn trekken dan liggen hier straks overal dode dieren.’ Ze maakte een omtrekkende beweging met haar arm. Haar hoofd was nog roder geworden. ‘Allemaal dode dieren,’ herhaalde ze. ‘Dat lijkt me niet de bedoeling, toch?’

 

Binnen in de flat rommelde Hans in een la. Hij zocht de paspoorten, hij vond de paspoorten, hij gaf ze aan de dikste politievrouw. De dikste politievrouw gaf ze door aan de minder dikke. Ze knikten naar elkaar.
‘In orde,’ zei de minder dikke. Al leek het meer een vraag.
‘En hoe moet het nu verder met de hond?’ vroeg Hans.
‘U krijgt een boete.’
‘Maar de hond?’ vroeg Sanderijn. ‘Wat gebeurt er met de hond?’
‘De hond is dood, mevrouw,’ zei de dikste. ‘We laten hem ophalen. Die hond moet worden vernietigd.’
Sanderijn stak een nieuwe sigaret op.
‘Maar de hond is al vernietigd,’ zei ze. ‘Hij was erg ziek.’
‘Reden te meer om hem nogmaals te vernietigen,’ zei de politievrouw.
‘Dus waar het op neer gaat komen is een boete plus de prijs van de vernietiging van de hond. Dat is wat er gaat gebeuren. Een fiks bedrag. Handelingen hebben consequenties, dat kan ik niet vaak genoeg herhalen.’
De minder dikke politievrouw schreef bonnen uit die ze op de keukentafel legde. Daarna vertrokken ze. Hans moest meelopen om de hond uit de kuil te halen.
‘Daar zijn wij niet voor,’ had de dikste gezegd.
De minder dikke had dat beaamd.

Nu zaten Hans en Sanderijn met een lege kuil als gedenkplek.
Een leeg geschept gat. Een vol geschept gat. Zoals het altijd geweest was, maar toch waren de dingen anders geworden.

2

Ze vroeg het op een woensdagavond. Hij was baantjes gaan trekken in het Sportfondsenbad. Toen hij terugkwam, zei ze: ‘Ik mis de hond.’
‘Ik weet het,’ zei hij. Zijn haren waren nog nat. Vijftig baantjes had hij getrokken. Om fit te blijven nu het wandelen met de hond erbij inschoot, het gooien met stokken.
Sanderijn stond in de keuken tegen de ijskast aan geleund. Ze had aardappelen gebakken, ijsbergsla gesneden, op de borden gelegd.
‘Wil je hem eens nadoen?’ vroeg ze. Ze aaide Hans over zijn hoofd, door zijn natte haren.
Hans zei niets, hij keek haar vragend aan.
‘De hond,’ zei ze. ‘Ik mis hem zo.’
‘Het geblaf,’ zei ze. ‘De gezelligheid.’
‘Ik ga de hond niet nadoen,’ zei Hans. ‘De hond is dood.’
‘Ja,’ zei Sanderijn. ‘Daarom juist. Het is zo stil in huis nu.’
Ze liet een stilte vallen om de stilte te benadrukken.
‘Eén keertje blaffen,’ zei ze. ‘Om te horen hoe het was. Probeer het, voor mij.’
Hans blafte. Het klonk flauw. Het klonk niet bepaald als een man die wist hoe hij een blaffende hond moest imiteren.
‘Nee,’ zei Sanderijn. ‘Dat kan je wel beter.’
Hans blafte nog een keer. Inderdaad al stukken beter nu. Sanderijn deed een stap naar voren.
‘Ga af,’ zei ze.
‘Nu heb ik er genoeg van,’ zei Hans. ‘Heb je ook vlees gemaakt?’
‘Ga af,’ zei Sanderijn nog een keer. Ze keek streng. Met haar vinger wees ze Hans op zijn plek zoals ze de hond zijn plaats gewezen had.
‘Lieverd, toe nou,’ zei ze. ‘Dit is belangrijk voor me.’
‘Ga af,’ zei ze nog een keer. Hans ging op een stoel zitten, stak zijn tong uit zijn mond en begon te hijgen.
‘Wat doe je nou?’ vroeg Sanderijn.
‘Gewoon,’ zei Hans. ‘Je wilde toch dat ik de hond nadeed?’
‘Onze hond deed zo niet,’ zei Sanderijn.
Maar toch was ze er opgewonden van geworden. Het gehijg van Hans.
‘Blaf nog eens,’ zei ze.
Hij blafte, hij blafte, hij blafte. Hij had er zin in gekregen. Dit was het leukste wat hij sinds lange tijd had gedaan. Hij was op handen en voeten door de kamer gegaan en blafte en blafte en blafte.

 

3

De buren belden aan. Ze stonden met zijn tweeën voor de deur, Theo en Corry. Ze hadden precies dezelfde jassen aan, een synthetische stof, goed tegen de wind. Theo en Corry zagen eruit als twee mensen die niet zouden verkreukelen, onder geen enkele omstandigheid.
‘Hoi,’ zei Corry hard. ‘We kwamen kijken hoe het ging.’
Sanderijn had de deur opengedaan. Hans zat nog steeds op de stoel, hij zag er verhit uit. Nadat hij geblaft had was hij op Sanderijns schoot komen zitten. Ze hadden getongd als tieners, wild en oprecht. De hond had iets in hen losgemaakt. En nu stonden de buren voor de deur. Met hun vragen. Let maar eens op.
‘Het gaat wel,’ zei Sanderijn.
‘Hebben jullie een nieuwe hond?’ vroeg Corry. Ze keek om Sanderijn heen, de keuken in.
‘Nee,’ zei Sanderijn.
Hans blafte weer. Sanderijn schrok ervan, waar was hij verdomme mee bezig? Ze probeerde niets te laten merken, ze deed alsof ze hem niet gehoord had, zoals ze de hond ook wel eens genegeerd had.
‘Ik dacht dat ik wat hoorde,’ zei Corry. ‘Toch Theo?’ vroeg ze aan haar man. ‘Nu net weer. Hoorde je dat niet?’
‘Nee,’ zei Sanderijn opnieuw. ‘We hebben geen nieuwe hond. De hond is dood.’
Corry keek bedenkelijk. ‘Vreemd,’ zei ze.
‘Ja, het is gek dat hij er niet meer is,’ zei Sanderijn.
‘Zo gaan die dingen,’ zei Corry. Theo knikte. Hij vond ook dat die dingen zo gingen. Honden gaan dood.
Hans blafte opnieuw vanuit de keuken. Drie keer achter elkaar, harder nu.
‘Zijn jullie ons voor de gek aan het houden?’ vroeg Corry. Ze glimlachte en keek alsof ze achter een groot geheim gekomen was. ‘Willen jullie de hond voor jullie zelf houden?’ Ze stootte Theo aan. ‘Ze willen de hond voor zichzelf houden,’ zei ze.
‘Ze willen de hond voor zichzelf houden,’ herhaalde Theo. ‘Jammer,’ zei hij.
‘Jammer?’ vroeg Sanderijn.
‘Ja, jammer ja,’ zei Theo. ‘Wij zijn ook dol op honden. We zullen net zoveel van de nieuwe hond houden. Een nieuwe hond na de dood van de vorige is niet iets om je voor te schamen, toch Cor?’
‘Nee,’ zei Corry. ‘Integendeel. Ik vind het heel sterk van jullie. Het is net als met autorijden,’ zei ze. Theo keek haar vragend aan. ‘Als je een ongeluk hebt gemaakt: meteen weer achter het stuur. Anders komt er nooit meer wat van,’ zei ze.
Theo en Corry kwamen dichterbij. Alsof Sanderijn al gezegd had:
‘Kom erin, dit is de nieuwe hond.’
‘Nu is het mooi geweest, Sanderijn,’ zei Corry. ‘We willen de nieuwe hond zien. Daar komen we voor.’
Sanderijn ging opzij. Ze liet de buren binnenkomen, ze stonden in de keuken, keken om zich heen, op zoek naar de hond.

© Maartje Wortel

Literair tijdschrift De Revisor

Uitgeverij  Querido

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum