Leesfragment: De verlegen minnaars

31 juli 2011 , door Chaja Polak
|

1 augustus verschijnt de nieuwe roman van Chaja Polak, De verlegen minnaars. Vanavond kunt u al het eerste hoofdstuk lezen. En uw exemplaar reserveren.

Nathan Freund, telg uit een joodse bankiersfamilie, leidt een teruggetrokken leven op Groot Hofstede, een huis op een landgoed. Hij woont daar met zijn vrouw Alice en zijn zoons Monne en Maurits – een Siamese tweeling van 7 jaar.
Op een dag wordt het lot van de jongens bepaald, en ook dat van de andere inwonenden. Een arts pleit voor het scheiden van de tweeling, ondanks alle gevaren. Nathan wordt getergd door beelden uit zijn verleden en heden: is hij een beul die zijn kinderen een normaal leven onthoudt? ’s Avonds tijdens het diner wordt iedereen gedwongen een keus te maken en komen Nathan en de moeder van de tweeling lijnrecht tegenover elkaar te staan.

Chaja Polak (1941) woont en werkt in Amsterdam. Haar oeuvre bestaat uit romans, verhalen en poëzie, waaronder Stenen halzen, Tweede vader, Over de grens en Salka. In haar laatste boeken Wachten op de schemering en Verslag van een onaanvaarde dood doet zij zoekend verslag van het verlies van haar oudste zoon.

 

Net stonden de kinderen er nog niet. Het pad dat zich met een bocht naar rechts losmaakt van de vijveroever, lag er nat en eenzaam bij. Maar toen Nathan weer opkeek zag hij ze staan. Precies daar. In de bocht, en beschenen door een enkele straal zonlicht die, zo zou hij zweren, hun blonde hoofden in vlam zette.
Verwonderd vouwen zijn handen zich over de dossiers alsof de bladen gevaar lopen van het bureaublad te waaien, zijn bijziende ogen vernauwen zich en tasten de grijze hemel af op zoek naar een lek in de wolken, hoe klein ook.
Maar er is niets te zien, niets dat het licht kan verklaren.
Soms, in de meest bizarre situaties, dat kent hij van zichzelf, neemt hij het scherpst waar. Zoals ook nu. En hoewel zijn jongetjes natuurlijk rug aan rug staan, lijkt het alsof Maurits wil verdwijnen achter Monne, maar jammerlijk verraden wordt door zijn eigen vlammende krullen, omdat zijn broertje voor hem het hoofd gebogen houdt, zoals hij doet wanneer hij zich zorgen maakt.
Nathans handen laten de papieren los, met een vinger duwt hij z’n bril omhoog over de neusbrug en sluit zijn ogen. Opent ze.
De kinderen staan er nog steeds. En ze staan nog steeds in dat vreemde licht op het nat glanzende grindpad. Links naast zijn engeltjes achter het gaas in het gras dommelt een groepje eenden. Van deze afstand kan hij onmogelijk details onderscheiden en toch ziet hij die, ziet hij eenden soezen op het talud, snavel tussen de veren.

Wat staan de kinderen daar stil. Ze praten niet samen, dan zouden ze immers hun handspiegels omhooghouden en elkaars gezicht vangen in het glas. Elkaar zíén praten. Het kan niet anders of ze willen hem iets duidelijk maken, iets wat ze hem niet durven zeggen. Als ze maar even doorlopen zijn ze al bij het beukenpad, niet meer dan twintig stappen, misschien dertig. Zelfs voor hen is dat niet ver en dan zijn ze uit het zicht verdwenen, uit zijn vaderlijk zicht. Maar voor zover hij kan zien hebben ze hun handspiegels niet eens bij zich en dat verontrust hem. Ze gaan nooit op pad zonder hun handspiegels, het is het eerste waarnaar ze grijpen als ze wakker worden, waar komt toch dat licht vandaan? Hij wil het niet denken, maar hij denkt het; dokter Lobatto, Karel Lobatto, het is hem gelukt. Hij heeft het voor elkaar gekregen, hij heeft een van beide kinderen aan het twijfelen gebracht. Denkt hij dat het Maurits is omdat de jongen zich achter zijn broertje verschuilt? Een gedachte die alle andere gedachten verduistert wiekt zijn hoofd binnen; zijn inspanningen hebben tot niets geleid, vanavond tijdens het diner gaat het mis.
Tevergeefs heeft hij zijn tweeling al die jaren zelf lesgegeven, heeft hij geweigerd een huisleraar aan te trekken, een vreemde die ze op de gedachte kan brengen dat een scheiding kans biedt op een normaal leven, om eens wat te noemen. Een leven waar Alice zo zeer naar hunkert dat er geen ruimte blijft voor twijfel, hoe gering ook. Tevergeefs heeft hij kunnen voorkomen dat zijn vrouw – bedreigender nog – de jongens naar de dorpsschool stuurde, om, al sprak ze haar wens niet uit, hij wist het wel, de tweeling te laten proeven, hoor je me Nathan, alleen maar próéven van wat dat is, een normaal leven. Ook de krant heeft hij de deur uit gedaan, abonnementen van weekbladen opgezegd, radio weggedaan, alle leveranciers zonder een enkele uitzondering de toegang ontzegd en hun verboden ook maar een stap op het landgoed te zetten. Nog een geluk dat hij zich niet door zijn buren had laten overhalen net als zij een ‘kijkkast’ aan te schaffen, dan had hij ook dat gevaarte bij het vuilnis moeten zetten. Allemaal voor niets. Vast allemaal voor niets.
In hem smeekt het; mocht het Maurits zijn, laat hem dan niet ook Monne aan het twijfelen brengen.
Met zijn knieholten schuift hij de stoel weg, komt overeind en helt, handen vlak op het met dossiers bedekte bureaublad, voorover. Armen gestrekt. Hij is zich ervan bewust dat zijn mond openhangt, maar zijn vrouw Alice is er niet om daar een opmerking over te maken, er is niemand om daar een opmerking over te maken. Toch voelt hij sterker dan ooit de misprijzende blik in zijn rug van de met laurier omkranste Romeinenkop, achter zich in het midden van de marmeren schouw.
De kinderen blijven zwijgen. Alleen hun vingers raken elkaar, laten los, zoeken elkaar opnieuw. Dat denkt hij te zien. Hij zweert dat hij het ziet. Hun vingertaal, voor hun vingertaal hebben ze de handspiegels niet nodig. Hij wil naar buiten lopen, Monnes hoofd ondersteunen, zijn handen om het gezicht van de jongen leggen, het hem helpen dragen, tegen Maurits zeggen dat hij zich niet hoeft te verbergen, niet bang hoeft te zijn, dat hij er voor ze is. Er altijd voor ze zal zijn.
Hij zou zoveel willen...

Gisteren, in een opwelling, had hij pleisters over de ogen van de Romein geplakt. Beter zou het zijn die omkranste kop dicht te laten smeren met gips, of met cement. De fiere blik die het waagt dit leven vol onbeschaamd vertrouwen tegemoet te zien.
Hij zou toch eens moeten kijken, in een van de schuren stond voor zover hij wist ergens nog een aangebroken zak cement.
De twee pleisters hadden losgelaten natuurlijk, maar ze waren nergens meer te vinden. Ongetwijfeld heeft mevrouw Nel ze vanmorgen vroeg met twee spitse vingers van de grond geraapt en haar buit zo ver mogelijk voor zich uit houdend bij het vuilnis gegooid. En ongetwijfeld zag ze desondanks nog kans het onafscheidelijke groene stofzuigerlichaam met zich mee te zeulen, achter zich aan, hand om de wellustig geribbelde slurf.

Met een voet haakt hij de stoel terug, gaat zitten maar staat meteen weer op. Alice klaagt dat hij de wereld weghoudt, niet alleen van de kinderen maar ook van haar. ‘Wat heb je dan tegen de wereld, Nathan, waarom sluit je ons op, we doen nooit meer iets leuks zoals vroeger toen we pas getrouwd waren, we gaan nergens meer heen, we nodigen niemand meer uit bij ons thuis op het landgoed.’
Zijn kinderen staan in het licht van de zonnestraal, in de bocht bij de vijver, alleen hun vingers praten. Van hem mogen ze zelf kiezen, dat heeft hij altijd gezegd, het minste wat hij kon doen. Ze willen het toch niet. Zijn zus Beccy spot dat hij, hun vader, zelf altijd keuzes uit de weg is gegaan, en nu er vanavond tijdens het diner een besluit moet worden genomen over wel of niet opereren, hij die keuze nota bene wil overlaten aan zijn kinderen. Denk daar maar eens over na, broertje.
Broertje.
Veertien jaar jonger dan hij en dan zegt ze ‘broertje’ met die geamuseerde lichtjes in haar ogen terwijl ze de barnstenen pijp van hun vader uit het zakje van haar blouse vist, de kop vult met tabak en het mondstuk zonder de pijp aan te steken tussen haar tanden klemt. En hem razend maakt, rázend, met die blik.
Er is iets. Hij moet zichzelf niet langer voor de gek houden. Vanmorgen hebben de kinderen ruzie gemaakt. Ze maken nooit ruzie, vrijwel nooit. Misschien was het ook geen ruzie, maar hij weet toch zeker dat hij ze hoorde stampen en roepen. Kletsnat nog van de douche was hij de trap afgerend en had in zijn badjas en op slippers staan luisteren aan hun kamerdeur. Ze deden niet open toen hij klopte. Deur op slot. En daar stond hij, oor tegen het gelakte hout van de deur, zoals hij weet dat Alice hem afluistert wanneer hij de jongens lesgeeft, op dezelfde plek, haar welgevormde oor lager dan het zijne.
Uit de stemmen in de kinderkamer had hij geen wijs kunnen worden en aan het ontbijt in de woonkeuken was hij er als terloops, zo terloops als hij kon, op teruggekomen. Maar ze reageerden verbaasd. Alsof er niets aan de hand was en hij, hun vader, weer eens ongerust was om niets. Toen hij voorzichtig doorvroeg hadden ze hun schouders tegen elkaar aan gedrukt en hem geen enkele ruimte gelaten voor verdere vragen. Hij had het nakijken en zij aten met argeloze blik hun boterham met hagelslag, tegenover hem op hun pianokruk. Links van hem, aan het hoofdeinde, de oude Lida in haar geblokte schort, rechts hun zwijgende moeder.

Zijn armen krampen. Met dezelfde voet trekt hij de stoel terug en gaat weer aan het bureau zitten.
Als het verkeerd gaat vanavond heeft hij het aan zichzelf te danken. Hij was het die Karel Lobatto belde meteen na hun geboorte, hij was het die zijn jaargenoot en jaarclubvriend vroeg hem bij te staan en te helpen de medische terminologie waarin hij kopje-onder ging enigszins te kunnen begrijpen. Hij had hem gevraagd zich te verdiepen in de mogelijkheden en onmogelijkheden van een eventuele operatie. Hij heeft hem zelfs toegestaan de kinderen onlangs nog uitvoerig te onderzoeken. Lobatto. Nu hij aan de arts denkt is het of hij het witte waas van roos op de gladde donkere schouders van zijn colbert zo zou kunnen wegblazen en schrikt hij weer van de scherpgeslepen oogjes achter het zware, zwartomrande montuur, waaraan niets ontgaat. Beiden zijn voor de derde keer getrouwd, en beiden hebben een veel jongere vrouw, maar daarmee houden de overeenkomsten op. Dat ze vrienden werden was toeval; naar elkaar gedreven door verholen en onverholen antisemitisme in hun jaarclub.

Beccy komt ook voor het diner vandaag, zijn zus heeft er haar terugreis naar Rio voor uitgesteld. Hij weet niet meer of hij haar dat heeft gevraagd, misschien was het haar eigen aanbod. Hij merkt in elk geval dat hij op haar wacht, verlangt naar haar aanwezigheid hoewel ze elkaar voordurend in de rode haren zitten. Die van hem zijn eerder rossig van kleur, en hij wordt kaal ook. Wanneer ze komt weet hij niet, het is vrijwel onmogelijk met haar een tijd af te spreken. ‘Als ik zeg in de loop van de middag, Nathan, dan kom ik in de loop van de middag, waarom moet je me tot op de minuut vastpinnen, zo was je vroeger nooit.’ En dat met die lach van haar.
Buiten staan zijn kleine kinderen in een straal zonlicht. Als hij blijft kijken, als hij maar naar ze blijft kijken zonder ook maar een keer met zijn ogen te knipperen – wat hem nooit lukt –, zullen ze dan over het grindpad naar Klein Heerle hobbelen, naar hun ouwe vader hier achter het bureau en hem zeggen wat er te zeggen is?

De dossiers zijn in slaap gevallen. Bij hem mogen ze, hij staat toe dat ze slapen, wanneer en hoe vaak ze wensen, hij is ruimhartig en royaal wat hen betreft. Het lukt hem toch niet hun financiële taal te ontcijferen, zodra hij zich op de tekst concentreert kruipen de letters als vliegen kriskras over het papier. Het liefst zou hij zelf slapen, zoals zij, en morgen wakker worden en tot zijn grote vreugde ontdekken dat het diner vanavond slechts een nachtmerrie is.
Alleen deze taak heeft hij: het familiekapitaal moet behouden blijven, én het landgoed met de twee huizen; Groot en Klein Heerle. In Groot Heerle woont hij met zijn gezin, Klein Heerle hier is zijn kantoor. De toekomst van zijn jongens veiligstellen, dat is zijn taak. Met de hulp van deskundigen. (En Beccy’s hartelijke toestemming.) Hij moet alleen die stukken lezen en af en toe een handtekening zetten. Zoals nu. Maar het lukt hem niet. Misschien vanavond na het vermaledijde diner, dat de arme Lida zoveel werk verschaft. Of vannacht als het achter de rug is en hij weet wat hij nu nog niet weet. Of misschien pas morgen. Als er een morgen is na vanavond, en als hij die herkent...
De kinderen bewegen. Ze draaien een kwartslag en Maurits komt tevoorschijn. Monne recht het hoofd, ze lijken te aarzelen. In spanning wacht hij af of ze de krabbenpas nemen. Nee, ze gaan ‘gewoon’. Monne voorop.
Maurits volgt achteruitlopend, volgen is zwaarder voor ze, moeilijker. Maurits neemt het achteruit volgen vaak op zich, hij is behendiger in het ontwijken van Monnes hielen.
Ze lopen het licht uit, de schaduw tegemoet van het beukenpad. Hun ijle lichaam met de blonde hoofden, gedragen door vier tengere kinderbenen...

Hij zou willen dat ze de ezelkar namen. Hij ziet ze graag mennen, teugels om de beurt trots in de hand, er glijdt dan een lichtheid in hun gebaren waarin hun handicap verdwijnt. Wat een geluk dat de ezelkar klaar was toen hij Derk moest ontslaan. Een ingenieuze kar met twee fietszadels, extra vering in de stang, extra vering in de ophanging van de wielen, extra brede treden. En schitterend gelakt. Een koets is het geworden, geen kar. Onvervangbaar, Derk. Had hij zijn ontslag maar kunnen voorkomen. Had hij maar iets kunnen bedenken om Derk te behouden. Maar de kinderen vreesden hem, wat Derk er later ook over zei: Een grap, meneer Nathan. Ik reed heel rustig stapvoets op ze toe over het pad. En daar schrokken ze al van, ze hadden me niet zien aankomen terwijl ik expres een deuntje floot om ze te waarschuwen. Het zijn toch prinsen, die twee van u. Nou, ik zei alleen maar: jullie prinsen kunnen niet allebei een andere kant uit vluchten, niet eens een grap was het, en waarom bang zijn voor een paard?
Hij is gaan staan. Hij wil de kinderen kunnen blijven volgen en realiseert zich dat hij is vergeten hun stappen te tellen, of het er inderdaad twintig zullen zijn, of dertig, of misschien meer. Samen met hun geheim ziet hij ze verdwijnen achter de beuken, het landgoed in. Misschien op weg naar de zwanen, althans wat ervan rest. Of misschien naar het geheime hol onder de rododendrons, dat is veel dichterbij. Vroeger was het Beccy’s speelhol, waar ze zich uitleefde in hoogmoedige meisjesfantasieën.
Hij gelooft haar niet, zijn zus. Hij gelooft niet dat Derk de zwanen heeft vernield vorig jaar na de grote storm, hij gelooft het domweg niet, al zegt Beccy dat ze heeft gezien hoe hij er als een dolle met zijn vuisten op stond te rammen en dat hij omkeek en haar zag staan en brulde dat het een zooi was hier op het landgoed. Nou ook nog het dak van de stallen gewaaid. En, alsof het dak en de storm iets te maken hadden met de kleren van de kinderen: die prinsen van jullie in hun zijden hemdjes en broekjes, in hun dure jasjes, met hun chique schoentjes. Waarom moesten de paarden zo nodig verkocht? En nu zelfs het veulen. Nou, vertel op. Zonder mij iets te vragen. Jaren voor gezorgd, wat zeg ik. Dag en nacht voor gezorgd.
En ondertussen maar doorgaan met vernielen, had Beccy gezegd. Zelfs nadat de halzen waren gebroken en de vleugels op de grond in stukken lagen.
Hij wil haar niet geloven. Op de knoken van zijn naakte pols kijkt het horloge waarin de rode secondewijzer rondzoemt hem aan, vier voor halftwaalf. Hij heeft nog tijd, pas aan het eind van de middag zal hij Karel Lobatto moeten ophalen van het station. Hij hoopt dat Beccy er dan is om met hem mee te rijden. En hij ziet ertegen op. Tegen alles ziet hij op. Tegen dat diner vanavond met Karel Lobatto, met zijn vrouw Alice, met zijn zus Beccy.
Als hij gaat zitten, is op het grindpad geen zonnestraal meer te zien.

 

© 2011 Chaja Polak

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum