Leesfragment: Dienstreizen van een thuisblijver

27 november 2015 , door Maarten 't Hart
| | |

10 februari verschijnt deel 272 in de reeks Privédomein: Dienstreizen van een thuisblijver door Maarten 't Hart. Deze Nacht kunt u al de eerste pagina's uit het eerste hoofdstuk lezen, over een dienstreis die de vanzelfsprekende bestemming Maassluis heeft.

Maarten ’t Hart schreef zijn eerste biografie Het roer kan nog zesmaal om in 1984.
Al leek de titel koerswijzigingen aan te kondigen, niets is daarvan terechtgekomen. In feite is er sinds 1984 weinig in zijn leven veranderd, behalve dan dat zijn werk vooral in Duitsland grote opgang heeft gemaakt. Over de vaak opmerkelijke en soms ook bizarre consequenties daarvan brengt hij verslag uit in Dienstreizen van een thuisblijver.
’t Hart wordt niet alleen in Duitsland gelezen, maar ook in Hongarije en Zweden. Ook dat levert hilarische hoofdstukken op, evenals zijn weergave van hoe het hem verging als beoogd biograaf van Simon Vestdijk.
Aldus ontstond, ondanks het feit dat sinds 1984 het roer niet meer om ging, een kleurrijk vervolg op zijn eerdere biografie.

Een dienstreis naar Maassluis

Een dienstreis definieert de dikke Van Dale als een ‘ambtshalve gemaakte reis, reis in opdracht of t.b.v. een openbaar lichaam’. Hier rijst de vraag of een uitgeverij een openbaar lichaam genoemd kan worden. Ja, lijkt mij, dus toen uitgeverij Piper mij opdroeg een tocht naar Maassluis te maken, was er sprake van een dienstreis.
Misschien is het woord ‘opdroeg’ te sterk, misschien moet ik schrijven: uitgeverij Piper verzocht mij een reis te maken naar Maassluis. Aangezien het verzoek mij echter tegen de haren in streek, kan er toch van een opdracht gesproken worden.
Hoe kwam het zover? In Duitsland maken schrijvers onophoudelijk Lesereisen. Ze trekken van stad naar stad en dragen daar ’s avonds in boekhandels, bibliotheken, theaters, kerken, schouwburgen, scholen voor uit eigen werk. Het zijn doodvermoeiende tochten, nooit zonder nazit, ’s avonds laat, met Schnaps en Bratwurst. Voor een uitgesproken morgenmens als ik is zo’n Lesereise een loodzware beproeving. Toen ik in Duitsland bekend begon te worden, heb ik mij dan ook met hand en tand verzet tegen de pogingen van mijn toenmalige uitgever, Arche Verlag, om mij op Lesereise te sturen.
Uiteindelijk is het, zoals ik verderop zal beschrijven, tot een breuk gekomen met Arche Verlag. Mij viel een transfer ten deel naar Piper Verlag. Bij die uitgeverij berust men erin dat ik geen Lesereisen wil maken. Wil de schrijver niet naar Duitsland komen, dan komen wij, heeft men bij Piper bedacht, wel naar Nederland.
Aldus heb ik al eenmaal bezoek gehad van een horde interviewers, journalisten, tv-makers, critici. Ze werden door Piper ondergebracht in hotel De Doelen in Leiden, en kwamen gezamenlijk naar Warmond om mij aldaar op eigen terrein grondig te ondervragen, te filmen en te fotograferen.
Blijkbaar bleek dit een hanteerbaar alternatief voor een Duitse dienstreis, want Piper Verlag organiseerde in februari 2010 andermaal zo’n omgekeerde promotiecampagne. Deze was groter van opzet dan de eerste aflevering. Dit keer werd een touringcar ingezet. En aangezien dat vervoermiddel ter beschikking stond, wat lette de pers dan om een tocht te maken naar de geboortestad van de schrijver, die in al zijn werken, al had hij er slechts de eerste achttien jaar van zijn leven gewoond, zo’n belangrijke rol bleef spelen? En wat zou het groots zijn als de schrijver dan een rondleiding door de stad zou willen geven, een en ander opgeluisterd met orgelspel in de Grote Kerk.
Toen ik van dit plan hoorde, sloeg de schrik mij om het hart. Had ik dat ooit geambieerd toen ik er als kind van droomde om schrijver te worden? Dat ik dan, uit hoofde daarvan, Duitse literaire journalisten door de Zure Vischsteeg zou loodsen of op de bordewijkiaanse grimmigheid van de Nauwe dan wel Wijde Koestraat zou trakteren? Tegen Piper zei ik: ‘Mijn zus verzorgt rondleidingen door Maassluis langs alle locaties die een belangrijke rol spelen in mijn werk, zij is ervaren, zij kan dat veel beter dan ik.’
Mijn vertaler, Gregor Seferens, was al eerder door mijn zus in Maassluis rondgeleid. Hij zei tegen Piper dat ze dat uitstekend had gedaan. Men ging er dus bij Piper mee akkoord dat mijn zus de rondleiding zou verzorgen. Mits ik dan wel, onopvallend in de achterhoede van het gezelschap, mee zou lopen om eventueel af en toe een vraag te beantwoorden die voor mijn zus te machtig zou blijken.
Vooruit dan maar, dacht ik. Dus reisde ik op een dinsdag in februari met de trein naar Maassluis. De bedoeling was dat ik de pakweg veertig Duitsers die met de bus vanuit Amsterdam zouden komen, dwars door Maassluis heen tegemoet zou lopen. Zij zouden vertrekken vanaf een parkeerterrein bij de Zuidvliet. Mijn zus vertelde mij hoe ze van daar door Maassluis dacht te gaan kuieren, dus daar kon ik mijn wandeling in tegenovergestelde richting op afstemmen. Op enig moment zou ik de groep tegen het lijf lopen.
Toen ik met de trein in Maassluis arriveerde, vielen nog net de laatste sneeuwvlokjes. Wat er was gevallen, kon je eigenlijk geen vlokken noemen. Zelfs het verkleinwoord ‘vlokjes’ is nog te veel eer voor die eigenaardige flinterdunne plukjes sneeuw die de hele nacht door omlaag waren gekomen, en waarvan de helft al verdampte in de droge winterlucht. Maar al smolten de meeste plukjes dan boven de grond, uiteindelijk, omdat het plukjesbombardement maar aanhield, was de hele wereld bedekt met een vrij dun, glinsterend laagje sneeuw. Juist omdat het zo’n dun laagje was, was het overal akelig glad. Toen ik de trein uit stapte, gleed ik meteen Maassluis binnen. Behoedzaam glibberde ik het station af, in de richting van de Stationslaan.
Doodse stilte. Niemand te zien. De lucht klaarde op, de zon wierp gul een verblindend schijnsel over de witte daken van het havenstadje. Voetje voor voetje bewoog ik mij voort over de Stationslaan. Ik bevond mij weer in Maassluis, en het leek als altijd alsof het ruime hemelrond daar lichter, weidser, ruimer oogde dan overal elders. En het rook er zo verrukkelijk, zo bederfelijk, zo ongelofelijk Maassluizig, al ontbrak natuurlijk de ranzige stank van de inmiddels opgedoekte oliefabriek De Ploeg en de teerlucht van buizenfabriek Key & Kramer. Waar je ook maar ter wereld kon zijn, niets was toch te vergelijken met de geur van Maassluis. Alleen daar kon je de ware werkelijkheid ervaren, was je weer terug waar je domweg thuishoorde.
Aan het einde van de Stationslaan moest ik beslissen of ik links af zou slaan, naar het Hoofd, of rechts naar de Haven. Zou mijn zus met haar gevolg inmiddels op het Hoofd rond lopen? Mij leek dat niet onwaarschijnlijk. Dus nam ik mij voor af te slaan naar het Hoofd, maar even nog liep ik een klein stukje de Fenacoliuslaan op. Ik wilde een blik slaan in de Piet Heinstraat. Ooit ben ik daaruit hardhandig verwijderd door zevendedagsadventisten, dus die straat is mij dierbaar.
De groentewinkel van Kap aan de ingang van de straat is omgetoverd in de Arrahman-moskee. Zo schrijdt de beschaving voort! Vredig en glinsterend wit lag de Piet Heinstraat erbij. Een oude vrouw in een kaftan met een hoofddoekje op verscheen in een deuropening en was meteen ook weer verdwenen. Nooit zou meer iemand uit de Piet Heinstraat worden weggebezemd door zevendedagsadventisten.
Ik keerde terug op mijn schreden. Nu naar het Hoofd. Helaas is van die oude wijk nauwelijks de helft nog over. De griezelige straten waar ik als kind amper doorheen durfde te lopen, vernoemd naar moedige Sluizers die in 1813 aan het einde van de Franse tijd prematuur de prinsenvlag op de toren van de Grote Kerk hadden gehesen en daarvoor ter dood waren gebracht, de Arie Krijgsmanstraat, de Matthijs van Heelstraat, de Adriaan van Heelstraat, de Hendrik Schoonbroodstraat, zijn opgeofferd voor een brede rondweg die naar de veerpont voert die op Rozenburg vaart, zodat de helden ook vergeten zijn. Overigens heeft Hendrik Schoonbrood door tijdig te vluchten executie voorkomen. En Matthijs van Heel was te jong om doodgeschoten te worden.
Behalve dat griezelige wijkje is ook het vorstelijke zwembad weg, de Watertoren is weg, de oude aanlegsteigers op de hoek van de Haven naast het peilschrijfhuisje zijn afgebroken, en het peilschrijfhuisje zelf ook. Maar de Paul Krugerstraat is er nog, en de Joubertstraat, de De la Reystraat en een deel van de Generaal De Wetstraat en de Cronjéstraat plus de Dutoitstraat. In die laatste straat heeft Maarten van Buuren een groot deel van zijn jeugd doorgebracht, en hij heeft een prachtig boek geschreven over de middenstand op het Hoofd in Maassluis, en laat dat boek voorafgaan door een versje:

Hoofd van mijn dromen,
Hoofd van Maassluis,
daar wil ik wonen,
daar ben ik thuis.

Blijkbaar ben ik niet de enige die zo hangt aan zijn geboortestadje. Waarbij natuurlijk terstond de vraag rijst: hoe komt het dat twee schrijvers zo verknocht zijn aan hun jeugd in zo’n armzalig, grauw havenstadje als Maassluis, de stad die in een versje van Jules Deelder wordt omschreven als: ‘Rotterdam, Schiedam, Vlaardingen, Maassluis, hoekje om, trapje af, gekkenhuis’?
Het werk van Van Buuren geeft daar indirect een antwoord op. Wat hij in zijn boek beschrijft, is een wereld die zo radicaal verdween dat het wel lijkt alsof ze nooit heeft bestaan. Ben je terug in Maassluis, dan denk je op vrijwel elke straathoek vol verbazing: ja, warempel, de stad is er nog, de Grote Kerk staat er nog, de huizen zijn niet veranderd, het water in de vlieten en Havenkom ziet eruit alsof daarin nog altijd luiers worden uitgespoeld. Dus alles wat zich in mijn jeugd heeft afgespeeld en achteraf alleen maar een droom lijkt, moet zich toch, met deze huisjes en haven en Nieuwe Waterweg als decor, ooit echt hebben voorgedaan. En toch kun je, als je daar loopt op het Hoofd, zeker op zo’n dag in februari, met zo veel zon op zulke witbesneeuwde straten, amper geloven dat je daar, als je daar eertijds liep, opgenomen leek in een dynamisch universum.
De haven lag altijd vol coasters. Via lange, schuine, van rollers voorziene stellages waarover kistjes met tomaten ratelend omlaag rolden, werden die vanuit goederenwagons geladen. En aan de overkant van de haven gonsde het ook van de bedrijvigheid. IJle geluiden van klinkhamers klonken op uit de machinefabriek van Van der Bend. Je hoorde het venijnige gesis van lasapparaten. Je ontwaarde hoe de sleepboten van Smit & Co klaargemaakt werden voor vertrek. En midden in de haven oefenden duikers van bergingsbedrijf Smit Tak. En onophoudelijk weerkaatste tegen de huizen het geratel van ankerkettingen. Tussendoor weergalmde, gillend als een rat in doodsnood, een snerpende stoomfluit die speels werd uitgeprobeerd. En op de Burgemeester De Jonghkade raasde steevast verkeer voorbij: de bus naar Rockanje en auto’s en fietsen op weg naar de veerboot. Of juist omgekeerd: de Hoofdingenieur van Elzelingen had aangelegd en het verkeer stroomde eraf, de Burgemeester De Jonghkade op.
Ik liep daar, op die dag in februari, en er was geen mens te zien. De wereld lag, om met Bloem te spreken, verlaten van gerucht. Niets, totaal niets restte nog van de machtige dynamiek uit mijn jeugd. De haven was leeg. Ter hoogte van de plek waar ooit de Rode Villa stond (mooi gebouw, dus afgebroken), lag nu museumschip De Bruinvisch afgemeerd. Eertijds een bergingsvaartuig. Maar geen coasters meer, geen sleepboten, behalve ter hoogte van het voormalige kantoor van Smit & Co’s internationale sleepdienst, museumschip De Elbe, een oude zeesleepboot die ook ng als actieschip van Greenpeace heeft gediend. Zelfs de meeuwen, altijd bij honderdtallen rondcirkelend boven het grauwe, van kleurige olievlekken voorziene water, hadden een goed heenkomen gezocht. Niets viel er daar voor hen nog te halen.
Op de hoek van de Burgemeester De Jonghkade en de Burgemeester Van der Lelykade stond zowaar nog café Het Veerhuis. Daar was ik ooit aangesproken door een zeeman die mij vroeg waar ‘meisjes’ zaten. Niets begreep ik van die vraag. Razend was die man geworden, hij had mij door elkaar geschud, hij had gedreigd mij in de haven te werpen. Eind van de middag was het, ergens in december. Mist, duisternis, kou – wat was ik bang geweest. Maar ja, bang was ik als kind altijd en overal geweest, maar vooral op het Hoofd en in de straatjes bij de Zuidvliet, de Hoekerdwarsstraat, de Sandelijnstraat, het Stronikaadje, de Sluispolderhof, het Paard z’n Bek.
In de verlaten Dutoitstraat liep ik langs het huis waar Maarten van Buuren had gewoond. Eenmaal was ik daar binnen geweest, omdat de moeder van Maarten van Buuren mij ervan verdacht dat ik niet de juiste prijs had gerekend voor het brood dat ik had bezorgd. Zij wilde op papier alles precies narekenen, dus ik moest binnenkomen, en inderdaad, ik bleek haar drie cent tekort te hebben gedaan. Ik werd zowat gelyncht. Maar daar was ik aan gewend. Overal waar ik in Maassluis met de bakkerskar aan de deur kwam, of het nu in de Sandelijnstraat was of op de Govert van Wijnkade, kon zich opeens de toorn van een stadsgenoot of stadsgenote over je ontladen. In de Van der Horststraat ben ik door ouderling Langeveld afgetuigd met een wandelstok, omdat ik hem geen melkwit kon verschaffen. Toen ik research deed voor mijn boek Het psalmenoproer kwam ik in allerlei oude bronnen over het Maassluis van de achttiende eeuw onophoudelijk klachten tegen over de knorrige, gemelijke, achterdochtige aard der Sluizers en over hun ultrakorte lontjes, al werd hun lichte ontvlambaarheid niet als zodanig verwoord.
Over de spoorwegovergang verliet ik het Hoofd. Overal nog steeds doodse stilte. Eertijds zouden, voortgetrokken door bruine ruinen, al minstens drie groentekarren mij tegemoet zijn gekomen. Of de kar van melkboer Van Baalen, achter een kreupele dubbele hit.
Ik liep langs het brugwachtershuisje. Het was in verval. Met plastic waren de kapotte bovenramen afgeplakt. Eens werd ik door een tv-ploeg in Maassluis gefilmd. Plotseling gutste de regen zo overvloedig neer als alleen maar in Maassluis mogelijk is. De havenmeester passeerde ons, riep: ‘Schuil even in het brugwachtershuisje.’ En hij opende de deur reeds, zei tegen de brugwachter: ‘Je krijgt een momentje gezelschap.’ Wij gingen naar binnen, cameraman, geluidsman, regisseur, meisje van de catering en ik. De brugwachter, zo’n betoverend topproduct van tweehonderd jaar inteelt uit de Lijndraaierssteeg, keek alsof hij ons wilde vermoorden. Het cateringmeisje deelde koffie uit, vroeg allerliefst aan de brugwachter of hij ook koffie wilde. Hij verhief zich half uit zijn zetel en brulde: ‘blief ik niet!’ Het meisje kromp in elkaar. Om haar verwarring en schrik de baas te worden zei ze tegen de brugwachter: ‘O, sorry, u hebt natuurlijk al koffie gehad.’ Weer verhief hij zich half, hij brulde: ‘dach ’t wel!’ En dat tegen zo’n leuk meisje met een hups paardenstaartje.
Maassluis, had ik toen gedacht, we zijn weer thuis, zo zijn de mensen hier. Dat vind je toch nergens anders, deze unieke mengvorm van onbeschoftheid en gemelijkheid.
Ik liep over de binnenhaven. Ik zag dat de richels waar vroeger bij hoog water de vloedplanken in geplaatst werden, verwijderd waren. Ach, wat jammer, nooit zouden er meer vloedplanken geplaatst kunnen worden! Als kind had ik de aanblik daarvan altijd prachtig gevonden. Om te voorkomen dat het wassende water bij een echte stormvloed de Taanstraat of het Wijde Slop in zou lopen, konden die, evenals trouwens ook de Zure Vischsteeg, met vloedplanken worden afgesloten. Omdat mijn vader bij Gemeentewerken in dienst was, werd hij ingeschakeld als er vloedplanken gezet moesten worden. En daar moest hij ook de wacht bij houden, want als het water hoger steeg dan de vloedplanken moesten zandzakken soelaas bieden. Menigmaal heb ik hem, als hij de wacht hield, shag gebracht. Ook op 31 januari 1953 heb ik hem, toen hij in de Taanstraat dienst had, van shag voorzien. Op het moment dat ik hem, nog vrij vroeg op de avond, zijn zware Van Nelle overhandigde, sijpelde het water al over de vloedplanken heen. ‘Dat ziet er niet best uit,’ had hij gemompeld.
In de binnenhaven lagen zowaar enkele zandbakken en rijnaken. Maar niets viel er te bespeuren van enige bedrijvigheid. Ook aan de overkant van het water, waar reusachtige trechters hadden gestaan die vanuit de binnenschepen voortdurend werden volgeladen met graan of grind, welk graan of grind dan weer werd afgevoerd door vrachtauto’s die hun laadbakken onder de uitmondingen van die trechters manoeuvreerden, was geen mens te zien. Scheepswerf De Haas glansde in het zonlicht. Doch gewerkt werd er niet.
Ik wierp een blik in de Zure Vischsteeg en zag tot mijn grote verbazing dat het straatnaambordje was weggehaald. Waarom? Waar vond je dat elders? Zure Vischsteeg! En dat voor zo’n fraaie kruip-door-sluip-doorverkeersader van Haven naar Zandpad. Zo’n bordje haalde je toch niet weg? Wat moesten nu al mijn bewonderaars beginnen die een bedevaartstocht naar Maassluis maakten en op zoek gingen naar de herhaaldelijk door mij beschreven Zure Vischsteeg?
Zwaar aangeslagen vervolgde ik mijn tocht. Ik liep langs museumschip De Hudson, dat afgemeerd lag tegenover de plaats waar vroeger een uitzonderlijk fraai logement had gestaan, herberg De Moriaan (afgebroken uiteraard). Aan de stadhuiskade lag het beroemdste Maassluise museumschip afgemeerd: De Furie. Ooit een openbrugsleepboot, met een tweevuurs Schotse ketel en een triple-expansiemachine van 450 pk. Nu heeft het de status verworven van Varend Museum en mag het zich verheugen in het bezit van het Waarderingsschildje Beschermd Stadsgezicht van de gemeente Maassluis. Hoe een schip een stadsgezicht kan zijn, blijft overigens een raadsel. (Het biedt wel perspectief; wellicht krijg ik dat schildje mettertijd ook opgespeld.) Maar stadsgezicht of niet, De Furie heeft gezorgd voor een jaarlijks terugkerend maritiem volksfeest. In het eerste weekend van oktober staat Maassluis in het teken van de Furieade. Dan branden reeds op vrijdagavond op alle vensterbanken Furieade-kaarsen en de dag daarop barst het feest los, met onder andere in de haven een vlootschouw van oude en recent verworven museumschepen.
Maar de Furieade leek op die dinsdag in februari nog heel ver weg; het was doodstil in Maassluis. Ook op de Zuiddijk ontbrak elke vorm van verkeer. De Hoogstraat lag erbij alsof er nooit meer iemand overheen zou lopen. De Wip, destijds toch altijd het hellende vlak waar je elke Maassluizer vroeg of laat tegen het lijf liep, en waar Heleentje Lub door een drietonner was overreden maar er springlevend onder vandaan was gekropen, leek een vervallen skischans. Ik waagde mij erop, maar dat bleek niet zonder gevaar. Over de steile helling begon ik omlaag te glijden. Ik greep mij vast aan de spijlen van het ijzeren hek langs de afgrond van de Wateringersluis. Spijl na spijl vastgrijpend kon ik mij omlaag manoeuvreren.
Uiteindelijk bereikte ik de markt. Daar liepen zowaar enkele Maassluizers. Nou ja, Maassluizers, ze droegen hoofddoekjes. Daar heb ik overigens geen enkel bezwaar tegen, ik juich de islamisering van Nederland van harte toe. Mettertijd zal koningin Amalia de troonrede voorlezen met een hoofddoekje om. Prachtig! De islam is in ieder geval minder griezelig dan het katholicisme of het calvinisme, al is het uiteraard een echte godsdienst, en godsdienst blijft nu eenmaal, net als ziekte en oorlog, een van de gesels der mensheid.
Er begon weer wat sneeuw neer te dalen. Vlokjes? Het leken wel snuifjes cocaïne zoals ze daar neerdwarrelden. Geestverruimende middelen! En dat in Maassluis, waar men de geest, de losbandigheid van de Furieade ten spijt, juist altijd in de kerken en zondagsscholen en adventistenlokaliteiten probeert te knevelen!

[...]

Copyright © 2011 Maarten ’t Hart
De foto van de jonge 't Hart komt van maartenthart.nl.

Uitgeverij De Arbeiderspers

pro-mbooks1 : athenaeum