Leesfragment: Een speciaal soort voorzienigheid

27 november 2015 , door Richard Yates

18 augustus verschijnt van Richard Yates Een speciaal soort voorzienigheid, vertaald en van een nawoord voorzien door Marijke Emeis, in de reeks Oorlogsdomein. Dit weekend kunt u een deel uit de proloog lezen, en uw exemplaar reserveren.

In Een speciaal soort voorzienigheid wordt Robert Prentice opgeroepen om de laatste dagen van de Tweede Wereldoorlog als infanterist naar Europa te gaan. Al snel komt hij met longontsteking in een veldhospitaal terecht.
Zijn jongensdroom gaat in rook op wanneer blijkt dat hij als soldaat niet veel waard is.
Net als in Revolutionary road rekent Yates in Een speciaal soort voorzienigheid genadeloos af met de Amerikaanse droom.

  • 'Zo alledaags, zo geloofwaardig, zo voorstelbaar dat het angstaanjagender is om te lezen dan de verhalen over rampen en moordpartijen van koningen.' - Harper's
  • 'Elke goede schrijver die ik ken erkent Yates als een meester.' - Kurt Vonnegut
  • 'De wederopstanding van Yates is in volle gang en het is geen hype maar een zeldzame daad van literaire rechtvaardigheid.' - NRC Handelsblad

Proloog: 1944

Als ’s zaterdags de inspectie erop zat en in het ordonnansenkwartier de verlofpassen waren uitgereikt trok door de compagniesstraten van Camp Pickett, Virginia, een stormloop van wegvluchtende soldaten. Je kon naar Lynchburg of Richmond of Washington D.C. en als je bereid was negen uur te reizen — vijf met de bus en vier met de trein — kon je naar New York.

Dienstplichtig soldaat Robert J. Prentice maakte de lange reis in z’n eentje op een winderige namiddag in de herfst van 1944. Hij was geweerschutter in opleiding, achttien jaar, en naar New York gaan leek belangrijk omdat het wel eens zijn laatste verlof zou kunnen zijn voor hij naar Europa werd uitgezonden.

In de weergalmende menigte van Penn Station baande hij zich die avond met het warrige gevoel er verdwaald en in het nauw gedreven te zijn een weg door drommen omhelzende paartjes: mannen in een uniform dat op de een of andere manier gezaghebbender leek dan het zijne, meisjes wier vurigheid een heftig verwijt was aan zijn eigen onervarenheid. Eén keer bleek hij recht op een meisje af te lopen dat met haar gezicht naar hem toe in de menigte stond, een slank, tenger meisje met lang bruin haar, en naarmate hij dichterbij kwam, verscheen op haar opgeheven gezicht het mooiste welkom dat hij ooit gezien had. Ze verroerde zich niet, maar haar ogen vulden zich met tranen en zijn hart stond stil van de manier waarop haar mond een beetje openging — mijn god, zo door een meisje te worden aangekeken, één keer maar! — zodat hij zich geschokt voelde als een afgewezen minnaar toen zich een korporaal der mariniers langs hem heen drong en haar in zijn armen nam.

Prentice wilde niet staren, maar hij kon zijn ogen er niet van afhouden hoe ze elkaar begroetten: hun lange kus, het meisje dat zich tegen de marinier aanvlijde, haar gezicht huilend weggedrukt in zijn schouder terwijl haar handen zich om zijn rug klemden, de marinier die haar optilde en in een jubelende wervelwind liet rondzwieren, hoe ze alle twee lachten en praatten en even later wegliepen terwijl ze bijna geen stap konden verzetten omdat ze elkaar eigenlijk alleen maar wilden omhelzen en vasthouden.

Zijn knieën trilden van jaloezie toen hij zich afwendde in de richting van de ondergrondse — hij probeerde het goed te maken door zijn gekreukte kwartiermuts schuin op één wenkbrauw te trekken en te hopen dat de spanning op zijn gezicht en zijn haastige manier van lopen andere toeschouwers de indruk zouden geven dat hij op weg was naar een welkom net zo romantisch als dat van de marinier.

Maar de ondergrondse slokte hem alleen maar op in de smerige wirwar van ingewanden van een stad die hij nooit zou begrijpen. Hij aarzelde als een toerist bij het zoeken naar de goede trein, hij tuurde met gefascineerde walging naar de bleke nachtgezichten die om hem heen zweefden en schommelden in de coupé, en toen hij in de windgeteisterde duisternis van Columbus Circle bovengronds kwam, moest hij zijn nek rekken en een paar stappen de ene kant en een paar stappen de andere kant op lopen voor hij wist waar hij was.

Hij woonde al het grootste deel van zijn leven in New York, of er vlakbij, maar hij had in geen enkele wijk of straat ooit het gevoel gehad dat het zijn buurt was: hij had nooit langer dan een jaar in hetzelfde huis gewoond. Het huisadres dat nu in zijn zakboekje stond was een etagewoning zonder lift in de buurt van 50th Street West, in een donker huizenblok voorbij Eighth Avenue, en terwijl hij ernaartoe liep probeerde hij te midden van weggewaaide kranten en flikkerende barreclames het gevoel op te roepen dat hij thuiskwam. Hij drukte op de bel met «Prentice» ernaast en hoorde het opgewekt blatende antwoord van de zoemer die hem binnenliet; even later liep hij met grote stappen door de stank van groenten en afval en parfum de trap op, en nog wat later wankelde hij in de stevige greep van zijn moeders omhelzing.
«O, Bobby,» zei ze. De kruin van haar kroezende grijze hoofd kwam maar net tot de klep van zijn borstzakken en ze was broos als een vogeltje, maar de kracht van haar liefde was zo groot dat hij die alleen kon opvangen door zich in een soort bokshouding schrap te zetten. «Wat zie je er goed uit!» zei ze. «Kom, laat me je eens bekijken.» En hij liet zich, slecht op zijn gemak, op een armlengte vasthouden en inspecteren. «Mijn soldaat,» zei ze. «Mijn grote, prachtige soldaat.»
En toen kwamen de vragen: Had hij al gegeten? Was hij heel erg moe? Was hij blij om weer thuis te zijn?
«Ik was vandaag de hele dag zó blij, gewoon omdat ik wist dat je kwam. Die ouwe Herman zei vanmorgen tegen me — weet je nog die lelijke kleine ploegbaas over wie ik je verteld heb? Op dat afschuwelijke werk van me? Ik stond dus vanmorgen te zingen of eigenlijk zo’n beetje zachtjes te neuriën en toen zei hij: ‹Wat heb jij nou voor reden om te zingen?› En ik keek hem dus recht aan — ik keek, met al die afschuwelijke fabrieksgeluiden om ons heen, naar dat vreselijke, stinkende mannetje in zijn afschuwelijke oude onderhemd — en ik zei: ‹Ik stík van de redenen om te zingen.› Ik zei: ‹Mijn zoon komt vanavond thuis, met verlóf.› » En ze liep bij hem vandaan, de kamer door, breekbaar en onhandig op haar scheefgelopen hoge hakken, in haar zwarte kunstzijden jurk waarvan de uitgescheurde zijsplit met een veiligheidsspeld bij elkaar werd gehouden, en ze lachte bij de herinnering aan het gesprek met de ploegbaas. «Mijn zóón,» zei ze weer, «komt vanavond thuis met verlof.»
«Eh...,» zei hij, «het is niet een echt verlof, mam, het is gewoon een verlofpasje.»
«Ik weet best dat het gewoon een verlofpasje is. Hè, wat heerlijk om je te zien. Zal ik je eens wat zeggen? Je krijgt een kop warme koffie van me en dan ga je lekker zitten uitrusten. Daarna ga ik me verkleden en gaan we ergens iets eten. Wat vind je daarvan?»
Terwijl ze al pratend bedrijvig haar slaapkamer in en uit liep, nam hij slokjes van de bittere, opgewarmde koffie die ze hem had gebracht en slenterde over het tapijt. De slonzige knusheid van de kamer, vol sigarettenas en doorzakkend gammel meubilair onder zwakke plafondlampen, kwam hem na de geschrobde symmetrie van de legerplaats heel vreemd voor. En ook de afzondering die de kamer bood, en het feit dat er aan een van de muren een smalle passpiegel hing waarin hij boven een torso van olijfbruin met koperen knopen verbaasd zijn eigen weerloos uitziende gezicht ontdekte. Hij ging theatraal in de houding staan en daarna, nadat hij vlug even opzijgekeken had om er zeker van te zijn dat ze veilig in haar slaapkamer was, werkte hij een reeks exercitie-oefeningen af waarvoor hij zichzelf de bevelen toefluisterde. Naar rechts... ríchten, naar links... ríchten, rechtsom kéért, saluéér, op de plaats rúst. Bij op de plaats rust ontdekte hij dat ze een veeg lippenstift op zijn uniform had achtergelaten.
«Zo,» zei ze. «Ik ben zover. Hoe zie ik eruit? Mooi genoeg voor een afspraakje met een knappe soldaat?»
«Prima,» zei hij. «Je ziet er prima uit.» En ze zag er inderdaad beter uit, ook al zaten er dan poederspikkeltjes op het lijfje van haar jurk. Het was haar gelukt de uitgescheurde split van haar jurk steviger dicht te spelden en ze had zorgvuldig haar haar gedaan.
Toen ze het appartement verlieten viel hem op hoe ze diep gebukt en turend — haar ogen werden steeds slechter — de trap af en even later naar buiten liep, de straat op, waar ze zich om te wandelen aan zijn arm vastklemde; ze leek erg oud en traag. Bij de eerste kruising dook ze in elkaar en versnelde angstig haar pas, terwijl ze zich steviger aan zijn arm vasthield tot ze veilig aan de overkant op de stoep waren. Ze had nooit iets van auto’s begrepen en was geneigd de dreiging ervan te overdrijven: ze leek het gevoel te hebben dat alle wachtende, brommende auto’s of dan toch één ervan, in strijd met het stoplicht en met moord in gedachten, op hol zouden kunnen slaan.
Ze gingen naar Childs op Columbus Circle. «Gek hè,» zei ze, «vroeger vond ik die Childs-restaurants altijd afschuwelijk, maar dit is echt het enige hier in de buurt dat een beetje te doen is... alle andere zijn zo afgrijselijk duur... en volgens mij is het hier best leuk, vind je niet?»
Ze dronken allebei vooraf een Manhattan, want ze stond erop dat dit een echt feestje zou worden, en nadat ze het menu hadden bestudeerd om zich ervan te vergewissen dat ze het zich konden veroorloven als ze de prijs van het eten tot kipkroketten beperkten, namen ze er allebei nog een. Hij wilde die tweede eigenlijk niet hebben — hij dreigde misselijk te worden van de weeë zoete smaak — maar hij dronk hem niettemin met kleine slokjes op en probeerde er ontspannen bij te zitten.
Haar stem was inmiddels een doordringende en aanhoudende monoloog: «...O, en weet je wie ik laatst in de bus tegenkwam? Harriet Baker! Weet je nog dat jaar dat we in Charles Street woonden? En dat jij altijd met de jongens Baker speelde? Ze dienen nu allebei bij de marine en Bill zit ergens op de Stille Zuidzee, stel je voor! Weet je nog die winter dat we zo ontzettend aan de grond zaten en dat Harriet en ik die vreselijke ruzies hadden over geld? Hoe dan ook, dat is nu allemaal vergeten. We hebben samen iets gegeten en we hebben zo leuk gepraat, ze wilde alles over je weten. O, en je raadt nooit wat ze me over de Engstroms vertelde! Weet je nog? Paul en Mary Engstrom, met wie ik dat jaar zo goed bevriend was? En ze zijn ook nog eens bij ons in Scarsdale op bezoek geweest, weet je nog? En in Riverside? Weet je nog dat jaar dat we met zfn allen Kerstmis hebben gevierd en dat we het zo leuk hadden?...»
En zo ging het maar door terwijl hij met de zijkant van zijn vork zijn kipkroketten fijnmaakte en de antwoorden gaf die ze leek te willen horen of nodig leek te hebben. Na een tijdje hield hij op met luisteren. Zijn oren registreerden het omhoog. en omlaaggaan van haar stem, het ingewikkelde, vertrouwde, doorkabbelende ritme ervan, maar uit lange ervaring wist hij wanneer hij op geschikte momenten «Ja, ja» of «Ja, natuurlijk» moest zeggen.
Haar gespreksonderwerpen deden er niet toe, hij wist wat ze eigenlijk zei. Hulpeloos en beminnelijk, klein en vermoeid en hunkerend om aardig gevonden te worden, vroeg ze hem om het met haar eens te zijn dat haar leven geen mislukking was. Hij wist toch nog wel hoe leuk ze het soms hadden gehad? Hij herinnerde zich toch wel al die aardige mensen die ze hadden gekend en alle adressen waar ze hadden gewoond, die elk op hun eigen manier zo interessant waren geweest? En al had ze misschien dingen fout gedaan, al had de wereld haar misschien ruw behandeld, hij wist toch hoe erg ze altijd haar best had gedaan? Hij wist toch hoe verschrikkelijk veel ze van hem hield? En besefte hij - in weerwil van alles - besefte hij wel wat een opmerkelijke en begaafde en dappere vrouw zijn moeder was?
O ja, o ja, natuurlijk besefte hij dat — dat was wat zijn knikjes en glimlachjes en gemompelde antwoorden haar vertelden. Het was wat hij haar al zo lang hij zich kon herinneren vertelde, en wat hij het grootste deel van de tijd zonder meer had geloofd&.
Want ze wás opmerkelijk en begaafd en dapper. Hoe kon je anders haar levensgeschiedenis verklaren? Begin twintigste eeuw, toen alle slaperige dorpen van Indiana in de houdgreep van provinciale onwetendheid waren, en toen in dat milieu een eenvoudige textielhandelaar die Amos Grumbauer heette zes alledaagse dochters had grootgebracht, was het toen niet merkwaardig dat zijn zevende dochter een hartstocht ontwikkelde voor kunst en élégance en de grote verre wereld van New York? Ze werd zonder de middelbare school af te maken een van de eerste vrouwelijke studenten die aan de kunstacademie van Cincinnati werd toegelaten, en niet veel jaren later was ze, helemaal alleen, naar de stad van haar dromen gegaan en had er werk gevonden als modetekenaar, met maar zo nu en dan hulp van thuis. Dat bewees toch zeker dat ze begaafd was, en dat bewees toch zeker dat ze dapper was?
Haar eerste grote fout — en ze zei later vaak dat ze nooit begrijpen zou wat haar toen bezielde — was trouwen met een man die even alledaags was als haar vader in Indiana. O, George Prentice was op een rustige manier misschien wel knap geweest, misschien had hij zelfs wel iets van een showbink gehad, met zijn fraaie amateurzangstem, zijn mooie kleren, en zijn onkostenvergoeding als vertegenwoordiger waardoor hij een graag geziene gast was in sommige van de betere clandestiene kroegen van de stad. En je kon er niet omheen dat een jonge vrouw van vierendertig niet veel serieuze aanzoeken in het vooruitzicht had, en daarbij kwam dat hij zo evenwichtig, zo toegewijd, zo bereid was om haar te beschermen en voor haar te zorgen. Maar hoe had ze de saaiheid van die man niet kunnen zien? Hoe had het haar kunnen ontgaan dat hij haar talent enkel als een alleraardigste hobby beschouwde, dat hij tranen in zijn ogen kon krijgen bij de poëzie van Edgar A. Guest, en dat zijn grootste ambitie in het leven — waarover hij voortdurend praatte — was dat hij bevorderd zou worden tot assistent-verkoopleider bij een monsterlijke en totaal onbegrijpelijke organisatie die Amalgamated Tool & Die heette?
En alsof dat nog niet genoeg was, hoe had ze kunnen voorzien dat hij, eenmaal getrouwd, ook nog eens drie of vier dagen aan een stuk zou verdwijnen en stinkend naar de gin, zijn overhemd onder de lippenstift, zou thuiskomen?
Ze liet zich drie jaar na de geboorte van hun enig kind, toen zij achtendertig was, van hem scheiden om aan een carrière als vooraanstaand kunstenaar te beginnen — beeldhouwster. Ze ging met haar zoon naar Parijs om er een jaar te studeren, maar het bleek het jaar 1929 te zijn en door de schok van de economische noodzaak was ze na iets meer dan een half jaar weer thuis. Van toen af aan werd haar kunstenaarscarrière een wanhopige en voortdurend gedwarsboomde inspanning die zich afspeelde tegen de achtergrond van de Depressie, een hysterische odyssee die, zoals ze altijd zei, slechts draaglijk werd gemaakt door de «verrukkelijke kameraadschap» van haar zoontje. Van de magere alimentatie voor haar en het kind, die het maximum was dat George Prentice kon missen, woonden ze eerst op het platteland van Connecticut, toen in Greenwich Village, en toen in de New Yorkse buitenwijk Westchester, waar ze overal voortdurend met de huisbaas en de kruidenier en de kolenhandelaar overhoop lagen en zich bij de benauwend keurige gezinnen waar ze tussen woonden nooit op hun gemak voelden.
«Wij zijn anders, Bobby,» legde ze dan uit, maar die uitleg was altijd overbodig. Hij leek waar ze ook woonden altijd de enige nieuweling en de enige die arm was, de enige bij wie het thuis naar schimmel en kattenstront en plasticine rook, met in de garage beeldhouwwerken in plaats van een auto; de enige jongen die geen vader had.
Maar hij had op een romantische manier van haar gehouden, met een bijna religieus geloof in haar dapperheid en goedheid. Als de huisbaas en de kruidenier en de kolenhandelaar en Ge orge Prentice allemaal tegen haar waren, dan waren ze dus ook zijn vijanden: hij zou haar tot bondgenoot en verdediger zijn tegen de het lompe en intimiderende materialisme van de wereld. Hij zou met plezier op alle mogelijke manieren zijn leven voor haar in de waagschaal hebben gesteld, maar het probleem was dat er andere en minder dramatische soorten hulp nodig waren, en dat die geen van alle kwamen. Soms werd beeldhouwwerk van haar opgenomen in een groepstentoonstelling en een heel enkele keer werd er, voor weinig geld, iets verkocht, maar deze op zichzelf staande triomfen werden bijna volledig tenietgedaan door de toenemende druk van de ontbering.

[...]

Copyright © 1965, 1969 Richard Yates
Copyright Nederlandse vertaling © 2011 Marijke Emeis / bv Uitgeverij De Arbeiderspers, Amsterdam
Copyright nawoord © 2011 Marijke Emeis
Oorspronkelijke titel: A special providence

Auteursportret © Jill Krementz

Uitgeverij De Arbeiderspers

pro-mbooks1 : athenaeum