Leesfragment: Een uur en achttien minuten

27 november 2015 , door Peter Zantingh

Vrijdag 7 oktober presenteert Peter Zantingh bij Athenaeum Boekhandel zijn debuutroman Een uur en achttien minuten. Vanavond kunt u al de eerste pagina's lezen.

Op een zondagochtend komt de 25-jarige student Johan met de trein aan in zijn geboortedorp in West-Friesland. Hij keert terug in het dorp omdat Joey, een van zijn vier jeugdvrienden, de avond daarvoor volkomen onverwacht zelfmoord heeft gepleegd. In de week tussen zijn dood en de begrafenis proberen de jongens antwoorden te vinden op de vraag waarom hun vriend een einde maakte aan zijn leven en wat dat betekent voor hun eigen levens.
In West-Friesland, in de kop van Noord-Holland, komt zelfmoord onder jongeren drie keer zoveel voor als gemiddeld in Nederland. Ze drinken veel, bewegen zich in grote vriendengroepen, maar kunnen tegelijkertijd erg alleen zijn. Over problemen en emoties wordt niet gepraat: er heerst een zwijgcultuur.
Een uur en achttien minuten is het indringende en raak geobserveerde verhaal van vier vrienden die binnen één week hun zorgeloze jeugd moeten herzien.

Meer Zantingh lezen? Zie de website van Uitgeverij De Arbeiderspers.

Zondag

Het station heeft een kleine kiosk. Achter de balie, op een stoel die haar zowel naar de klant als de kaartjesautomaat laat draaien, zit al jaren dezelfde vrouw. Haar gezicht is elke keer als ik hier naar binnen loop een stukje ouder dan de vorige keer. Het gezicht smelt, langzaam, als een ijsje dat niet snel genoeg opgegeten wordt op een warme dag. Het is binnen altijd koud.
Vroeger kocht mijn vader hier een railrunnerkaartje voor mij en mijn zusje, voor één gulden, waarschijnlijk bij hetzelfde gezicht. Ik kan me die kaartjes nog goed herinneren. Ansichtkaarten met een konijn erop, een konijn met een conducteurspet. Je kon er de hele dag mee reizen en hem ten slotte ook nog aan iemand versturen.
Ik beeld me de vrouw in als de douanier die me welkom heet bij thuiskomst in mijn geboortedorp.
Goedemiddag, welkom thuis. Hebt u nog iets aan te geven?
Ze kijkt me aan, even lijkt het of ze de vraag echt gesteld heeft. Ik kijk weg, richting het blauwe rek bij de deur. Geen kranten. Zondag.
Mijn fiets staat er nog. Ik stap op.
De Stationsweg is belegd met donkerrode kasseien, elke in kleur iets verschillend van die daarnaast. Auto’s rijden er stapvoets, alsof ze bij elk huis even de woonkamer in willen kijken. Fietsers duwen er hun trappers zonder haast in de rondte. Er is een kapper, New Styles, een fietswinkel met een eigenaar die altijd chagrijnig kijkt, Wim Vels, en een meubelwinkel waar ik nog nooit iemand binnen heb gezien. Langs de stoep staan eikenbomen langzaam knoesten te sparen. Ze verwelkomen me, ze staan geduldig te wachten.
Aan het eind van de Stationsweg stap ik af, wacht tot de auto die aan komt rijden gepasseerd is, en steek dan over.
Ik rij langs de basisschool waar ik vroeger op zat. Dezelfde stoeltjes, met de gekromde houten leuningen, staan in een cirkel in het kleuterlokaal, klaar voor het maandagochtendgesprek. Er zullen morgen kinderen in die kring zitten die weten wat er is gebeurd. Misschien legt de juffrouw ze uit waarom sommige mensen zoiets doen.
Er is een lachende walvis op het raam getekend.
Bij het politiebureau is het rustig. Er staat één auto voor de deur, achter de ramen zie ik geen beweging. Ik lijk me erover te verbazen dat het hele korps niet in rep en roer is. Dat niet elke straathoek van het dorp is afgezet met rood-wit lint.
De brandweerkazerne met de grote ramen staat ernaast. Er past precies één brandweerauto in, alsof het levensgroot speelgoed is, een autootje achter plastic.
Op het plein achter het politiebureau en de brandweerkazerne speelden we vroeger balletjetrap tegen de muur. Met z’n vijven.
Ik neem de bocht naar rechts.
Op de hoek van het kleine winkelcentrum zit de bibliotheek. Vroeger ging die dicht tussen de middag. Dan stonden de mensen rond één uur met boodschappentassen in de hand te wachten tot hij weer openging. Ik kan de kranten van gisteren zien liggen op de leestafel in het midden. Kranten waar het nieuws nog niet in staat.
Misschien morgen.
Naar links. Het laatste stukje fietspad. Hier heb ik altijd wind tegen.
Thuis, bij mijn ouders thuis, zit ik op de bank. Ik ben hier nu vijf weken niet geweest en het is al een jaar mijn huis niet meer. Mijn moeder gaat tegenover me zitten, op de houten salontafel. Ik kijk haar aan. Het is alsof ik het nieuws opnieuw hoor, maar nu via de bezorgde blik van mijn moeder. Ze weet niet goed wat ze moet zeggen, dus verbergt ze mijn hoofd in haar nek. Ik snik. Hier heb ik tijdens de treinreis al tientallen keren naar vooruitgespoeld. Mijn vader staat achter de bank en aait door mijn haar. ‘Ach, jongen toch,’ zegt hij.
De hond zit kwispelend aan mijn voeten. In de keuken zoemt de broodbakmachine. De radio brengt een gesprek over Barack Obama.
En Joey is dood.

 

Gisteravond, rond kwart over één, stond ik mijn tanden te poetsen in de badkamer. Ik had met studiegenoten gegeten in het centrum van Utrecht en was net thuisgekomen. Mijn telefoon lag, samen met mijn net uitgetrokken jas, op mijn bed. Hij trilde kort en het beeldscherm lichtte op.
Ik liep ernaartoe. De tekst stond meteen in beeld.
Jongens, het spijt me. Ik heb de lat te hoog gelegd, ik ben mijn idealen kwijt. Sorry. Bedankt. J
Onmiddellijk stokte mijn adem, het voelde alsof mijn maag binnen een seconde een paar graden kouder werd. Ik las het nog eens. Haalde mijn telefoon van de toetsvergrendeling, koos ‘berichten’ in het menu en bekeek de inbox. Bovenaan één nieuw bericht, van Joey.
Jongens, het spijt me. Ik heb...
Ik controleerde of zijn nummer klopte. Las de Sorry nog eens, en de Bedankt. Verstijfd belde ik hem op terwijl ik door mijn kamer liep. Ik kreeg zijn voicemail, een standaard voicemail. Niet Joey’s stem, maar die van een mevrouw die voorlas.
U bent verbonden met de mailbox van. Nul, zes...
Ik hing op en probeerde het opnieuw. Dezelfde stem. Ik las de sms en belde weer. Niets.
Ik keek naar het raam en het leek te trillen in zijn kozijn.
Ik opende mijn mond, zo ver dat ik ermee kon gillen, maar ik maakte geen geluid.
Ik ging op mijn bed zitten, maar kwam erachter dat ik niet kon zitten.
Ik ging staan, maar merkte dat ik niet kon blijven staan.
De machteloosheid greep me bij mijn voeten en trok me onderuit.
En als ik nu terugdenk aan dat moment, vervloek ik alles – álles – dat ik niet direct gebeld heb. Dat ik controleerde, en nog een keer las, en weer controleerde en verdwaasd naar de muren keek en zoveel tijd nodig had om het tot me door te laten dringen.
Ik had, zelfs met de minieme kans dat ik hem dan wel zou hebben bereikt, eerder moeten bellen.
Joe, wat doe je? Waar ben je?
Had ik hem gesproken, dan had hij het niet gedaan. Dat weet ik zeker.
Dat wil ik zeker weten.

 

In mijn hoofd speelt vaak de scène waarin mijn goede vriend sterft. Ik kan er niets aan doen.
Hij loopt daarin om half twee ’s nachts in een weiland in West-Friesland. Het is zaterdag, in de verte fietsen jongens naar huis, of misschien naar het volgende feest. Ze joelen en lachen en duwen elkaar de berm in. Joey loopt steeds verder van het gejoel af, richting dat verlaten schuurtje, een donkere hoek aan de horizon. Het gras is lang, draagt verse regendruppels die het loslaat op zijn schoenen en broekspijpen. Hij loopt niet, hij slentert. Zijn laatste gang, zijn eindbestemming. Dead man walking. Hij zal de droefenis onder ogen zien, hij ziet zijn lot met somberheid tegemoet. Maar de opluchting, dat hij het nu gaat doen, nu kán doen, is groter. De ondraaglijke drang naar de dood – nee, niet naar de dood, naar het niet meer hoeven leven – is groter en wint.
Hij zet zijn rugtas tegen het schuurtje in het gras en kijkt rond. Naar boerderijen in de verte, naar lichtjes die daar branden. Naar hekken, fietspaden en lantaarnpalen. Noord-Holland is weids deze nacht, een groene, natte woestijn om eindeloos in te verdwalen. In zijn rugtas zit de enige weg naar huis.
Hij pakt zijn telefoon uit zijn broekzak en kijkt uit automatisme of hij nog sms’jes of e-mails heeft ontvangen. Dat heeft hij niet. Dan typt hij een berichtje. Hij heeft nog niet ingevuld wie de ontvangers zullen zijn. Hij heeft moeite de juiste woorden te kiezen, maar weet dat het kort en duidelijk moet zijn, zonder ruimte voor twijfel. Hij typt en loopt. Hij verstuurt de sms nog niet, stopt de telefoon weer in zijn broekzak. Uit de fles Jack Daniel’s neemt hij af en toe een slok. Het is smerig, maar hij blijft drinken.
Hij denkt aan zijn vrienden. Ze vertellen hem een mooi verhaal, of vragen hem een pylon op het trainingsveld te verplaatsen. Ze gooien hun tientje op zijn tientje. Jij haalt eerst. Ze koppen een klein balletje naar elkaar over in een Grieks zwembad.
Te weinig, te laat. Herinneringen die niet meer terugkomen. Geschiedenis die zich niet zal herhalen.
En dan kiest hij definitief voor de dood. Vastberaden, zonder trillende handen, gooit hij de medicijnen naar binnen. Drank erbij.
Meer medicijnen. Meer drank. Hij voelt het vallen.
In het adresboek van zijn telefoon kiest hij voor Alex. Dan Dennis. Dan Johan. Dan Richard. Dan ‘verzenden’. Hij kijkt naar het balkje dat aangeeft dat het bericht verzonden is, komt even in de verleiding om zijn telefoon een minuutje aan te laten staan, wachtend op een reactie, wie zou er reageren, wat zou er gezegd worden, maar dan gaat zijn vinger naar de uitknop. Het beeld wordt zwart.
Geen weg meer terug. Hij gooit de laatste slokken whisky zijn keel in. De wereld frustreert, hij stinkt, hij liegt.
Hij smijt de lege fles de nacht in.
Joey gaat zitten tegen de ruwe planken van het schuurtje. Tranen op zijn wang? Whisky? Of is het regen? Hij legt er een vinger op en brengt hem naar zijn tong. Proeven lukt niet. Smaak is weg. Tijd is weg. Zijn ogen vallen dicht. Hij opent ze. De nacht. De lichten. Het koude gras. Van binnen warm. Tranen. Drank. Duizelig. Misselijk.
Mijn vrienden.
Hij zakt weg. Door de grond heen, door de kou heen, door het leven heen.
Als het over vier uur licht wordt, is het weiland de boodschapper van een vernietigend bericht.

 

Ik denk terug aan de dag van onze allereerste wedstrijd. Ik weet nog dat ik voor het eerst door het hek bij de ingang fietste, tien jaar oud, mijn vader twee meter achter me met mijn tas in zijn rechterhand. Hij zette mijn fiets met een ketting vast aan de zijne en liep naar binnen om te vragen waar ik moest zijn. Ik liep achter hem aan.
Kleedkamer 5, door de deur naar buiten en dan naar links. ‘Opschieten,’ zei de mevrouw in de kantine, ‘want de meesten zitten er al.’ Mijn vader liep voor me uit, naar de houten deur met de witte 5 erop, gaf me een kus op mijn voorhoofd en stuurde me naar binnen.
Ik keek rond, naar een plekje om te zitten op het dunne houten bankje, en naar de gezichten die mij aankeken.
Dit waren mijn teamgenoten. We zaten hier om precies dezelfde reden, even nerveus, even opgewonden. We kwamen binnen als tien verschillende jongens, ieder nog met de eigen gelukwensen van vader of moeder in de oren, sommige verlegen en andere vol zelfvertrouwen. Binnen trokken we allemaal hetzelfde shirt aan, waardoor we een beetje op elkaar gingen lijken.
De meeste jongetjes keken naar Alex, die tegenover mij zat en ogenschijnlijk nonchalant zijn nieuwe voetbalschoenen vers uit de doos haalde. Het dunne kreukelpapier zat er nog tussen, de schoenen lagen in elkaar gevouwen met de punt van de een tegen de hiel van de ander, als in het symbool van yin en yang. Hij had de duurste schoenen van het hele team en hij wist dat anderen ernaar keken, maar deed net alsof hij het niet doorhad. Alex trok ze aan, veterde ze vast en ging staan om er een paar keer op te springen, misschien zoals hij profvoetballers in de catacomben van het stadion had zien doen. Alvast warm worden. Hij was de enige die al klaar was met omkleden, de enige die al rechtop stond. En iedereen die nog zat en tevergeefs probeerde zijn hoofd door een mouw van het shirt te duwen of een gebroken veter weer te knopen, wist dat de rol van aanvoerder vergeven was.
Er was een coach, de vader van een van ons. Hij klapte tweemaal in zijn handen om onze aandacht te krijgen. ‘Wie gaat er op doel?’ vroeg hij toen. Hij stond in een natgeregende spijkerbroek voor ons en had zijn bril in zijn handen. Hij veegde met zijn overhemd de regendruppels van de glazen.
Twee seizoenen lang bleef hij onze coach. Hij vond dat, als het weer het maar even toeliet, we op de fiets naar uitwedstrijden konden gaan. Zo fietsten we om de week naar omliggende dorpjes als Obdam, Ursem, Avenhorn, Langedijk en Spierdijk, namen die ik toen nog niet kende omdat de blauwe borden te hoog hingen. Namen die me ook niet interesseerden, zolang ze er maar gras en ballen en doelen hadden. Het ging op de terugweg vanuit een van die plaatsen eens zo hard regenen en hagelen dat we bijna niet vooruit kwamen. Tien jongetjes en een man met een snor op een Noord-Hollands dijkje, vechtend tegen de wind. De hagel stuiterde tegen onze voorhoofden. Daarna wilde ik lange tijd geen uitwedstrijden meer spelen.
Hij vroeg het nog eens. ‘Kom op, er moet iemand keepen. Wie wil?’
Wij hielden ons stil. Als we voetbalden op de grasveldjes in de buurt, wilde niemand doelman zijn. Soms, als er veel jongens meededen en we dus grote partijen hadden, wisselden we de taak af. Waren we met slechts een paar spelers, dan stond er simpelweg niemand tussen de twee jassen die we als doelpalen hadden neergelegd, of er was een vliegende keep. Nu ik voor het eerst op een echt veld zou voetballen, waar we geen ruzie konden krijgen over de vraag of een bal wel of niet naast was en waar we niet hoefden te stoppen omdat er een auto langskwam, wilde ik overal aan meedoen. Nu ik voor het eerst kon scoren en de bal dan tegen het net zou rollen in plaats van in de sloot, wilde ik niet lijdzaam toekijken vanonder de lat.
Dus ik zei niets en wachtte af.
‘Dennis?’ stelde Alex voor. Hij stond nog altijd ongeduldig heen en weer te springen.
Nu gingen er meer vingers richting Dennis, die in de hoek zat. Die keek om zich heen. Hij leek het aantal vingers te tellen.
‘Oké,’ zei hij, en trok zwijgend de handschoenen en het zwarte shirt met de elleboogbeschermers aan. Alles was net iets te groot.
In die kleedkamer moet ook Richard hebben gezeten, maar ik kan hem me niet herinneren. Richard is de neef van Alex, al lijken ze in niets op elkaar. Alex’ naam werd het meest over het veld geschreeuwd tijdens die eerste wedstrijd; Hij pikte de bal weg bij de voeten van tegenstanders en teamgenootjes die op het gras lagen en soleerde over het veld, zijn blik gefocust op de bal. Richard was er ook, zijn donkere krullen en kleine brilletje zouden voor een aandoenlijke verschijning hebben gezorgd – mits hij was opgevallen. Hij hield zich op in kluitjesvoetbal en was tussen de wild naar de bal schoppende spelers niet te onderscheiden. Hij leek zich achter andere spelers te verschuilen of stond in een heel andere hoek van het veld dan de rest. Toen hij door de tegenstander omvergeduwd werd, moest Alex de scheidsrechter om een vrije trap vragen. En toen we na de eerste helft naar de kleedkamer liepen, zat hij daar al. We hadden niet opgemerkt dat hij bij zijn val licht geblesseerd was geraakt en alvast naar de kant was gelopen.
Alex, Dennis en Richard waren drie van de vier jongens die ik sindsdien meerdere keren per week zag, die samen met mij volwassen werden op het veld van deze voetbalclub. Tot het moment, vorig jaar, dat ik me uitschreef en naar een andere stad verhuisde.
En dan was er nog de jongen met wie ik samen in de spits stond. Hij heette Joey. De jongen die naar mij toe kwam toen ik de eerste goal van de wedstrijd maakte en het kwam vieren zoals we op televisie hadden gezien. Hij ging voor me zitten, nam mijn schoen op zijn knie en trok er een denkbeeldige poetsdoek overheen. Toen hij zelf scoorde, opende hij zijn armen om er zoveel mogelijk teamgenootjes in kwijt te kunnen.
Joey bewoog zich nonchalant, alsof hij precies wist hoeveel tijd hij nodig had om op tijd bij de bal te komen. Dat gold later voor meisjes die anderen ook wilden hebben, of grappen die bij anderen ook op de tong lagen. Joey was altijd eerder en altijd slimmer. Dan sloeg hij je op de schouder en lachte hij met je mee, om je het gevoel te geven dat jullie het toch samen hadden gedaan.
We wonnen, met 2-1, dankzij onze doelpunten. Na de wedstrijd hief Joey in de kleedkamer de overwinningsliederen aan.
Hij leek te veel vreugde in zich te dragen om alles binnen tien jaar te hebben opgebruikt.

Copyright © 2011 Peter Zantingh
Auteursportret copyright © Peter Boer

Uitgeverij De Arbeiderspers

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum