Leesfragment: Eenzaamheid

27 november 2015 , door Víctor Català
|

25 augustus verschijnt de Catalaanse klassieker van Víctor Català, Eenzaamheid, in de vertaling van Elly Bovée. Vanavond al kunt u het eerste hoofdstuk lezen, en uw exemplaar reserveren.

Ruim honderd jaar geleden publiceerde Caterina Albert onder het mannelijke pseudoniem Víctor Català de roman Eenzaamheid. Dit boek wordt beschouwd als de belangrijkste Catalaanse roman van vóór de Spaanse Burgeroorlog.

Eenzaamheid vertelt het tragische verhaal van een jonge vrouw die geheel is overgeleverd aan een leven in afzondering. Tegen de tijdgeest in besluit zij op een dag haar man te verlaten en het heft in eigen handen te nemen. Deze prachtige roman werd de afgelopen jaren in verschillende landen herontdekt en verschijnt nu eindelijk in een Nederlandse vertaling.

1
De beklimming

Voorbij Ridorta hielden ze een kar aan die dezelfde kant op ging en Matias, die zijn krachten wilde sparen, vroeg de voerman of ze tot aan de voet van de berg mee konden rijden. De boer, die wel zin had in een praatje, schoof opgewekt opzij en zei tegen Mila dat ze achter hen in de laadbak kon gaan zitten. Ze wierp de onbekende een dankbare blik toe want hoewel ze geen moeite had met lopen, was ze moe. Haar man had gezegd dat het vanaf Llisquents, waar de postkoets hen had achtergelaten, naar Ridorta niet meer dan een halfuur was maar ze hadden al zeker een uur en een kwartier gelopen voor ze de zwarte kerktoren van het dorp boven de groenige heuvel uit zagen steken. Tot ze de kar aanhielden waren er weer vijftien lange minuten voorbijgegaan en door de zon, het stof en de tegenslag was het humeur van de arme vrouw flink gedaald.
Zodra ze zich in de laadbak had genesteld, haar rug tegen het schot en haar bundel kleren naast zich, deed ze haar hoofddoek af die ze als een dakje over haar voorhoofd had geschoven, en hield hem als een waaier vast om zich koelte toe te wuiven. Ze had het erg warm en de koele lucht streek langs haar hals en slapen als een zachte liefkozing die haar helemaal doortrok en licht deed huiveren. Toen ze met waaieren ophield, voelde ze zich uitgerust en kalm genoeg om zich over te geven aan de schoonheid van de prachtige route die Matias zo vaak had geroemd.
Ze keek naar alle kanten. Achter de kar kronkelde de hoofdweg steil naar beneden, vol gaten, diepe karrensporen en droge kluiten die geleidelijk aan onder de draaiende wielen verbrokkelden, zo tergend traag dat de weg pas midden in de zomer geeffend zou zijn. Dan zou hij een tijdlang uit een dik stofbed bestaan, tot de najaarsregens zouden toeslaan.
Links rees hoge begroeiing op die over de weg hing, tegengehouden door ongelijke stenen wallen die hier en daar naar voren bolden en een groter gevaar vormden dan de begroeiing zelf.
Hogerop waren de akkers afgezet met groepjes agaven waarvan de stijve, vlezige bladen als gebundelde sabels in de lucht priemden, met daartussen weelderige tamarisken en brem die juist begon te bloeien met zijn door stekeltjes omrande bloesem.
Aan de andere kant, enkele meters onder de weg, lag de vlakte van Ridorta tegen de heuvel gevlijd, als een schaakbord in gelijkmatige vlakken verdeeld. Die vlakken waren bevloeide velden, de rijkdom van het dorp en volgens oude feodale wetten onder de inwoners verdeeld. In dit jaargetijde sproten overal frisse, heldere tinten van jonge groenten uit de geelrode aarde, omringd door kanaaltjes van helder water die als spiegelglas in de zon fonkelden.
Mila was overweldigd door al die schoonheid. Als kind van de schrale vlakte waar het ontbrak aan handen, water en voeding, kon ze haar ogen nauwelijks geloven: het was alsof ze een fata morgana zag in deze kleine vlakte die, omsloten door een met huizen bezaaide heuvel en bergen van kale, ruwe steen, zo’n vruchtbaar en gelukkig bestaan had. Geen snipper land lag braak, geen enkel onkruid zoog de sappen uit de aarde! Alles was bewerkt, alles omgewoeld met hak of spade, alles liefdevol verzorgd en prachtig gedijend.
Daaronder, op Mila’s geboortegrond, werkten maar weinig mensen op het land en ze woonden op grote afstand van elkaar, en in de brede bermen vol kreupelhout en allerlei ongedierte koesterden groene hagedissen zich in de zon, en op het schrale gras graasden een paar magere koeien waarvan je de ribben kon tellen en je de botten bijna door hun huid zag steken.
Hier zag je geen nutteloos vee en bovendien woonden de mensen dicht opeen als de vingers van een hand: vrouwen bewogen als pionnen over de vierkante vlakken, vlijtig als mieren lieten ze de emmers in de putten zakken en haalden ze weer op, maakten de aarde los, hoopten haar op rondom de planten of rustten onder een vijgenboom uit, allemaal met omhooggeslagen rokken, naar voren geschoven hoofddoeken en door de zon gebruinde armen en benen.
Bij deze aanblik voelde Mila haar hart van boerenkind weer kloppen en ze kreeg een hevig verlangen, een nauwelijks te onderdrukken drang om van de kar te springen en naar die velden te lopen om ook de warme aarde te voelen, de vochtige bladeren en het kostbare water dat met een gouden fonkeling tussen de kluiten sijpelde.
Matias had gelijk: het was mooi en vrolijk rondom Ridorta, dat dorp hoog op de heuvel, omgord door een fraaie sjerp van vlakke velden; als de omgeving zo vrolijk was kon de kluizenaarsnederzetting in de bergen niet zo treurig zijn als men zei. Mila stelde zich de plek voor als een hooggelegen nest van waaruit ze, zodra ze haar hoofd uit het raam stak, dit verbluffende landschap onder zich zou zien. O, had ze ook maar zo’n mooie moestuin om naar hartenlust in te werken, dan zou ze nooit meer naar haar eigen streek terugverlangen.
Opgewonden door dit soort gedachten draaide ze zich naar opzij om ze met haar man te delen maar toen ze de twee rechte ruggen voor zich zag, slikte ze haar woorden in en de hoopvolle gedachte die op het punt stond haar schuilplaats te verlaten, deinsde als een schichtig dier terug.
De twee mannen zaten rustig te praten zonder op haar te letten, ze hoorde de woorden kou… treurigheid… kalveren… heel hoog… maar ze had geen idee waarover ze het hadden want haar hart en gedachten keerden naar het veld terug. De betovering was echter gebroken en hoe mooi het landschap ook was, haar eerdere enthousiasme keerde niet terug. Met iets treurigs in haar blik wendde ze haar hoofd af en keek omhoog: de hemel was een grote leegte vol verblindend licht dat pijn deed aan haar ogen… Ze gluurde door de opening tussen de twee mannen; in de verte zag ze iets egaal groens, als een uitgestrekt tapijt… Weer keek ze naar de twee ruggen: die van de boer was mager en knokig als van de koeien op de grote vlakte, en als in een tweede huid in een versleten hemd gestoken dat naar zweet en houtskool rook. De andere rug, breed en zacht als een kussen, barstte zowat uit het zwarte jasje dat onder de armen zo knelde dat het elk moment open kon scheuren.
Wat is die man toch dik geworden sinds ons trouwen, dacht Mila, die zich opnieuw realiseerde dat alles hem te krap zat en dat hij eruitzag als een ingesnoerde, plompe stropop. Zelfs de vilten hoed die hemvroeger zo goed stond, leek zo langzamerhand op een kapelaansmuts waar aan weerszijden twee rode oren onder uitstaken die van melkglas leken. Daaronder stak de witte streep van zijn gesteven boord kil als marmer tegen zijn zwarte jasje af.

De schaduw van de twee mannen viel als een koele mantel over Mila heen en ze voelde zich behaaglijk op haar plekje in de laadbak, volkomen ontspannen naar geest en lichaam.
De kar vorderde intussen langzaam, zo langzaam dat het leek of hij een gevecht voerde met zichzelf en nauwelijks van zijn plaats kwam, alsof hij geen andere taak had dan de kluiten op de weg te pletten. Vanaf het moment dat er een boom opdook, kon je rustig een stuk van de rozenkrans bidden tot je hem voorbij was, en het trage geschommel maakte Mila loom en slaperig.
Ze had er genoeg van de twee ruggen, de hemel en de bonte velden te zien, en haar nek deed pijn van het omzich heen kijken.Ze wreef erover om de stijðÙeid te verdrijven en nadat ze naar een prettiger houding had gezocht, bleef ze stil tegen de rand van de kar zittenmet uitzicht op het tapijt voor haar: een prachtig tapijt dat op een dik geelzijden weefsel leek waarop de zon vanaf de andere kant van de weg gouden sterren wierp. Ze werd door een diepe rust bevangen en er viel een rode waas over haar ogen, daarna een blauwe en vervolgens een zwarte…

Door een klap op haar schouder schrok ze wakker.
‘Hè, wat is er?’ vroeg ze verward.
‘Vooruit, we moeten afstappen!’ zei haar man, die op de stilstaande kar al rechtop stond.
Mila kwam tot zichzelf, stond wankelend op en ze sprongen op de grond.
‘Tot ziens, vriend, en God zij met u.’
‘Tot ziens, kluizenaar, en mevrouw! Ik kom u boven op het feest van Sint-Pons wel bezoeken!’
‘Doe dat. Kom maar iets drinken.’
‘Graag. Tot ziens!
‘Tot ziens!’
Het gezicht van de boer, roodgloeiend als de bodem van een pan kon zijn, vertoonde een brede lach; hij hanteerde de teugels soepel alsof ze van elastiek waren, riep een paar keer ‘ju, ju, paard!’ en de kar hernam zijn trage gang, man en vrouw met tevreden gezichten bij de stenen wal langs de kant van de weg achterlatend.
‘Hoorde je dat?’ vroeg de vrouw bedachtzaam, ‘hij noemde je kluizenaar…’
‘Ik heb hem immers verteld dat we naar de kluis gaan.’
‘Ik krijg er hoofdpijn van,’ voegde ze eraan toe, onzeker in de verte kijkend.
‘Hoezo?’
‘Nou ja, hoe moet ik het zeggen... ik vind dat zo’n beroep niet past bij een jonge man… het past meer bij een oude man of een heilige.’
‘Doe niet zo dwaas! Het is een beroep als alle andere.’ En hij stampte op de grond omdat zijn broekspijpen opgekropen waren.
Mila klopte haar rokken uit en slaakte een zucht.
Toen zijn broekspijpen weer op zijn enkels vielen, schoof Matias zijn stok door de knoop van zijn knapzak, waarin wat kleding zat, en legde hem op zijn schouder.
‘Zullen we gaan?’ Ze klemde haar bundel onder de arm.
‘Goed.’
Een paar meter verder werden de stenen wal en de begroeiing onderbroken en opende zich de toegang tot een pad. Het was een diepe, ongelijke geul vol gladde en glibberige kiezels: een van de vele groeven in het immense gelaat van de berg waarlangs de tranen van de hemel, het water van de winterse buien, naar beneden stromen.
Achter elkaar volgden ze het pad, hij tussen zijn tanden fluitend en zij heel voorzichtig en na elke vier stappen zich omdraaiend.
‘Ben je al moe?’
‘Het is zo steil!’
‘Ze noemen dit de Canal de Trencacames. In de winter is deze route gevaarlijk.’
‘Nog gevaarlijker dan nu?’
‘Dit stelt toch niks voor!’
Toen hij een floers over haar ogen zag trekken, voegde hij er monter aan toe: ‘Wacht maar af tot je de Barranc Negre ziet! Daar is het pas echt gevaarlijk!’
‘Zijn alle wegen hier zo?’
‘Dit is de kortere weg, de eigenlijke ligt hoger, boven Murons, maar deze afsnijding komt beter uit. Je vindt het nu nog zwaar omdat je niet aan de bergen gewend bent maar na wat oefening wil je geen andere route meer. Weet je, wat omhoog zwaarder lijkt dan trappen klimmen is naar beneden een feest, je hebt dan het gevoel te zweven, je voeten kunnen niet meer stoppen en je bent beneden voor je het weet.’
Mila slaakte een zucht, en ze liepen verder. Onder haar voeten gleden de stenen weg en aan weerszijden haakten de takken van de braamstruiken als scherpe klauwen in haar kleren. Geleidelijk aan hield Matias op met fluiten en de bundel kleren voelde als een rotsblok. Nog vijftig stappen en ze plofte buiten adem neer.
Matias die vooropliep, draaide zich om.
‘Ben je alweer moe?’
‘Ik kan niet meer...’
‘We kunnen niet te veel tijd verliezen voor de zon ondergaat.’
‘Is het nog ver?’
‘Natuurlijk, we zijn nog maar net begonnen.’
Ze schrok.
‘Heilige Maria! Nog maar net begonnen? En dat terwijl we al vanaf vier uur vanochtend op pad zijn!’
Hij begon te lachen.
‘We zijn nog maar net met klimmen begonnen, bedoel ik... Maak je geen zorgen, we zijn er wel op tijd.’ En hij boog opzij om een tak muizendoorn naast het pad te plukken.
Mila keek hem strak aan, met een angstige en argwanende blik.
We zullen zien of ze gelijk krijgen met hun waarschuwingen en deze man me weer eens voor de gek houdt! dacht ze, en terwijl ze opstond voelde ze een steek in haar hart.
Hij sprak haar moed in: ‘Vooruit, nog even doorzetten en we zijn op de Fita.’
‘Als ik die plunjezak maar niet had!’
Matias deed alsof hij haar niet hoorde en ze klommen zwijgend verder.
De Canal werd steeds steiler en moeilijker begaanbaar, hun voeten gleden voortdurend op de stenen uit en ze moesten zich aan de struiken vastgrijpen. Hun gehijg schrikte de hagedissen op die ijlings een schuilplaats zochten, en doornige takken geselden hun verhitte en bezwete gezichten. Matias had zijn vilten hoed in zijn nek geschoven en zijn gesteven boord was zo slap als een vaatdoek.
Af en toe lag het pad minder diep en zag je heel even een olijfgaard waarna het meteen weer verzonk en ze geen van beiden nog iets anders boven hun hoofden zagen dan een streep helblauwe lucht. In een van die olijfgaarden zagen ze onder een boom een ossenspan met een ploeg stilstaan terwijl de boer ernaast op de grond zat uit te rusten. De dieren verjoegen de vliegen door met hun staart te zwiepen en met hun poten te stampen, deman had een zwarte aardewerk kruik naast zich staan en hield een vuistgrote ui in zijn hand.De takken van de olijfbomen weefden boven hen tegen de hemel een zilveren boog van filigrein terwijl de omgeploegde aarde eronder brede bruine strepen liet zien.
Mila keek jaloers naar de boer en mompelde: ‘Als ik de moed had zou ik hem een slok water vragen... Ik ben uitgedroogd!’
‘Ik ook, laten we erheen gaan.’
Ze liepen de olijfgaard in, dronken wat en maakten een praatje. Weer vertelde Matias dat ze naar de kluis gingen, en weer voelde Mila zich onrustig en bezorgd zonder te weten waarom.
Daarna klommen ze verder naar boven over de ronde, gladde stenen van de uitgesleten bedding, terwijl aan weerszijden bramen- en doorntakken als dolle dieren hun klauwen naar hen uitsloegen.
Matias kreeg een hoestaanval en een vogeltje dat op de punt van een agave zat, een distelvink, vloog met een levendig en doordringend gefluit weg.
Hoewel de diepe bedding van de Canal in de schaduw lag, heerste er een zomerse warmte. Mila voelde haar hemd tegen haar rug plakken, kletsnat, alsof het zo uit de tobbe kwam, en haar hart ging heftig tekeer.
Plotseling maakte het pad een scherpe zwenking naar boven alsof het over een obstakel heen moest. Mila uitte een kreet van verbazing omdat ze met haar bovenlichaam in het zonlicht baadde terwijl haar voeten en benen nog in de schaduw van de Canal stonden.
Het pad eindigde op deze plek en de Canal splitste zich in drie vertakkingen die een omgekeerde ypsilon voorstelden: twee van de takken liepen naar beneden en omvatten een groot deel van de berg terwijl de derde, een beetje schuin, verder naar boven ging. Op het punt waar de drie vertakkingen samenkwamen, was een klein plateau uitgesleten waar het op dat uur even zonnig was als op de vlakte beneden.
‘Hier kunnen we even uitrusten,’ zei Matias. Mila liet het zich geen tweemaal zeggen en ze plofte uitgeput en gebroken op de grond, met kloppende slapen en voetzolen alsof ze hoge koorts had.
Ze bekeek haar schoenen: die waren volkomen geruineerd! Daar was niets meer aan te doen... Als hij haar de waarheid over deze route had verteld, had ze espadrilles aangetrokken om haar trouwschoenen, het enige goede paar dat ze bezat, te sparen.
Om haar ongenoegen te verdrijven keek ze naar boven. Aan haar rechterkant ging de Canal zo loodrecht naar beneden dat de helling van bovenaf op een gespleten putwand keek. Mila sloeg drie kruisen. Dit was geen pad voor nette mensen maar voor geiten of bandieten.
Aan de overzijde van de Canal stonden op de hellingen en rotsen verweerde olijfbomen; deze kant was een rotsveld, bezaaid met heidestruiken en bloeiende tijm waarvan de geur als de pure ademtocht van engelen naar hen opwoei.
De andere poot van de ypsilon, de linker, liep glooiender naar het dal en verdween ten slotte in een bergplooi. Tussen beide poten verhief zich eerst een ronding als een vrouwenborst, en een uitstulping of natuurlijke menhir die zich scherp tegen de heldere hemel aftekende en het einde van een kleine vlakte markeerde, versterkte deze indruk nog omdat hij aan een tepel deed denken. Vlak daaronder lagen de overblijfselen van reusachtige stenen treden waarboven een roestige ijzeren staaf in de harde rotsen was gedreven.
‘Weet je waar we zijn?’ vroeg Matias opeens.
‘Hoe kan ik dat weten als ik hier nog nooit geweest ben?’
‘Nou, we zijn op de Roquis Petit. Je weet dat er drie zijn: de Roquís Gros, die van Sint-Pons en deze hier. Dat daar,’ en hij wees naar de tepel, ‘noemen ze de Fita dels Moros. Men zegt dat de Moorse koning hier vroeger een wachter had gezet die de berg de hele dag moest bewaken zonder ook maar een moment zijn ogen te sluiten of een voet te verzetten, op straffe des doods.’
‘En de kluis, waar is die?’
‘Daarbeneden, achter je, als je om de Roquís heen loopt… Vooruit, sta op, dan wijs ik de plek aan.’
Ze stond met tegenzin op terwijl hij met zijn rug naar de vlakte naar het zuidwesten wees.
‘In dat duistere gebergte?’
‘Nee, dat is de Roquís Gros. Het is dichterbij. Zie je hoe de Barranc Negre die kleinere berg daar als een band omvat? Wel, het ravijn begint bij de Col van Sint-Pons, en daaronder ligt de kluis.’
‘Lievehemel!Moetenwedaarnoghelemaalnaartoe klimmen?’
‘Welnee! We buigen zo meteen af, daar is ons pad.’
‘Waarschijnlijk kun je vanuit de kluis die mooie moestuinen beneden zien.’
‘Nee, daarvandaan niet. Van hieruit wel.’
En Matias liep het vlakke terrein over en beklom de treden van de uitkijkpost. Mila wilde hetzelfde doen maar haar benen waren te kort: elke trede was meer dan een halve meter hoog.
‘Heremetijd, wat een kolossale treden!’
‘Die zijn door de Moren gemaakt… Men zegt dat het hier wemelde van de Moren. Kom maar, geef me je hand. Zo, hopsa! Hou je hier vast en kijk…’
Het duizelde Mila. Aan haar voeten gaapte een immense leegte, als de urn van een afwezige wereld en daarbeneden, helemaal beneden en heel ver van haar vandaan, strekte zich als het wonderbaarlijke bezinksel van deze gouden voorjaarsdag de vlakte met de moestuinen uit, Ridorta, en een andere, nog grotere vlakte met nog veel meer dorpen, als groepjes tortelduiven genesteld tussen valleien, bosschages en wegen; tot haar blik zich in de wazige verte en het mistige blauw van de horizon verloor.
Ze vouwde vroom haar handen.
‘Wat is het hier mooi!’
‘Had ik je niet gezegd dat je het hier mooi zou vinden?’ Voldaan begon Matias de namen op te sommen van alle dorpen en bergtoppen die ze konden zien.
Verrukt en overweldigd omvatte Mila met een weidse blik de ruimte alsof ze dat betoverende uitzicht op haar netvlies wilde branden. Ze was daar roerloos blijven staan als Matias, die al van steen naar steen sprong, niet lachend had gezegd: ‘Krijg je er nog steeds niet genoeg van?’
Die vraag bracht haar terug naar de werkelijkheid, maar voor ze de Fita spijtig achter zich liet wierp ze nog een laatste verwonderde blik over het landschap.
De poot van de ypsilon die bergopwaarts ging, was minder steil dan de Canal, maar het pad, zonder kiezels en uit de ruwe rotsen gehouwen, zat vol scherpe punten en oneffenheden die Mila’s voeten nog meer pijnigden.
Hun vermoeidheid, die tot verlenging van hun rustpauze had geleid, ontnam hun de lust tot praten. Zwijgend en met gebogen hoofden klommen ze naar boven. Mila, die Matias af en toe hoorde hijgen en puffen, dacht aan haar mans zwaarlijvigheid die haar steeds meer begon tegen te staan.
Hij maakt zich nergens druk over: hij wordt nog zo vet als een walvis... En voor het eerst kreeg ze het gevoel dat deze blakende jonge man binnen de kortste keren in een astmalijder kon veranderen.
Ditmaal was het Matias die als eerste stilstond.
Toen Mila hem had ingehaald, wierp ze hem een koude blik toe en zei kortaf: ‘Je had weleens kunnen zeggen dat we zo lang onderweg zouden zijn, dan had ik wat te eten meegenomen. Ik val bijna flauw.’
‘Hou nog even vol! We zijn bijna bij het pad naar de kluis.’
‘Als jij “bijna” zegt, dan weet ik het wel,’ zei Mila dof.
Hij antwoordde niet en ze liepen door.
Maar Matias had deze keer de waarheid gesproken: na enkele stappen vonden ze het pad.
‘Als je wilt, rusten we nog even,’ zei hij.
‘Dit is erger dan het vagevuur,’ was alles wat ze antwoordde.
Ze gingen zitten. Matias haalde zijn tabakszak tevoorschijn en rolde een sigaret. Zijn vrouw nam haar hoofddoek af, klopte die uit en legde hem, omdat het niet zo warm meer was, losjes rond haar hals.
Ze waren halverwege de Roquis van Sint-Pons, die boven hen rood en oranje kleurde in de avondzon, en zich verloor in diepten en ravijnen die met grote blauwe schaduwen gevuld werden.
Niets wees op de aanwezigheid van een vlakte, en het parelgrijs van de hemel strekte zich met gouden tinten aan de horizon boven hen uit, en van links naar rechts dreven groepen parelmoeren wolken die voortdurend van vorm en kleur veranderden.
Mila keek er verstrooid naar en ontdekte een zwarte stip, niet groter dan een vlieg, die echter steeds groter en groter werd.
‘Wat is dat?’ vroeg ze aan Matias.
‘Waarschijnlijk een raaf.’
‘Nu zweeft hij boven die bergkam...’
‘Precies boven de Nina Blava. Hij zal iets geroken hebben, iets wat ze op de hoeve van Sint-Pons in de Barranc Negre hebben gegooid. Die ligt vlak onder de Nina.’
‘Waarom heet die berg zo?’
‘Omdat hij vanaf een bepaalde kant gezien op een meisjeshoofd lijkt, met een knotje in haar nek. Ik zal het je wel een keer vanaf de Bram aanwijzen... ’s Ochtends vroeg is hij zo blauw als de hemel en dan lijkt hij wel een schilderij.’
Matias zweeg, zijn blik verloren in de verte, en toen Mila hem zo kalm en vredig zag zitten kijken, vond ze dat men hem voor een echte heilige zou kunnen houden. Maar alsof deze gedachte haar heimelijk stak, wendde ze plotseling huiverend haar blik af. Met zijn sigaret nog in zijn mond stond Matias op, en ze sloegen het pad in.
Het was smal en glad alsof er eeuwenlang een kolossaal wiel overheen was gegaan. Het liep naar het zuidwesten en reeds na enkele stappen doemde het immense vulkaangesteente van de Roquís Gros voor hen op, alles overtreffend en alles beheersend als een soeverein in een prachtige mantel van blauwpaarse schaduwen die majestueus over ravijnen en kloven viel en zo’n imposante indruk maakte dat Mila’s hart samenkneep. De Roquís, nog een eind weg, verspreidde een koele bries, een vreemde winterse ademtocht die de door de voorjaarszon verwarmde huid zo onaangenaam verraste dat je de neiging kreeg je om te draaien. Bij Mila was die neiging zo sterk, dat ze abrupt bleef staan. Toen hoorde ze een vaag rumoer, waarvandaan wist ze niet, als het gesnurk van een reusachtig dier dat vermoeid in slaap was gevallen.
‘Wat is dat voor geluid, Matias?’ vroeg ze bang.
‘Het ruisen van de bergbeek, de Mala Sang die aan de Bram ontspringt.’
Die woorden brachten Mila in herinnering wat haar man verteld had over de wonderbaarlijke werking van het water van de Bram dat lustelozen hun eetlust terugschonk en mens en dier genas van alle kwalen en gebreken: scrofulose, herpes, zwerende wonden, hardnekkige diarree en kwaadaardige gezwellen… En terwijl zij over wonderen en ziekten nadacht, slingerde het pad zich naar boven, hoger en hoger, helemaal om de Roquís heen tot het steeds dieper de koele schaduw binnen drong.
Opeens bleef Mila staan en draaide zich vol verbazing om: lieve moeder Maria, wat een reis hadden ze afgelegd!
Onder hen zag ze alleen maar bergen, immense zwijgende bergen die tegen elkaar leunden, tegen elkaar aan lagen en zich onderdompelden in de schemerige stilte van de avond die zich als een rouwsluier over hen heen legde.
Mila zocht in deze blauwe verlatenheid het levende teken van een rookpluim, van een huisje, van een menselijk wezen, maar ze ontdekte niets, niet het geringste teken dat de aanwezigheid of nabijheid van mensen verried .

‘Wat een eenzaamheid!’ mompelde ze ontzet en ze voelde zich in nog groter duisternis dan die van de peilloze diepten wegzinken.

[...]

U kunt het tweede hoofdstuk lezen op de site van Uitgeverij Thomas Rap. Maar voor de daaropvolgende hoofdstukken moet u toch echt het boek zelf aanschaffen.

Copyright © Victor Català
Copyright Nederlandse vertaling © 2011 Elly Bovée

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum