Leesfragment: Eindeloos leven

27 november 2015 , door Jonathan Weiner
| |

Onlangs verscheen Eindeloos leven van Jonathan Weiner, in de vertaling van Ludo Hellemans. Deze Nacht een uitgebreid fragment, uit het tweede hoofdstuk.

De droom van de eeuwige jeugd wordt stap voor stap bewaarheid. De ontwikkelingen gaan razendsnel. In de twintigste eeuw is onze levensverwachting toegenomen met meer dan dertig jaar! Een bonte stoet van geleerden, onderzoekers en ondernemers is er inmiddels van overtuigd dat er binnen afzienbare tijd een grote sprong voorwaarts zal worden gemaakt. In Eindeloos leven neemt Jonathan Weiner, die als geen ander grensverleggende wetenschap begrijpelijk kan maken, ons mee op een onstuimige wetenschappelijke zoektocht. Daarbij ontmoet hij toonaangevende deskundigen en duikt hij diep in de meest verbijsterende vormen van wetenschappelijke kennis. Weiner vertelt het ongelofelijke verhaal van de definitieve overwinning op de ouderdom, daarbij de ideeën volgend van diegenen die vinden dat verouderen een geneesbare ziekte is. Prominent onder hen: de excentrieke Engelsman Aubrey de Grey, de meest radicale pleitbezorger van menselijke onsterfelijkheid. Eindeloos leven is een bruisend wetenschappelijk avonturenverhaal. Zullen we ooit eeuwig kunnen leven? En als we dat kunnen... willen we dat dan ook?

Hoofdstuk 2

Het probleem van de sterfelijkheid

Die zomer in The Eagle, kijkend naar Aubrey die mij de overwinning op de ouderdom trachtte te verkopen, dacht ik soms: wat een kerel! Het leek alsof zijn energie geen grenzen kende. Zelfs na een hele dag praten, bleef hij iedere zin die hij uitsprak kracht bijzetten met zijn lichaam. ‘Lastig om daaráchter te komen,’ zegt hij bijvoorbeeld, en er volgt een koortsachtige pantomime van diep nadenken, ogen die gejaagd heen en weer schieten. Dan weer fixeert hij me met een felle, starende blik, of buigt hij zich zo sterk voorover dat het bovenste gedeelte van zijn baard pardoes in zijn pint terecht dreigt te komen. Het onderste deel van zijn baard was veilig uit beeld, en ik stelde me voor hoe het de vloer raakte.
Hij hield van mind-dumps, zoals computerfreaks dat noemen, en dat betekent dat hij alles wat hij aan ideeën in z’n hoofd had in één keer probeerde over te hevelen en in jouw hoofd te dumpen, geholpen door al zijn gebaren – alsof hij tegelijkertijd de orgelman is, en z’n aapje, en z’n muziek. Wat een kerel!
Maar vooruit, wie vermag er cool te blijven bij het probleem van de sterfelijkheid? Er hangt een verhit sfeertje rond dit onderwerp waar we altijd gevoelig voor zullen blijven. We zijn allemaal sterfelijk. De hitte die we voelen is onze eigen lichaamswarmte. Hoe hard we dat ook proberen, leven en dood kunnen we nooit met een koele blik onder ogen zien.
Ik heb de betreffende wetenschap met tussenpozen een kwarteeuw lang gevolgd. Ik was nog een jonge man toen ik voor het eerst naar de New York Public Library aan de Fifth Avenue ging om iets te lezen over de lange geschiedenis van dit onderzoek. Ik rende de trap op tussen de stenen leeuwen, Geduld en Standvastigheid, zocht ‘onsterfelijkheid’ in de kaartenbak van de catalogus en bladerde door de schier eindeloze reeks van ouderdom vergeelde kaarten over dit onderwerp. Ik herinner me de mysterieuze sensatie die in me opkwam toen ik door die oude kaarten bladerde in die marmeren zaal, het gevoel alsof ik me aansloot bij al die andere sterfelijke zielen die in de loop der tijd onderzoek hebben gedaan over deze ultieme mogelijkheid, deze ultieme remedie, deze ultieme overwinning, deze poging om alle bestaande machten te overtroeven. Het was in de gewelfde leeszaal dat ik voor het eerst kennismaakte met de plannen voor onsterfelijkheid die vier eeuwen geleden werden geopperd door Francis Bacon, en nog eens bijna vier eeuwen eerder door Roger Bacon, en door vele anderen nog veel, veel langer geleden.

Ongeveer 4500 jaar geleden, toen de eerste piramides werden gebouwd, schreef een Egyptische arts de oudste medische tekst die we kennen; hij begint met verwondingen aan het hoofd en gaat dan systematisch verder het lichaam naar beneden. Het origineel van dit geschrift is verloren gegaan, maar gedeeltes ervan zijn bekend gebleven omdat meer dan duizend jaar later een kopiist begonnen was het op een papyrusrol over te schrijven. Deze tweede schrijver kopieerde 48 casussen, maar toen hij bij de borst was aangekomen stopte hij met kopiëren en liet aan het eind van de rol meer dan 30 centimeter papyrus onbeschreven – hij brak ‘midden in een regel af, midden in een zin, midden in een woord’, aldus een gefrustreerde egyptoloog.
Op de achterkant van de papyrusrol staat een recept (in wat slordigere hiërogliefen, zeg maar een Egyptische krabbel) voor een antirimpelcrème. Het recept vereist grote hoeveelheden van een of ander exotische fruitsoort die de geleerden niet hebben kunnen identificeren. Het vruchtvlees diende te worden ‘gekneusd en blootgesteld aan de zon’. Vervolgens diende het – na heel wat pellen, sorteren, laten staan, mengen, indampen, drogen, wegzetten in potten, daar weer uit scheppen, wassen in de rivier – in de zon te worden gedroogd en dan met een stamper in een mortier te worden fijngemaakt. Daarna moest het worden gekookt, opnieuw in potten worden gedaan en ten slotte in een vaas van kostbare steen worden bewaard. Op het gezicht gesmeerd verwijdert deze crème alle sporen van ouderdom. ‘Het effect is talloze malen aangetoond.’
Zo is het altijd al met ons gegaan. Sinds ons ontstaan werken we hard aan de verlenging van het leven; van begin af aan zijn dromen over de eeuwige jeugd nooit verder weg geweest dan de achterkant van de papyrusrol.
Aan de andere kant van de Middellandse Zee leefde er, ongeveer in dezelfde tijd dat de Egyptische arts het origineel schreef van zijn medisch traktaat, een man die Gilgamesj heette, de zoon van Lugalbanda die als vijfde koning heerste over Uruk in Sumer. Gilgamesj werd de held van wat tegenwoordig geldt als het oudste nog bekende epos. Opnieuw gingen er duizend jaar voorbij voordat een kopiist een afschrift maakte van het overgeleverde verhaal. In dit epos verliest Gilgamesj een vriend, zijn wapenbroeder Enkidu. Hij lijdt aan nachtmerries in de woestijn, en gaat op zoek naar het geheim van de triomf over de dood. Een oude man die de Grote Vloed heeft overleefd en het geheim van onsterfelijkheid heeft ontdekt, belooft hem dat geheim te vertellen op voorwaarde dat Gilgamesj zijn ogen een hele week lang openhoudt. Maar in de laatste seconde vallen Gilgamesj’ ogen dicht. Vervolgens vertelt de oude man Gilgamesj uit medelijden op welke plek in de rivier hij naar een kruidje moet duiken dat hem onsterfelijkheid zal schenken. Gilgamesj duikt en vindt het kruid, maar wanneer hij weer op de oever komt, wordt het hem door een landslang ontstolen. Twee keer had Gilgamesj het antwoord in handen en twee keer is hij het kwijtgeraakt. Uiteindelijk was het enige wat hij overhield het verhaal.
Het probleem van de sterfelijkheid duikt op in iedere mythologie als een van de eerste of belangrijkste gebeurtenissen waar een uitleg aan dient te worden gegeven; en in het Westen hebben we vaak onszelf daarvan de schuld gegeven. Volgens de joodse Heilige Schrift was de allereerste daad van onze eerste voorouders een vergrijp, namelijk het plukken van de vrucht van de boom van de kennis. Dit is onze erfzonde waarvoor God Adam uit het paradijs heeft gegooid, om te ‘voorkomen dat hij zijn hand uitstrekt en ook van de boom van het leven plukt, want als hij daarvan zou eten, zou hij eeuwig leven’. Zoals bij het Gilgamesj-epos weten we vanaf het begin waar het verhaal naartoe gaat. Adams naam betekent ‘klei’ of ‘aarde’ in het Hebreeuws. Vanaf het moment dat hij en Eva van de vrucht hadden gegeten, had God hen veroordeeld: ‘Stof zijn jullie en tot stof keren jullie weer.’
We hadden het in onze handen! We hadden het in onze monden! We konden het proeven! En toen zijn we het voor altijd verloren.
De oude Grieken vertelden het verhaal van Prometheus, de titan wiens naam ‘vooruitdenkend’ betekent. Prometheus heeft voor onze voorouders het vuur gestolen. Deze daad van ongehoorzaamheid werd door Zeus gestraft , Prometheus werd aan een rots gekluisterd, en de gehele mensheid werd gestraft met ouderdom en dood. De Grieken vertelden ook het als een waarschuwing bedoelde verhaal van Tithonus. Hij was volgens sommige overleveringen een broer van Ganymedes, het kind dat door Zeus was gekidnapt om de wijnschenker van de goden te worden. Eos, godin van de dageraad, werd verliefd op Tithonus en smeekte Zeus om ook hem onsterfelijk te maken. Maar ze vergat om te specificeren dat Zeus Tithonus ook moest behoeden voor aftakeling tijdens zijn eeuwig bestaan. Haar minnaar werd steeds kleiner, en zowel zijn lichaam als zijn geest krompen tot hij niet groter was dan een sprinkhaan of een krekel. Uiteindelijk stopte ze hem in een klein kooitje.
De onsterfelijke goden leefden hoog boven op de Olympusberg, en de stervelingen hier beneden, laag bij de grond. Een titan zoals Prometheus kon proberen ons te redden; een god kon omlaag duiken en een van ons ontvoeren; maar de meerderheid van ons was sterfelijk, en ten dode opgeschreven. We hadden ons lot te aanvaarden, zoals in de Ilias de ene grote krijger het aan de andere uitlegt:

Zoals van bladeren is het leven van de mensen
Oude bladeren verstrooit de wind over de aarde,
En nieuwe ontluiken uit het levend hout
Telkens weer wordt het lente. Zo is het ook met mensen:
De ene generatie komt tot leven terwijl de andere sterft.


In 1966 verscheen een geschiedenis van de ideeën over het bedwingen van de ouderdom door Gerald Gruman, en dit boek is nog steeds een van de standaardwerken op dit gebied. De denkers die zich met het probleem van de sterfelijkheid bezighouden worden door Gruman onderscheiden in prolongevists, ‘levensverlengers’, die onze levensduur willen verlengen, en apologists, ‘apologeten’, zij die pleiten voor berusting in ons lot. Volgens Gruman waren er in het Oosten minder apologeten dan in het Westen. Achttien eeuwen geleden schreef de grote Chinese alchemist Ge Hong (of Ko Hung) traktaten over deze kwestie. Ge Hong stond ook bekend als ‘De Meester van de Eenvoud’. Hij was een vooraanstaand politicus die warmliep voor wetenschap en de belofte van onsterfelijkheid. Waarom zouden we niet proberen om veroudering te bedwingen, vroeg hij zich af: ‘We kunnen ons er misschien niet toe brengen om te geloven dat onze levens werkelijk zouden kunnen worden verlengd, of dat onsterfelijkheid een werkelijke mogelijkheid is, maar waarom zijn we zo afkerig om de proef op de som te nemen? Zelfs wanneer zo’n poging maar heel weinig succes zou opleveren, zeg maar een winst in levensduur van niet meer dan twee of drie eeuwen, is dat soms niet beter dan de vroege dood van de massa?’ Niet meer dan twee of drie extra eeuwen zou al mooi zijn. Ge Hong had er klaarblijkelijk weinig moeite mee om de traditie die haaks stond op zijn denkwijze nonchalant van tafel te vegen. ‘Wat betreft Wen-tzu, Chuang-tzu en Kuan-ling Yin Hsi […] het laatste woord ligt niet bij hen. Soms stellen zij leven en dood aan elkaar gelijk en zeggen dat er helemaal geen verschil is. Zij beschouwen het leven als hard werken en de dood als rust […]. Over hen hoeven we ons niet druk te maken.’
In het Westen echter hebben apologisten altijd meer invloed gehad. Bij ons in het Westen druist de gedachte om te proberen op rationele wijze het eeuwige leven te bereiken, lijnrecht in tegen een van onze oudste taboes over het gebruik en misbruik van kennis. Bij ons overheerste altijd de opvatting dat de goden dat niet wilden, en dat we zoiets niet zouden mogen verlangen. Daarom heeft de ene na de andere pleitbezorger van onsterfelijkheid moeten opboksen tegen de hoon en de vijandschap van zijn tijdgenoten. Zij, de ‘onsterfelijkheidzoekers’, moeten opboksen tegen wat Gruman aanduidt als ‘de grondgedachten en rationaliseringen die degenen die het leven willen verlengen in een web van angst, schuldgevoel en wanhoop verstrikken’.
De ambivalentie van de westerse beschaving werd geboekstaafd in een van de documenten die aan de grondslag liggen van de Renaissance. Het werd geschreven door Christopher Marlowe, die om de hoek van The Eagle and Child college heeft gelopen, aan Corpus Christi. Marlowe voltooide er zijn bacheloropleiding in 1584, en zijn masteropleiding in 1587. Meteen daarna schreef hij het toneelstuk Doctor Faustus. Dit toneelstuk was gebaseerd op volksverhalen en legenden, vertelsels die mogelijk hun bestaan dankten aan een onbeduidende oplichter, die in de gevangenis een kapelaan een ontharingsmiddel aansmeerde voor zijn gezicht. Het zalfje werkte, maar het verwijderde zowel het haar als het gezicht van de arme man. Deze bedrieger werkte als een magneet voor sterke verhalen die heel wat verder gingen dan ontharing. Marlowe heeft ze eind 1588 of begin 1589 vereeuwigd in Doctor Faustus, een hartstochtelijk ambivalent portret. Aan de ene kant is het een hoogmoed-komt-voor-de-val-verhaal, aan de andere kant een sympathievol portret van de man en zijn dilemma. Het is alsof de nieuwe tijd, het moderne tijdperk, in dit stuk zelf zijn zwaktes opbiecht en bejammert.
Wanneer het stuk begint is Marlowes Doctor Faustus op zoek naar een carrière die past bij zijn merite. Akte één, scène één: Faustus in zijn studeervertrek. Wat moet hij aan met zijn tijd, vraag hij zich af, filosofie bedrijven? Nee, dat was niet genoeg. ‘Een grotere zaak past bij Faustus’ geest.’

Word dokter, Faustus, verzamel rijkdom,
En eeuwigdurende faam met ’n wonderdrank.

Maar nee, ook dat zou niet genoeg zijn. Hoeveel hij ook zou bereiken op dat gebied, hele steden redden van de pest, duizend ongeneeslijke ziekten genezen, eeuwige roem vergaren… dan nog zou hij meer willen, zou hij niet hoog genoeg hebben gestreefd. Ook als groot dokter, de grootste ter wereld, zou Faustus nog steeds sterfelijk zijn: ‘Toch ben je niets anders dan Faustus, een mens.’ Er is slechts één manier om onsterfelijk te worden in de geneeskunde, en die manier was onmogelijk.

Wanneer je mensen eeuwig kunt laten leven,
Of, wanneer ze dood zijn, weer laten herleven,
Dan zou dit een roemvol beroep zijn.
Geneeskunde, vaarwel.

Alleen het bedwingen van de dood zou de moeite waard zijn voor een zo getalenteerde geleerde als Faustus. En Faustus weet dat dit onmogelijk is. Daarom verkoopt hij zijn ziel aan de duivel, in ruil voor kennis en macht. Ten slotte komt de duivel hem halen om hem naar de hel mee te voeren.
Marlowe formuleerde het standpunt van de apologisten voor de moderne tijd. Enkele jaren later verwoordde een andere afgestudeerde uit Cambridge, de jonge advocaat en filosoof Francis Bacon, het tegenovergestelde standpunt. Het grootste project van Bacons leven was de hervorming van het onderwijs. Hij had een visie op wat het zou kunnen betekenen om dingen te begrijpen, hij wilde meer dan de geleerdheid en wijsheid van de Ouden, hij wilde het terrein van de wetenschap uitbreiden, net zoals de ontdekkingsreizen van zijn tijd de wereldkaart hadden uitgebreid. Bacons boeken hebben mede aan de wieg gestaan van het project dat we moderne wetenschap noemen. In een manuscript dat hij Valerius Terminus had genoemd maar dat nooit werd gepubliceerd, schetste hij het ultieme doel van dit project: ‘Om het helder en duidelijk te zeggen,’ schreef hij, ‘dat is het ontdekken van hoe alles werkt of zou kunnen werken, van onsterfelijkheid (als dat mogelijk is) tot het simpelste mechaniekje.’
Toen Bacon deze regels neerschreef had koning Jacobus I net de troon bestegen en een nieuwe bijbelvertaling verordend. Bacon betoogde dat geleerden ertoe over zouden moeten gaan om de natuurlijke wereld om hen heen net zo zorgvuldig en eerbiedig te lezen als zij de Heilige Schrift lazen. Natuurfilosofen zouden grote teams, maatschappijen en comités moeten vormen om die grote tekst die de wereld is, te lezen en te vertalen. Geleerden van de universiteiten van Cambridge, Oxford, Parijs en Bologna zouden meer moeten doen dan alleen maar lezen in hun boeken. Ze zouden zeelieden moeten ondervragen over Indië en Cádiz. Ze zouden mijnwerkers moeten uitvragen over hun mijngroeven, en smeden over hun ovens. Dokters zouden moeten ophouden met het citeren van Hippocrates, en eens beginnen met hun patiënten te onderzoeken – iets wat artsen in de Renaissance zelden deden. Bacon was van mening dat zij zelfs de dode lichamen van sommige van de patiënten die zij verloren hadden, zouden moeten ontleden, om te leren de ‘geheimen van de verbindingen’ (de cursivering is van Sir Francis Bacon zelf) te ontcijferen. Dan zouden ze er misschien achter komen wat er mis was gegaan. De sporen van het onheil moeten daar ergens in het lichaam te zien zijn, en dokters zouden daarover moeten praten. ‘Terwijl men daar nu, wanneer een lichaam wordt geopend, zwijgend aan voorbijgaat.’
Dit project is ook niet heiligschennend, maar juist heilig, schreef Bacon. De eerste man en vrouw wisten alles, ze beschikten over ‘zuivere en onverdorven natuurkennis’, voordat ze de verboden vrucht proefden en uit het paradijs werden gegooid. Adam en Eva beschikten niet alleen over volmaakte kennis maar ook over volmaakte macht; en er was geen dood in de wereld. Wanneer we eenmaal terugvinden wat onze stamouders wisten, dan zullen we de dood opnieuw bedwingen.
De meeste filosofen en theologen gaven een heel andere lezing van Genesis. Zij zochten de verklaring van ons leed en onze sterfelijkheid in de leer van de erfzonde. We hebben gezondigd en we zijn gevallen. De dood is ons door God toebedeeld omdat we het hadden verdiend – we hadden erom gevraagd. Francis Bacon echter verkoos de argumenten van Roger Bacon, de dertiende-eeuwse Engelse frater, geleerde, alchemist en pleitbezorger van onsterfelijkheid. (Ze waren niet verwant, hoewel hun ideeën dat wel zijn.) Volgens Roger Bacons optimistische lezing van de Heilige Schrift was het niet Gods bedoeling geweest dat wij zouden lijden en sterven. God had immers Adam en Eva voldoende wijsheid gegeven om namen te geven aan alles wat hij geschapen had. Pas na de zondeval waren ze die wijsheid kwijtgeraakt. Als we erachter zouden komen wat zij tijdens de zondeval vergeten waren, zou dat gelijkstaan aan het terugvinden van Eden, en de onsterfelijkheid.
In deze lezing van het verhaal stond niet de erfzonde voorop, maar de oorspronkelijke wijsheid. We hoeven de dood niet te aanvaarden. Als we slim waren en erg ons best deden om de wegen van de natuur te leren kennen, zouden we de weg terug veroveren naar de oorspronkelijke zaligheid van Adam en Eva voor de zondeval.
Francis Bacon gaf zijn eerste voorstel aan koning Jacobus de titel mee: The Advancement of Learing (‘De bevordering van kennis’). In een beroemd geworden passage schrijft hij dat niemand ‘te veel kan speuren, of te geleerd kan zijn in het boek van Gods woord of in het boek van Gods werk’. Veel later, aan het eind van zijn leven, schreef hij het ontwerp van een onderzoeksprogramma betreffende de zoektocht naar een langer leven: een klein boekje getiteld The History of Life and Death, or, The Prolongation of Life (‘De geschiedenis van leven en dood, of de verlenging van het leven’).
Bacon opent met: ‘Aan de tegenwoordige en de toekomstige tijden, gegroet.’ Hij beseft hoeveel invloed de lange geschiedenis van morele oordelen in het Westen zal uitoefenen op zijn tegenwoordige en toekomstige lezers. In het voorwoord van zijn History of Life and Death erkent hij dat zijn voorstel indruist tegen het schuld- en zondegevoel van zijn lezers. Hij geeft toe dat zij kunnen vrezen ‘dat Kennis iets weg heeft van de slang’. Ze zullen aan de slang denken die Adam en Eva tot het proeven van de verboden vrucht van de boom van de kennis van goed en kwaad heeft verleid, waarvoor de Heer hen uit het paradijs heeft verjaagd. Maar de zonde van de eerste man en vrouw was niet het nastreven van kennis, zegt Bacon. Die zonde was hoogmoed.
Waarom hebben we geen medicijnen voor een lang leven? Bacon werpt deze vraag net zo ongeduldig en vol ongeloof op als de alchemist Ge Hong twaalf eeuwen voor hem. We hebben alleen maar medicijnen voor de behandeling en genezing van ziekten, zegt Bacon. ‘Daarentegen worden dingen die een lang leven bevorderen zelden vermeld, en dan nog alleen maar terloops.’ Hij noemt de recepten voor langer leven op die hij verzameld heeft: drankjes van bilzekruid, alruin, dollekervel, tabak, nachtschade en dragon. Het grootste deel van The History of Life and Death is een ratjetoe van dit soort recepten, net zoals honderden andere hoe-eeuwig-te-leven-boeken uit zijn tijd, en de onze. Bacon geeft zelfs advies over ondergoed, over het dragen van wat we tegenwoordig roodgekleurd jaegerondergoed zouden noemen: ‘Sommigen melden dat ze wat gezondheid aangaat veel baat hebben gehad aan scharlakenrode vesten die ze op de huid droegen, onder hun hemden, en zowel op de onderste als de bovenste ledematen.’ Het boek vermeldt drankjes voor de ochtend, de middag en de avond. Wijn waarin goud werd geblust. (Dat idee is terug te voeren op de alchemisten – drink goud en word zo onsterfelijk als goud.) Parels of smaragden, heel fijn verpulverd, en goed gemengd met het sap van vier verse citroenen. Ivoor, grijze amber, hoorn van de eenhoorn, het bot uit het hart van een hertenbok, in poedervorm.
Bacon somt al deze drankjes alleen op als suggesties, zegt hij, hoewel hij toch enig geloof hecht aan het ‘impregneren van het bloed’ met parels, sandelhout en verpulverd bladgoud. Ook geeft hij zijn goedkeuring aan ‘al die dingen die een wat aardeachtige lucht afgeven, zoals de geur van zuivere, goede aarde die vers is opgegraven of omgespit’, of zoals aardbeibladeren en aardbeien, rauwe komkommers, ‘wijnbladeren en -knoppen, en ook viooltjes’. Hij vindt dat ‘de geur van nieuwe en zuivere aarde die men bespeurt wanneer men de ploeg volgt of graaft , of wanneer men aan het wieden is, de geest uitstekend verfrist’. (Destijds fl oreerden de Engelse tuinen al.) ‘Ja, we kennen ook een zekere bekende heer die lang heeft geleefd, en die iedere ochtend meteen na het ontwaken een kluit verse aarde in een schone zakdoek onder zijn neus liet leggen, opdat hij de geur zou kunnen ruiken.’
Hoop alleen vermag al het leven te verlengen. Een klein beetje daarvan volstaat al om een geheel nieuw uitzicht te verkrijgen uit een winterraam, ‘waardoor hoop op een soort bladerdeken lijkt, waarmee een groot oppervlak kan worden bekleed met een goudkleur’.
Het radicale en originele van Bacons boek zijn niet de recepten, maar het uitgangspunt: dat we een groots testprogramma zouden moeten opzetten om te zoeken naar de geheimen van het verlengen van het leven, en dat dit programma het succes en het kerndoel zou worden van de bevordering van de kennis. Het bedwingen van de ouderdom zou wel niet meer tijdens zijn leven worden verwezenlijkt, maar onmogelijk was dit volgens hem niet: ‘We moeten ook die dingen voor mogelijk houden,’ schreef hij, ‘die pas in de toekomst mogelijk zullen worden, en waarvoor de duur van een mensenleven niet volstaat.’
Na zijn dood werd Bacon een held van de wetenschappelijke revolutie. Generaties navolgers van Bacon hebben het verhaal van zijn laatste levensdagen gelezen en herlezen, zoals dat aan het eind van de zeventiende eeuw is opgeschreven door John Aubrey in Brief Lives: ‘Tijdens een plezierritje met de koets naar Highgate, in gezelschap van Dr. Witherborne (een Schot, lijfarts van de koning), lag er sneeuw op de grond. Mijn meester vroeg zich toen opeens af of vlees misschien in sneeuw bewaard zou kunnen worden, net zoals in zout. Ze besloten om meteen de proef op de som te nemen, stapten uit de koets, gingen naar het huis van een arme vrouw beneden aan Highgate Hill, en kochten daar een kip die ze door de vrouw lieten schoonmaken. Vervolgens propten ze het lichaam vol met sneeuw; mijn meester hielp zelf daaraan mee.’
Aangenomen dat dit verhaal klopt, was dit een van de eerste experimenten die Bacon eigenhandig heeft uitgevoerd. Het was ook zijn laatste. De sneeuw koelde hem zodanig af dat hij ziek werd en drie dagen later overleed. Maar de kip bleef, tenminste nog een poos, goed bewaard.

[...]

Uitgeverij Nieuw Amsterdam

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum