Leesfragment: Exotische liefde

27 november 2015 , door Jacob Haafner

9 juni verschijnt Jacob Haafner, Exotische liefde, bewerkt, hertaald en van een voorwoord voorzien door Thomas Rosenboom, onder redactie en met een nawoord van Erica van Boven en Olf Praamstra. Die avond vindt ook de presentatie plaats. Vanavond kunt u al de eerste pagina's lezen.

Jacob Haafner (1755-1809) was in de tweede helft van de achttiende eeuw als klerk en koopman werkzaam in India. Hij vatte een oprechte liefde op voor de cultuur en de bewoners en deed alle moeite zich de taal en gebruiken ter plaatse eigen te maken. In zijn reisverslagen toont hij zich de felste anti-kolonialist uit de Nederlandse letterkunde. Hij hekelde de Europese kolonisatoren, die feestvierden terwijl de bewoners van honger stierven.

Haafner kwam al op jonge leeftijd in aanraking met de Nederlandse koloniën: als twaalfjarige jongen werd hij door zijn vader meegenomen op een reis naar de Oost. Een jaar voor zijn dood publiceerde hij Reize in eenen palanquin een reisverslag en liefdesverhaal ineen. In Exotische liefde zijn de interessantste en mooiste passages daaruit bijeengebracht.

Haafner liet zich per draagbed vervoeren van Calcutta naar Madras. Tijdens zijn tocht ontmoette hij Mamia, een beeldschone Indiase danseres, op wie hij hartstochtelijk verliefd werd. Hun liefde staat in schril contrast met de misstanden in de kolonie.

Hoofdstuk 1

Vertrek uit Bimilipatnam; beschrijving van een palankijn en hoe plezierig het is om daarin te reizen; aankomst in de vallei van Shiemanchelom

‘Luister,’ zei ik tegen mijn zaakwaarnemer, ‘we laten het idee van een bootreis maar varen: ik ga over land! Bestel acht koelies voor me, morgen voor dageraad wil ik vertrekken. Mijn vriend Martin zal me wel een palankijn willen lenen, hij heeft immers twee van die draagbedden, en anders moet jij er een zien te huren. Verder heb ik nog een paar flessen arak nodig, om onderweg punch te kunnen maken, en vijfhonderd goede sigaren… haast je, en zorg ervoor dat alles op tijd gereed is!’
Monsieur Martin was een Fransman die zich te Bimilipatnam gevestigd had en daar sinds enige jaren een dokterspraktijk hield. Door zijn losbandige leven had deze bonvivant zich een ongeneeslijke ziekte op de hals gehaald, die hem soms verschrikkelijk deed lijden. ‘Kijk, vriend,’ zei hij toen ik hem een van zijn palankijns te leen vroeg, ‘daar staan ze. Kies er maar een uit. Je mag hem houden, als aandenken. Binnenkort heb ik toch geen palankijns meer nodig, en ik zal blij zijn als aan de komedie voor mij een einde komt. Als het me te lang duurt laat ik zelf het doek vallen; je weet hoe ik erover denk.’
Vanwege het goede jaargetijde koos ik niet de schelp- maar de tentpalankijn, die wat lichter en luchtiger was, en bovendien een vrijer uitzicht bood. Ik bedankte Martin voor het aanzienlijke geschenk, dat misschien wel driehonderd roepie waard was, en na een hartelijk afscheid bracht ik nog een laatste bezoek aan mijn andere vrienden en aan alle plaatsen waaraan ik gehecht was geraakt. Toch kwam ik ruim op tijd terug in mijn logement om mijn bagage voor de reis in gereedheid te brengen. Ik heb er een hekel aan om daar pas op het laatst mee te beginnen; je vergeet dan altijd wel wat, soms ook de meest onontbeerlijke zaken. Daardoor, en ook omdat ik kort voor vertrek rust noch duur heb, stond ik al voor drie uur in de ochtend helemaal reisklaar. Terwijl mijn bediende Francisco de koffie en het ontbijt maakte opende ik het raam om wat frisse zeelucht in de ademen – het huis dat ik bewoonde zag uit op het strand.
De maan en miljoenen sterren, samenmet het eentonige, doffe gebulder van de branding die beukte op de weergalmende kust, deden mij steeds dieper wegzinken in de weemoed die mij bevangen had. Ik dacht aan verschillende dierbaren, die ik misschien wel nooit meer zou terugzien, en de afgelopen jaren, mijn dagen van droefheid en plezier, van voorspoed en tegenspoed, kwamen mij weer voor de geest, tot Francisco mij uit deze mijmering opwekte, en ik na een haastig ontbijt ongeduldig door het vertrek heen en weer begon te wandelen.
Zoals gezegd wilde ik Bimilipatnam nog voor het aanbreken van de dag verlaten. Reeds werd de palankijn naar buiten gedragen, de tent eroverheen gespannen, en mijn voorraad arak en sigaren aan het voeteneinde neergelegd. De rest kreeg een plaats onder het hoofdkussen, te weten een mand met schoon linnengoed, een kleine schrijflade, en nog zo wat benodigdheden (meer bagage had ik niet; mijn overige goederen liet ik verschepen). Eindelijk dan stapte ik in de palankijn.
‘Mars!’ riepen mijn dragers, en wij vertrokken.
We hadden het dorp nog maar net achter ons gelaten of het begon te gloren. Vroege kraaien gaven het eerste teken van de naderende dag. Bij scharen tegelijk verlieten ze de hoge bomen waarin ze de nacht hadden doorgebracht. Andere vogels werden nu ook wakker, van het gonzende geruis van al die vleugels en het luidruchtige geschreeuw dat van alle kanten door de stille lucht weergalmde. Wild en onophoudelijk krassend zwierden ze zo een poos door elkaar, tot ze zich lang genoeg over hun koers beraden hadden en zich opeens in troepen opsplitsten, die elk een andere richting uit vlogen. Het volgende moment was heel die talloze zwerm verdwenen.

In heel de wereld bestaat er toch eigenlijk geen gemakkelijkere, veiligere en aangenamere manier van reizen dan per palankijn, want stelt u het zich maar eens voor, waarde lezer: een machine als een sofa, canapé of rustbank, ongeveer drie voet breed en zeven voet lang, waarin men op een zacht matras en met kussens onder het hoofd net zo ligt als op een bed. Over bamboebogen wordt een hemel van groen of rood laken gespannen tegen de zon, en wie er ’s nachts in slaapt laat van bovenaf een opgerold katoenen of linnen kleed, meestal groen, aan weerszijden neer tot op de grond. Tijdens de reis kun je erin slapen, zitten, lezen, zelfs schrijven; als er twee palankijns naast elkaar dezelfde weg gaan kunnen de beide passagiers net zo moeiteloos een gesprek voeren alsof ze naast elkaar op een stoel zitten. Kortom: de palankijn is het meest comfortabele en plezierige draagtuig dat er ooit bedacht is.
De dragers of koelies zijn altijd eerlijke, vriendelijke en gewillige mensen. Al heb je zakken met geld bij je, dan nog hoef je voor hen geen enkele vrees te hebben en kun je ze volledig vertrouwen – er zijn geen gevallen bekend waarin ze iemand bij wie ze in dienst waren bestolen hebben, integendeel: je kunt rustig onderweg uitstappen om een tempel of dorp te bezichtigen, want jouw goederen zijn hun heilig, en gedurende je afwezigheid zal er altijd een bij de palankijn de wacht houden. Ze behoren tot de kaste der boeren en landbouwers, en worden van jongs af aan voor dit werk geoefend. In elke stad, in ieder dorp, is er een hoofd van de koelies, bij wie je er net zo veel kunt huren als voor de reis nodig zijn; hij sluit voor hen de overeenkomst, en staat tevens garant voor hun trouw en eerlijkheid. Hun schouders zijn altijdmet een dikke laag eelt bedekt, veroorzaakt door de bamboe draagbomen van de palankijn, ook al leggen zij daar een handbreed kussentje onder. Bij het dragen maken ze om beurten een zacht, steunend geluid, dat niet onaangenaam is; zij doen dat om in de maat te blijven lopen, opdat de palankijn niet begint te waggelen of scheef gaat hangen. Er zijn altijd vier dragers actief, twee voor en twee achter, terwijl er nog eens vier vrij naast lopen, om die eersten te vervangen als zij moe zijn. Dat gebeurt overigens onder het lopen, zonder dat de palankijn ervoor hoeft te stoppen.
Er zijn vrijwel geen Europese rijtuigen te vinden die de vergelijking met een palankijn kunnen doorstaan. Je moet er zelf in gezeten hebben omerover te kunnen oordelen. De beweging is zo zacht, zo onmerkbaar, dat je bijna vergeet dat je gedragen wordt – het lijkt wel alsof je boven de grond zweeft, of vliegt. Nu is het zo dat men daar onderweg geen herbergen vindt. In plaats daarvan zijn er in alle dorpen, en ook wel aan de doorgaande weg, zogenoemde chauderies, oftewel publieke en kosteloze rusthuizen. Levensmiddelen zijn overal in overvloed te verkrijgen, en als je ervoor kiest om niet in de chauderie te overnachten slaap je er eenvoudig naast, in de palankijn, net zo veilig en gerust als in je eigen bed. De dragers legeren zich op de grond om je heen, je omringend met hun lichamen, en bij dageraad, als je nog slaapt, nemen zij heel zacht de palankijn weer op de schouders en vervolgen zij de reis; tegen de tijd dat je wakker wordt ligt de plaats van overnachting al mijlen achter je. Zo rond negen uur houden ze een half uurtje stil, ergens in een dorp, onder een boom, of bij een vijver of rivier, omhet ontbijt te gebruiken, datmeestal bestaat uit de van de vorige avond overgebleven koude rijst – en daarna draven ze weer met u voort, tot twaalf of een uur, afhankelijk van de hitte en de afstand tot het dorp of de chauderie waar u wilt middageten. Heel dienstwillig kopen ze daar de benodigde levensmiddelen en eventueel nog andere zaken, en tegen drieën gaan ze weer met u op reis, tot zonsondergang of nog langer, hoe ver het ook is naar het dorp of de chauderie waar u van plan bent te overnachten. Bij aankomst wordt u gewoonlijk verwelkomd door een plaatselijke groep van danseressen, die u bloemen aanbieden, voor u dansen, en u, desgewenst, voor geld en goede woorden soms nog wel verdergaande beleefdheid en vriendschap willen betonen.
Denk intussen niet dat een palankijn langzaam gaat: de snelheid ligt zeker boven die van een postkoets, net als de afgelegde afstand per dag, want de dragers lopen gedurig met grote en rasse schreden zodat je bijzonder goed opschiet.
Almet al verbaast hetme dat de palankijn nog niet in Europa is ingevoerd, dat er nooit een rijk geworden Engelsman of Nederlander uit Oost-Indië is teruggekeerd met een dozijn koelies om zich door de straten te laten dragen. In het begin zou dat groot opzien baren, maar nergens went men sneller aan nieuwigheden dan in Europa, zodat men binnen de kortste keren niet meer beter wist of het hoorde zo – in plaats van met rijtuigen zouden we dan met palankijns door de stad vliegen. Ik zou werkelijk willen dat ze in de mode kwamen, al was het maar omwille van al die mensen die ieder jaar door ongelukken met paarden een arm, been of hun leven verliezen.

Uit: Jacob Haafner, Exotische liefde, in de hertaling van Thomas Rosenboom

Chauderie. Uit: Jacob Haafner, Exotische liefde, in de hertaling van Thomas Rosenboom
Chauderie

Al vanaf Bimilipatnamreisden wij in het gezelschap van een grote menigte pelgrims, die net als wij naar de heilige berg Shiemanchelom gingen, om daar een feest ter ere van de godheid Appana te vieren. Ik zag pelgrims uit allerlei streken en sektes, sannyasins, pandaroms, yogi’s en nog vele andere soorten boetedoeners. Hele families liepen voor en achter ons, iedereen was vrolijk en blij, sommigen zongen, anderen prevelden gebeden.
Het zal drie uur ’s middags zijn geweest toen mijn oor getroffen werd door een ver geruis, dat langzaam aanzwol naarmate wij dichterbij kwamen. Over een donkere, holle weg ging het verder, tot wij opeens uit de duisternis traden en verrast werden door een uitgestrekte vlakte voor ons, met in het midden een verbluffend hoge en steile berg die tot ver boven de wolken uit rees. De hele vallei wemelde van de mensen, duizenden beklommen de berg, anderen daalden die juist af. Mijn verbazing was zo groot dat ik ijlings uit de palankijn sprong en roerloos het merkwaardige schouwspel in mij opnam.
Na een poosje herinnerden mijn mensen mij eraan dat ik een rustplaats moest uitzoeken, maar dat was nog niet zo gemakkelijk: de vlakte was overal bezet. Hoe dichter bij de voet van de berg, hoe drukker het gedrang werd. Ten slotte vonden we toch nog een goede legerplaats onder een boom. Nauwelijks hadden mijn dragers de palankijn neergezet en wat rijst gegeten en water gedronken of ze haastten zich, met mijn permissie, naar de berg om op de top hun godsdienstplechtigheden te verrichten.
Hoe groot mijn nieuwsgierigheid ook was, ik achtte het niet raadzaam nu dadelijk de berg te beklimmen: het was nog middag en zeer warm, veel te warm en te druk ook voor die steile trappen. Bovendien wilde ik hier tot de volgende morgen blijven, om alles rustig gade te kunnen slaan en te onderzoeken, zodat er geen enkele reden was mij te overhaasten: tegen de avond had ik nog tijd genoeg om een tochtje naar boven te maken, en dan zou ik ook het genot smaken om de zon vanaf die hoogte te zien ondergaan. Daarom liet ik Francisco eerst maar eens mijn middagmaal bereiden. Terwijl hij daarmee bezig was, ging ik mij in het nabijgelegen meer baden.

O! Hoe aangenaam en verfrissend is toch zo’n bad! Het sterkt de verslapte zenuwen weer aan, het geeft het hart nieuwe moed en de leden kracht; het is alsof je herboren wordt. Alle loomheid, al die door de hitte van de dag veroorzaakte zwaarmoedigheid verdwijnt, een bepaalde,moeilijk te omschrijven tevredenheid en rust komen ervoor in de plaats, het bloed stroomt kalmer en de pols bedaart. Het baden is in deze warme landen onontbeerlijk voor de gezondheid. Voor mij was het een vrijwel dagelijkse gewoonte: elke ochtend, bij het aanbreken van de dag, ging ik naar een vijver.

Nooit zal ik vergeten hoe ik genoot als het koele water ommij heen golfde en de lieflijke ochtendwind mij in het gezicht blies terwijl duizend vogeltjes in het overhangende geboomte en de nabije bosschages ieder op eigen wijze de opgaande zon begroetten.
Ik raad iedereen die in Indië gezond wil blijven aan het ochtendbad niet te verwaarlozen en de leefwijze van de Indiërs zoveel mogelijk na te volgen. Sinds mijn aankomst aldaar heb ik dat altijd in acht genomen en mij er zeer wel bij bevonden. Zo at ik vrijwel uitsluitend het vlees van kippen en gevogelte, en dus nauwelijks runder- of varkensvlees, dat moeilijk te verteren is. Ook sterkedrank gebruikte ik uiterst spaarzaam; mijn voornaamste voedsel bestond uit rijst, vis, veel Spaanse peper en een goed glas koud water of peperwater. Op die manier heb ik in Indië altijd mijn gezondheid behouden. Als elke Europeaan deze leefregel volgde zouden er niet elk jaar zo veel slachtoffers van hun zorgeloze onvoorzichtigheid zijn.
Het is onvoorstelbaar hoe los en onverantwoordelijk de meeste mensen die in Indië terecht zijn gekomen met hun gezondheid omspringen. Ze hebben geen benul van de enorme verandering die het Europese gestel in de tropische natuur ondergaat: de zenuwen verslappen, de maag verliest zijn veerkracht, het gehele lichaam verweekt door de buitengewoon zware transpiratie… Zonder zich ergens om te bekommeren gaan ze hun oude, Europese gang en eten en drinken ze alles door elkaar: ham, gezouten en gerookt runder- dan wel varkensvlees, allerlei wijnen, waaronder de verhittende Madera, en zware bieren. Daarmee overladen ze de maag tot laat in de nacht, het bloed raakt aan de kook, en spoedig bezwijken ze aan een gal- of rotkoorts.
Wat ik hier gezegd heb betreft alleen de machtigen en rijken, die de lucratiefste ambten hebben en dus veel kunnen verteren. Hun leefwijze is werkelijk schandelijk en ergerlijk. Ze zwelgen in alles wat hun wellust en plezier maar kan vergroten en verliezen zich in de meest vernuftige vormen van zinnelijkheid.
Maar ook de eenvoudige matrozen en soldaten, die zich met rijst en gedroogde vis moeten behelpen, weten hun gezondheid te ruïneren: zij doen dat weer door zich te buiten te gaan aan sterkedrank en nachtbraken (de rijke en de gewoneman geven zich trouwens even veel af met lichte vrouwen), en zodoende is het niet zozeer het klimaat als wel hun buitensporige en schandelijke leefwijze die de Europeanen overzee in zo groten getale naar het graf sleept of een ziekelijk en kwijnend bestaan doet leiden.
Wat een verschil tussen deze even ruwe als losbandige wellustelingen en de gematigde, zachtmoedige enmenslievende Hindoe of Indiër: waar de eerste niets dan wijn en sterkedrank neemt en zijn tafel overlaadt met het vlees van allerlei verschillende dieren, daar heeft de tweede genoeg aan water, graan, melk en fruit.Waar de eerste het geluk en de vrijheid van duizenden van zijn medemensen opoffert om zijn driften, gouddorst en heerszucht te bevredigen, daar leidt de tweede een leven van huiselijk geluk, vrede en stilte, en plichtsbetrachting – geen dier, nog geen insect, laat staan een mens zal hij leed berokkenen. Dat zijn natuurlijk maar domme en onbeschaafde heidenen die niet beter weten, die onze loffelijke zeden en gewoontes niet kennen, en die daarom, volgens het algemene oordeel van de Europeanen, niet werkelijk van het leven kunnen genieten.

[...]

Copyright voorwoord en hertaling © 2011 Thomas Rosenboom
Copyright samenstelling en nawoord © 2011 Erica van Boven en Olf Praamstra

Athenaeum - Polak & Van Gennep

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum