Leesfragment: Forever Young: Bij Het Gilgamesj-epos

27 november 2015 , door Frank Westerman

1 juni verschijnt er een nieuw deel in de Perpetuareeks: Het Gilgamesj-epos, in de vertaling van Theo de Feyter, en met een nawoord van Frank Westerman, 'Forever Young'. Vanavond kunt u dat nawoord lezen en uw exemplaar reserveren.

Koning Gilgamesj, een tiran die zijn volk onderdrukt, krijgt van de goden een vriend toebedeeld met wie hij op reis gaat. Samen beleven zij avonturen, verslaan monsters en tarten de goden. Wanneer de vriend sterft, raakt de koning in een diepe crisis. Het epos, dat ons is overgeleverd in twaalf kleitabletten met spijkerschrift, gaat over vriendschap, liefde, dood en onsterfelijkheid.

(Onderaan de pagina alle delen van de reeks, en eventuele e-pendanten, en elders op de site eerdere op Athenaeum.nl voorgepubliceerde nawoorden.)

In november 2006 kreeg ik een e-mail van een vriendin die op het punt stond met haar geliefde naar Thailand te reizen. ‘Voor het Grote Avontuur. Op 2 januari komen we terug: maar hoe...?’ Wie hen nog eenmaal in ‘de oude staat’ wilde zien, was welkom op een zogeheten Vaarwel-avond. ‘Wij denken aan jullie, denk alsjeblieft aan ons. Vooral 21 november, want dat zal De Dag zijn.’

Ik zag een wervelende bruiloft voor me op een exotisch, tsunami-gevoelig strand. De vriendin en haar geliefde waren respectievelijk vijfenveertig en zestig jaar oud, zo ongeveer, ik wist niet eens dat ze nog niet getrouwd waren. Ik miste de ‘Vaarwel-avond’ en schonk er verder geen aandacht aan. Totdat ik vier weken later een vervolgbericht ontving onder de aanhef ‘Bang in Bangkok’. Er zat een trits foto’s bij met een waarschuwing: ‘Voor wie de griezelige beelden aan wil&kan. Als je ze niet wilt zien: onmiddellijk deleten&weggooien.’

Wat ik zag waren foto’s ‘voor en na’ zoals je die wel ziet in damesbladen. Maar mijn vrienden droegen geen nieuwe kleren, ze waren niet dramatisch afgeslankt en hadden evenmin een nieuw kapsel. Ze waren er, voorlopig althans,ook niet knapper op geworden. Maar wel: jonger. Hun gezichten zaten strak in het vel, zonder putjes, geultjes of pootjes, maar vol zwellingen en hechtingen – als de smoelen van boksers na een afmattend gevecht.

Tot mijn ongeloof lagen ze in een hotel bij te komen van een facelift. Hij van een gedeeltelijke, zij van een totale. Het hotel heette Shangri-la en hoorde bij het behandelpakket. Ondanks de zorg en het comfort was hun queeste naar een eeuwige jeugd een aaneenschakeling van beproevingen. Het snijden, lostornen en weer straktrekken van de gezichtshuid, het doorknippen van spiertjes, het hechten met nietjes. Bonzende slapen, de eindeloze tunnel waar je doorheen schijnt te moeten... De sterveling die zich verzet tegen de aftakeling kiest niet bepaald niet voor de weg van de minste weerstand. Tegenslagen en helse pijnen horen erbij: wie niet eerst danig op de proef gesteld wordt, kan geen loutering verwachten. Dat is al zo sinds de tijd van koning Gilgamesj.

Je vraagt je af waarom individuen van alle tijden en uit alle windstreken telkens weer de ongelijke strijd zijn aangegaan metveroudering en dood. Bestaat er soms zicht op een overwinning? Als Gilgamesj (‘twee derde aan hem is goddelijk, een derde menselijk’) er al niet in slaagt het godengeheim van de onsterfelijkheid te bemachtigen, wat moeten wij dan? De koning van Oeroek komt er akelig dicht bij. De dood van zijn vriend Enkidoe maakt hem razend en vastberaden: hij zal er alles aan doen om diens lot te ontlopen. Ondanks oprispingen van wanhoop en twijfel trotseert hij de gevaren op zijn weg. Hij zwicht niet voor de verleiding van de liefdesgodin Isjtar (‘De vrucht uwer minne, och schenk mij die toch!’), noch voor de wijze raad van de kasteleinse (‘Gilgamesj, waar ga je heen? Het leven dat je zoekt, zul je zeker niet vinden.’). Hij vindt een onderaardse gang door het gebergte, steekt een oceaan over en ziet zijn inspanningen uiteindelijk beloond: hij krijgt het kruid van het eeuwige leven binnen handbereik. Letterlijk in handen zelfs. Het blijkt een stekelige waterplant waaraan je je kunt snijden. Zodra het sap uit de doornen zich vermengt met jouw bloed keer je terug naar je jeugd.

Maar dan verschijnt er een slang die het kruid rooft en zich ter plekke van zijn oude huid ontdoet. Ook bij de lezer komt dit hard aan. Gilgamesj voelt zich verslagen en barst in tranen uit. Tegen de veerman zegt hij: ‘Voor wie, Oersjanabi, heb ik mijn armen vermoeid? Voor wie stroomt mijn bloed in mij?’

Voor je kinderen en je kindskinderen, zo heb ik van huis uit meegekregen. Maar kennelijk is dat niet genoeg, en ik geef toe: ook niet voor mij. Vroeger in de kerk hoorde ik (van de protestantse dominee, maar ik denk dat alle priesters en popes van alle godsdiensten het op dit punt eens zijn) dat het eeuwig leven, onder bepaalde voorwaarden, voor iedereen bereikbaar is, maar pas na de dood begint. Dat is ontzettend slim bedacht, zo’n hiernamaals. Het lijk erop dat het gros van de mensheid zich lange tijd met die gedachte heeft verzoend. Maarsinds een paar eeuwen zwelt het gemor aan. Steeds minder stervelingen nemen er genoegen mee. Ook de kunstenaar, die hemel en hel mocht verbeelden, heeft zijn religieuze dienstbaarheidaan de wilgen gehangen en is geleidelijk aan ‘voor zichzelf begonnen’. Hij wil zélf aanbeden worden en doet een gooi naar de status van de goden.

In Voer voor psychologen schrijft Harry Mulisch: ‘Het oeuvre van een schrijver is, of behoort te zijn, een totaliteit, één groot organisme [...]. Het oeuvre is het nieuwe lichaam van de schrijver, - een lichaam, dat hij zichzelf geschapen heeft, hechter, duurzamer dan hetwelk hij van zijn moeder heeft meegekregen. Het is bestemd, hem bij zijn verdwijning op aarde te overleven [...].’

Ik kan daar niets mee. Mijn favoriete Bijbelboek is Prediker, dat opent met de woorden: ‘IJdelheid der ijdelheden, zegt Prediker, ijdelheid der ijdelheden! Alles is ijdelheid.’ IJdelheid dus, in de zin van ‘vergeefsheid’ en ‘ijdeltuiterij’ tegelijk. Die twee betekenissen vallen hier samen, waardoor de toon is gezet voor de talloze lessen in nederigheid die volgen.

Toch hoor je dat vaker: kunstenaars die (analoog aan Mulisch’ lichaam van bedrukt papier) een ‘leven na de dood’ zoeken door middel van hun werk. Het is vergelijkbaar met het besef van Gilgamesj dat alleen dat wat zijn handen hebben gewrocht hem zal overleven. In zijn geval: de muren van tichelwerk rondom zijn stad Oeroek. De resten daarvan zijn vandaag de dag, zesenveertig eeuwen later, nog altijd te bezichtigen bij de Warka-heuvel driehonderd kilometer ten zuiden van Bagdad. Gilgamesj heeft niet kunnen bevroeden dat het op kleitabletten navertelde verhaal over zijn leven nóg beter bestand is gebleken tegen de tijd: dit epos blijft zichzelf almaar verjongen in talloze theaterbewerkingen en hertalingen.

Toen ik klaar was met mijn boek Ararat, dat voortborduurt op het elfde tablet van het Gilgamesj-epos (het zondvloedverhaal), heb ik geprobeerd onder woorden te brengen waar het mij om te doen was. Helemaal achterin vertel ik dat ik het zondvloedverhaal ben gaan zien als een onvoltooid tapijt dat nog altijd op het weefgetouw gespannen is; dat de heldendichters uit Mesopotamië er ooit aan zijn begonnen en dat zij er verschillende, veelkleurige figuren in hebben aangebracht. Later hebben de priesters van het monotheïsme er hun zwarte strepen van de menselijke zondigheid aan toegevoegd. Gelukkig bleef het daar niet bij: generaties schrijvers hebben eraan doorgewerkt, en dat is uiteindelijk wat ikzelf ook heb geprobeerd te doen: meeweven aan iets wat langer zou moeten meegaan dan ikzelf.

Soms loopt het ego me daarbij hinderlijk voor de voeten. Toen ik zo’n twintig jaar geleden met schrijven begon hoopte ik stiekem dat er straten naar me zouden worden vernoemd, ooit. Een gruwel lijkt me dat nu. Ik zou willen dat persoonlijke roem mij onverschillig zou laten – dat is waarnaar ik streef. Áls er applaus opklinkt, laat het dan niet voor mij zijn, maar voor wat ik nalaat.

Ararat heb ik opgedragen aan mijn dochter.

Toegegeven: het bovenstaande heeft niets te maken heeft met hetfysieke voortleven zoals Gilgamesj dat najaagt. Wie daarop uit is, kan beter niet te rade gaan bij de kunsten of religie. Hij of zij moet bij de natuurvorsers aankloppen, want na eeuwen van kwakzalverij boekt de medische wetenschap (vooral de stamcelbiologie) sinds kort de een na de andere doorbraak op het terrein van de verjongingskuren.

Wie niet in wonderen of paranormale verschijnselen gelooft, zou zich eens moeten verdiepen in de eigenaardigheden van de stamcel, en dan in het bijzonder het vermogen van de embryonale stamcel zich te ontwikkelen tot vrijwel elke gespecialiseerde lichaamscel. Niemand weet hoe die cellen doen wat ze doen, maar ze doen het. Ze kunnen beschadigd weefsel herstellen, nieuwe organen kweken, een ontbrekend stuk kaakbeen opbouwen. Het gebeurt.

Sinds 1998 bestaat er een wetenschappelijk tijdschrift met de titel Rejuvenation Research. Het gaat niet over levensduurverlenging. Het rekken van het gemiddelde aantal levensjaren van het menselijk lichaam is een aparte discipline met een eigen track record: sinds de middeleeuwen is de gemiddelde levensverwachting van de mens meer dan verdubbeld. Verjonging, als het zou lukken, is iets anders.

De eerste resultaten zijn revolutionair. Op 30 mei 2003 meldde The New Scientist de ontdekking van het ‘onsterfelijkheids-gen’. Het gaat om een stukje DNA dat ervoor zorg draagt dat embryonale stamcellen zichzelf in een staat van jeugdige onsterfelijkheid houden door zich almaar te vermenigvuldigen. En aangezien die stamcellen hand- en spandiensten kunnen verlenen bij het vitaal houden van het organisme, lijkt daarmee de fontein van de eeuwige jeugd te zijn aangeboord. Anders gezegd: het gen dat verantwoordelijk is voor de aanmaak van een oneindige hoeveelheid embryonale stamcellen is het levenskruid dat Gilgamesj ‘De oude man wordt weer jong’ noemt. De Schotse ontdekkers hebben het ‘Nanog’ gedoopt, naar het eiland Tir nan Og uit de Ierse volkslegende, waar de bewoners eeuwig jong zijn.

Als voorschot op wat er binnen een generatie mogelijk zal zijn, kun je alvast navelstrengbloed (waaruit embryonale stamcellen zijn te winnen) laten invriezen voor de verjongingskuur van je kind – in de redelijk nabije toekomst. Een aftapsetje kost op het internet 195 euro, en de bewaarkosten, bij een door de overheid gecertificeerde bloedbank in Leusden, bedragen 25 euro per kwartaal. Een behandeling waarbij stamcellen het nodige vervang- en herstelwerk verrichten, houdt de belofte forever young in zich besloten.

Om te stimuleren dat die droom in vervulling gaat heeft de hoofdredacteur van Rejuvenation Research de Methusalem-Muisprijs in het leven geroepen voor de wetenschapper die er als eerste in slaagt muizen te verjongen. Methusalem, de zoon van Henoch, leefde volgens Genesis 969 jaar. Wat anno 2011 al lukt: het muizen-DNA zodanig manipuleren dat ze razendsnel verouderen. De andere kant op gaat nog niet zo goed, maar het zit er wel aan te komen.

Stel dat het lukt (er zijn al semi-wetenschappelijke goeroes die voorspellen dat de sterfelijkheid van de mens binnen vijfentwintig jaar is opgeheven) – wat dan? Of toegespitst op het onderwerp van dit nawoord: wat voor gevolgen zou dit hebben voor het Gilgamesj-epos? Zouden we dan zonder kunnen?

Ik denk het niet. Het verhaal van koning Gilgamesj zal juist, na al die millennia, aan een tweede leven beginnen. Als een cultboek of een nieuw soort Bijbel. We zullen, opgezadeld met onze eeuwige jeugd, hunkeren naar het lot van een held die zich het levenskruid liet afpakken. Om het leven te kunnen leven, vermoed ik, hoort er nou eenmaal iets onstoffelijks te zijn (een ideaal, een droom, een mythisch kruid) waarnaar je kunt blijven reiken zonder dat je erbij kunt – omdat het ongrijpbaar is. Alleen met onze verbeelding kunnen we het bereiken: we kunnen ons een voorstelling maken van onsterfelijkheid, in de gedaante van Methusalem, of het eiland Tir nan Og. Dat is het mooie. Het Gilgamesj-epos veroudert niet.

Athenaeum - Polak & Van Gennep

pro-mbooks1 : athenaeum