Leesfragment: Gedichtendagessay 2011: De smaak van het geluid van het hart

27 november 2015 , door Jan Lauwereyns
| | | |

27 januari is het Gedichtendag, en het Gedichtendagessay is van de hand van Jan Lauwereyns. Vanavond kunt u al een deel ervan lezen.

'Waar zit het hart?' Het antwoord op deze vraag zal het bijzondere van de poëzie aanwijzen, vermoedt Lauwereyns in zijn Gedichtendagessay. Voor 'De smaak van het geluid van het hart' richt hij de aandacht op de meest aangrijpende en persoonlijke dingen, van een hartinfarct tot de gedichten van John Keats. Een onverwachte sleutel vindt hij in de Japanse lettertekens voor 'betekenis'. Drie componenten verenigen zich: de smaak, het geluid en het hart. Poëzie, begrijpt Lauwereyns, is een uniek en zinvol samenspel van proeven, luisteren en voelen, waarbij het hart een cruciale rol speelt.

Waarom is poëzie bijzonder?
De vraag komt mij toe, onmiskenbaar, een vraag die mij naar het hart gaat.
Ik pleit schuldig. Ik ben zo iemand die denkt dat poëzie bijzonder is.
Maar evident is het niet.
Ik weet ook wel: gedichtjes schijnen maar banale materie vergeleken bij bomaanslagen, hongersnood, faillissementen, voetbaloorlogen, seks op het strand of een nachtje dansen op ecstasy.
Maar schijn bedriegt.
De grote half-Britse, half-Amerikaanse dichter W.H. Auden schreef een van de beroemdste versregels tegen de poëzie. Eigenlijk een halve versregel: ‘poëzie doet niets gebeuren’.
Het staat in deel ii van zijn gedicht ‘Ter nagedachtenis van W.B. Yeats’. Enkele regels verder wordt de schijn opgelost, krijgen we een prachtige hulde aan dat zo nutteloze fenomeen van de dichtkunst. Het is ‘een wijze van gebeuren, een mond’. En deel iii begint met een goddelijk gebod: ‘Aarde, ontvang een geëerde gast’.
Poëzie werkt niet als oorzaak of aanleiding voor wat dan ook. Ze is niet gericht op een specifiek doel of praktische uitkomst. Ze wil geen middel zijn, geen medium of methode. Maar dat wil niet zeggen dat ze niets doet. Ze is, ze bestaat, ze gebeurt. En in dat bestaan zit iets goddelijks – soms, bijna –iets magisch, iets wat onmogelijke dingen doet gebeuren.
In het gedicht van W.H. Auden geeft iets of iemand – het gedicht zelf? – een bevel aan de aarde. (Absurd? Vreemd!) Het gedicht (‘een mond’) zegt tegen de aarde dat zij – la terre, vrouwelijk – een geëerde gast moet ontvangen (tot zich nemen, opeten).
De aarde is blijkbaar ook een soort mond (een gedicht?).
De geëerde gast is de dode dichter die begraven wordt – ontvangen (opgegeten) door die aarde (mond).
Gebeurde dat inderdaad op bevel van het gedicht?
En waar gebeurde dat, in de werkelijkheid, op aarde, of in het gedicht? Welke begrafenis is de echte? Het opzeggen van een gedicht ter nagedachtenis, of het werpen van zand op een lijkkist?
Het gedicht doet mijn hoofd alvast duizelen. Hoe ik het ook probeer te lezen, te begrijpen, het krijgt enorme proporties. Het is niet zomaar een nutteloos ding. Het is een nagenoeg onbegrensde wijze van gebeuren, waarin de hele werkelijkheid opgenomen kan worden, nieuwe betekenissen kan krijgen. Het doet dingen van een andere orde gebeuren.
Het levert geen orgasme op, geen maagzweer, geen afgerukte ledematen. Maar poëzie werkt zich binnen in mijn geest, mijn ziel, mijn hart, en laat daar allerlei wonderlijks gebeuren.

Poëzie doet ertoe!
Poëzie is bijzonder, declameer ik. Maar kan ik ook uitleggen waarom?
Hoe komt het dat poëzie zich binnenwerkt in mijn geest, mijn ziel, mijn hart? Kan ik het verklaren, begrijpen, doorgeven?
Vanzelf spreekt het niet.
Dat heb ik nooit beter begrepen dan toen ik, beginnend onderzoeker, Victor Ferreira, ook beginnend onderzoeker, een gedichtje van de joodse dichter Yehuda Amichai te lezen gaf.
Vijftien jaar geleden is het al, maar de kleine gebeurtenis staat op mijn ziel getatoeëerd. Vic was in taal geïnteresseerd, wist ik – hij studeerde psycholinguïstiek – en hij had een goed hoofd op zijn schouders. Enkele jaren later, op pas zesentwintigjarige leeftijd, kreeg hij een vaste baan als professor aangeboden, aan de befaamde University of California, San Diego.
Ik logeerde een paar dagen bij Vic in Urbana, Illinois, waar hij zijn promotieonderzoek uitvoerde. Ik overwoog om een jaar als uitwisselingsstudent aan dezelfde universiteit te verblijven. Vic en ik kenden elkaar wel een beetje. Misschien kon hij een echte kompaan worden, een gelijkgezinde.
‘Wat heb je met poëzie?’ vroeg hij op een gegeven moment, zonder aanleiding. Ik had de verzamelde gedichten van Yehuda Amichai in mijn rugzak, dus haalde ik die tevoorschijn en sloeg het boek open op mijn favoriete bladzijde. ‘Hier,’ zei ik, ‘lees dit gedicht,’ en in mijn gedachten hoorde ik Amichai de vloeiende lange verzen met bezwerende, zachte stem voordragen tijdens het poëziefestival ‘Dichters in ’t Elzenveld’, in Antwerpen, zomer 1993.
Vic las het. Er heerste complete stilte in zijn appartement.
Ik hoorde mijn adamsappel op en neer gaan, voelde speeksel naar mijn innerlijke mens glijden.
De stilte in het appartement had niets met sublieme sprakeloosheid te maken.
Poëzie doet ertoe!
Had ik het moeten uitschreeuwen?
‘Sorry, dit is niet voor mij,’ bekende Vic, een directe, gewelddadige afkeuring van een wonderlijk mooi gedicht.
Ik voelde me persoonlijk aangevallen, vernederd. Ik had Vic ter plekke willen aframmelen, letterlijk, fysiek, hem een blauw oog toedienen.
Het is nooit meer goed gekomen tussen ons. Hij was geen gelijkgezinde, en zou nooit een gelijkgezinde kunnen worden.
Ik besloot om Urbana links te laten liggen, en koos voor een verblijf aan Michigan State University, een paar honderd kilometer verwijderd van Vic en zijn onbegrip. In Michigan ontmoette ik – onverwacht en ongewild, ten prooi aan overmacht – de liefde van mijn leven. Zo gaat dat, schreef de Amerikaanse cult-auteur Kurt Vonnegut in Slaughterhouse-Five.
Heeft het gedicht van Yehuda Amichai mijn levensloop bepaald?
Strooide het gedicht zand in de ogen van Vic zodat ik voor Michigan zou kiezen, zodat ik in Michigan mijn Shizuka zou ontmoeten?
Natuurlijk niet. Maar het was wel ‘een wijze van gebeuren’.
Moraal van het verhaal: gedichten voorschotelen zonder inleiding, zonder context, zonder boe of bah, volstaat niet om poëzie tot de mensen te brengen, of de mensen tot poëzie.

 

Poëzie is bijzonder!
Hoe bewijs ik dat?
Hoe begin ik eraan?
Wat is poëzie eigenlijk?
Wat hebben verschillende soorten poëzie met elkaar gemeen?
Sommige definities zijn echt onnozel. Zo zegt Wikipedia: ‘Poëzie, of ook wel dichtkunst, kan in zijn algemeenheid worden omschreven als een tekstvorm waarbij de lengte van de regels louter wordt bepaald door de auteur en niet afhankelijk is van de bladspiegel. Door dit kenmerk onderscheidt de poëzie zich als tekstvorm van proza.’
Dit is dus geen poëzie.
Meer houd ik van mijn digitale Van Dale (anachronistisch ‘Handwoordenboek Nederlands-Engels’ geheten), inmiddels twaalf jaar oud, hoogbejaard voor een computerprogramma, maar werkzaam nog, en altijd kort en snedig. Tik ik ‘poëzie’ in, dan krijg ik uiteraard poetry terug, maar ook, en alweer zeer puntig, enkele voorbeelden: ‘de poëzie van een landschap/van het leven’ en ‘de weergave van een gevoel in poëzie’.
Gevoel komt erbij te pas.
Inderdaad, poëzie gaat mij naar het hart.
Als poëzie bijzonder is, en ik denk dat zij bijzonder is, dan is dat omdat zij mij soms kan raken, mij soms kan treffen, verbijsteren, verbluffen, verstommen. Daarbij brengt ze allerlei gevoelens naar de voor- of achtergrond – blijde, weemoedige, verontwaardigde –, maar tegelijk geeft ze mij de kracht om die gevoelens te overstijgen, alsof ik dankzij haar een beetje tegen mijn menselijke zwakheid en kleinheid beschermd word, alsof ik door en in deze kennismaking met haar wat makkelijker afscheid kan nemen van mijn pietluttige, egocentrische bekommernissen.
Toegegeven, dit gebeurt niet vaak.
Als ik mij door vierhonderd bladzijden John Keats worstel – een van de kopstukken van de Britse romantiek; een dichter met een zeldzaam hoog percentage poëzie die bijzonder is –, dan is er een tiental bladzijden dat mijn aandacht gevangen houdt. John Keats vergeleek het zelf op een gegeven moment met een trektocht maken in de bossen: het is wandelen, zwoegen, afzien zelfs, en heel af en toe ontvouwt zich een fraai uitzicht.
Zoals sommigen (ik beken: ik ook) van voetbal houden. Het is wachten, saaie bewegingen volgen, afzien zelfs, en heel af en toe tovert een natuurtalent als Lionel Messi, de Argentijnse spits van FC Barcelona, iets onvergetelijks tevoorschijn.
Is zoiets poëzie? Zoals Van Dale het heeft over de poëzie van het leven of van een landschap?
De Franse coach van Arsenal FC, Arsène Wenger, sprak in ongeveer dezelfde termen als ik over poëzie, toen zijn team vernederd werd door Lionel Messi. Messi had vier doelpunten gescoord, de hele wedstrijd gedomineerd. Wenger was er zo door geraakt dat hij zijn gebruikelijke krenterigheid achterwege liet, en met onzelfzuchtige bewondering het genie van de Argentijnse spits bezong: ‘Hij is onstopbaar (...) hij is de enige speler die in zo’n vaart van richting kan veranderen (...) hij is een PlayStation.’
Is dit poëzie? Van Wenger of van Messi?
Nee, het is geen poëzie, maar wel iets als poëzie. Poëzie biedt iets wat we ook buiten de poëzie tegenkomen, herkennen of ervaren, iets wat we vanzelf met poëzie vergelijken.
Echte poëzie (poëzie in haar letterlijke betekenis) heeft ongetwijfeld met taal te maken, met taal die treft, ontroert, gevoelens opwekt en ze overstijgt – taal die vervoering bewerkstelligt, mensen in vervoering brengt, en dingen van hier-en-nu naar daar-en-vroeger- of-later verhuist.
Maar poëzie in haar figuurlijke betekenis kan overal, in gelijk welk medium en op ieder ogenblik opduiken.

 

Poëzie doet ertoe!
Echte poëzie heeft alvast één belangrijke, universele rol: als model voor figuurlijke poëzie, voor bijzondere, aangrijpende, verbluffende ervaringen in allerlei levens en landschappen.
Zo bezien, verlangen alle mensen voortdurend naar poëzie, maar noemen het anders, en zoeken het elders, niet in teksten ‘waarbij de lengte van de regels louter wordt bepaald door de auteur’. Ze hebben hun aandacht gericht op de voetbalintelligentie en de machtige snelheid van Lionel Messi, op de schitterende grilligheid van de IJslandse aswolk, op het nieuwe artikel in Science over driedimensionale onzichtbaarheidsmantels, op Courtney Love die nu Courtney Michelle wil heten, op het spannende, laffe, vrolijke, zoete, op dit eigenste ogenblik binnenstromende sms’je van de Ander, de geliefde, de broer, de makker...
Ze lachen om uitspraken, en herinneren zich de exacte woorden van wat iemand hen ooit gezegd heeft. Ze staan versteld van een idee, van een onverwachte beweging, en zullen later dezelfde truc toepassen in andere omstandigheden.
Ze zijn verslaafd aan epische films en verbijsterend nieuws. Ze twitteren en bloggen erop los, en vinden altijd en overal woorden die hen aanspreken, zinnen die kloppen, uitspraken die lekker in de mond liggen.
Hun levens zitten vol poëzie, niet alleen als model voor bijzondere, aangrijpende, verbluffende ervaringen, maar ook als taalvorm, als af en toe een verzameling woorden die werkelijk aangrijpend is, verbluft, verstomt, met allerlei gevoelens op de voor- of achtergrond, en tegelijkertijd het vermogen om die gevoelens te overstijgen.

 

Maar wat is poëzie dan?
Welke taalvormen mogen ‘poëzie’ heten?
Er zijn heel veel soorten poëzie. Het probleem zit vast en zeker in de definitie.
De grote Antwerpse dichter Paul van Ostaijen zei ooit dat poëzie woordkunst is. Hij had beter kunnen zeggen: taalkunst. Maar als taalkunst poëzie is, dan zijn er ook heel veel (met kunstzinnig gevoel verzorgde) taalvormen die de meeste mensen niet ‘poëzie’ noemen, maar reclameboodschappen, filmscenario’s, politieke redevoeringen, wetenschappelijke betogen, et cetera.
De grote Franse denker Roland Barthes schreef ooit een literair-theoretisch boek, getiteld Het plezier van de tekst, over de verschillende effecten van lezen en schrijven. Maar scheppingsgenot en leesplezier zijn ook van de partij in teksten die de meeste mensen niet ‘literatuur’ noemen.
Misschien is poëzie gewoon taal op haar best?
Poëzie is bijzondere taal.
Zonder taal geen poëzie, en ook geen mensheid.
Taal en poëzie en mensheid zijn onlosmakelijk met en in elkaar verstrengeld.
Kunt u spreken? Het beste van wat u zegt, is poëzie.
(Wat niet wil zeggen dat uw poëzie publiceerbaar is, of beter dan die van gelauwerde dichters.)
(Wat ook niet wil zeggen dat uw poëzie onpubliceerbaar is, of slechter dan die van gelauwerde dichters.)

Waarom is poëzie bijzonder?
Poëzie is bijzonder omdat zij bijzondere taal is.
Mijn definitie levert een perfect niet-antwoord op, een ontwijking, iets wat naar een cirkelredenering ruikt.
Of ook: dat poëzie bijzonder is, moet als axioma gelden, als eerste veronderstelling. Het geldt per definitie. De interessantere vraag zal concreter gaan, van tekst naar tekst. Telkens: ‘Is deze tekst poëzie?’ ‘Is dit taal op haar best?’ Zo verschijnen algauw de technische, poëticale vragen. Hoe laat een tekst zich tot poëzie vormen? Hoe werkt poëzie?
Misschien doe ik er beter aan gedichten te schrijven dan over gedichten te schrijven.
Misschien is het onmogelijk om een bevredigende theorie van de dichtkunst te schrijven. De Duitse essayist Walter Benjamin schreef ergens – ik parafraseer – dat schoonheid datgene is waarvan de formule ons voortdurend ontglipt.
Heeft u een formule? Dan klopt die niet. (Of niet langer.)
Poëzie laat zich niet kennen, coderen of programmeren.
Niemand kan uitleggen waarom poëzie bijzonder is.

 

En toch, en toch. Ik kan het niet opgeven. De vraag laat zich niet opzijzetten.
Waarom is poëzie bijzonder?
De vraag gaat mij naar het hart, en in een ‘ont-ikkende’, veralgemenende beweging, zal ik meteen stellen, beweren, en als vertrekpunt nemen, dat de vraag naar het hart gaat, zo, zonder meer, niet voor mij of van mij alleen.
De vraag gaat naar het hart.
Om over het bijzondere van poëzie te spreken, moet ik, moet gelijk wie, het hart beschouwen, inkijken, benaderen. Er is iets met het hart, van het hart, dat de poëzie bijzonder maakt. Het hart zit er op de een of andere manier in, en hoe dat precies in zijn werk gaat, wil ik in dit essay eens onderzoeken – bij wijze van probeersel, van essay.
Mijn voorganger, gedichtendagessayist nummer drie, wees me reeds in het voorjaar van 1991 op het belang van het hart, toen hij mijn exemplaar van De hertog en ik signeerde. ‘Met de hersenen, maar ook met het hart,’ schreef Charles Ducal.
Niet: ‘Met het hart, maar ook met de hersenen.’ Dat de hersenen erbij moesten, sprak vanzelf, mocht als gegeven beschouwd worden. De les was dat het hart er ook bij hoorde.
Ducal had mijn geval wellicht ter plekke, na een gesprekje van een kwartier, geclassificeerd als dat van een cerebrale experimentalist.
Ik had hem verteld over mijn eerste psychologisch experiment (een opdracht tijdens mijn studie Psychologie aan de Katholieke Universiteit Leuven), waarin ik de invloed van de mening van een expert op de beoordeling van gedichten bestudeerde. De gedichten waren van Charles Ducal, en mijn proefpersonen (medestudenten Psychologie die geen vijf hedendaagse dichters konden opnoemen – al mijn medestudenten voldeden aan deze voorwaarde) kregen er fictieve, dat wil zeggen, door mij geschreven (positieve of negatieve) recensies bij. De resultaten waren een beetje teleurstellend, maar het zou niet de laatste keer zijn dat ik wetenschap en poëzie in één beweging probeerde te combineren.
Ducal vond het maar een vreemd experiment, en scheen niet erg ingenomen met de manier waarop ik zijn gedichten gebruikte. Maar hij had nog hoop voor mij, getuige het feit dat hij, de doorgewinterde onderwijzer, zo’n mooie opdracht in De hertog en ik schreef.
Het was mijn taak om het hart (mijn hart) te vinden, een beetje zoals de Tinnen Man uit De tovenaar van Oz.

 

Waar is mijn hart?
Waar is het hart?
Het is een vraag die hedendaagse dichters nog steeds (of opnieuw) naar het hart gaat – ik denk aan titels van Tonnus Oosterhoff (Het dikke hart), Dirk van Bastelaere (Hartswedervaren), Anneke Brassinga (Hartsvanger) en Leonard Nolens (Hart tegen hart).
Er wordt in ieder geval meer naar het hart gezocht dan naar de hersenen.
Waar is mijn hart?
Ik heb die vraag wel vaker gehoord. Ben ik een ijsbeer, een robot, een buitenaards wezen? (Zo luidden de hypothesen van verschillende partijen in verschillende omstandigheden.)
‘Een dichter is het meest onpoëtische ding,’ schreef John Keats in een beroemde brief waarin hij het beeld van de dichter als kameleon in het leven riep. Keats beweerde: de dichter heeft geen identiteit, geen eigen wezen, en stelt zich voortdurend ter beschikking als medium voor andere dingen, de zon, de maan, de zee, mannen en vrouwen, schepselen die bewogen worden door drijfveren.
Ben ik, volgens de definitie van Keats, een dichter?

Misschien heb ik geen hart omdat ik voortdurend, zoals de premodernistische Oostenrijkse dichter Rainer Maria Rilke, ‘uit mijn hart naar buiten/ onder de grote hemel wil treden’.

 

Waar is mijn hart?
Buiten.
Het wil overal zijn, in alle dingen.
Overal en nergens?
Hoe kan mijn hart naar ‘buiten’?
Via mijn inlevingsvermogen?
Door andere perspectieven te nemen. Door mij voor te stellen dat ik een aap ben, een stoel, een wolk in de hemel, een appartementsgebouw – om te voelen wat zij voelen, om te begrijpen wat zij begrijpen.
Ik treed buiten mijn grenzen, en doe een oefening in het luchtledige. Alsof ik niet besta, en tegelijk toch wel. Alsof ik niet beperkt ben tot ‘mij’.
Alsof ik ‘mij’ kan opgeven om deel uit te maken van alles – alles onder de grote hemel, alles in het heelal.
Daarvoor moet ik mijn hart durven op te offeren, los te laten.
Misschien streef ik als een boeddhistische priester naar zuivere harteloosheid, voorbij de pietluttige, egocentrische bekommernissen die natuurlijk volgen uit de ‘ik’ die ik ben. Zuivere harteloosheid, zuiver rationalisme. Dan gaat het om wilskracht en zelfcontrole, het vermogen om meervoudige passies zo goed mogelijk te beheren. Daarvoor is het hart broodnodig – het hart dat een hart heeft voor alle harten.
Ik ben niet de enige. Zuivere harteloosheid mag ik mijn persoonlijke streven noemen, maar het is niets unieks. Meer nog, als de mens een diersoort is die mag blijven bestaan, dan is het enkel en alleen omdat, en voor zover dat, er mensen zijn die onzelfzuchtig streven naar wat goed is voor alle harten. Noem mij naïef, maar ik geloof dat alle mensen dat willen, of zouden willen kunnen willen.
(Wellicht hoor ik zelf eigenlijk in die tweede categorie.)
Streef ik echt naar zuivere harteloosheid? Streef ik hard genoeg?
Nooit hard genoeg.
In de tussentijd streef ik zo goed en zo kwaad als ik kan naar zuivere harteloosheid, complete ‘ont-ikking’, pure veralgemening. En toch heb ik daar mijn eigen hart voor nodig.
Gaat het pad naar complete ‘ont-ikking’ via radicale subjectiviteit? Met de Russische filmregisseur Andrei Tarkovski durf ik te hopen dat in de compromisloze, door en door harteloze blik op het eigen zelf een universele waarheid zichtbaar kan worden. Dit is geen narcistisch navelstaren, maar het ongenadig openrijten van de eigen buik – harakiri om de universele biologie bloot te leggen, te onderzoeken, leren kennen, beheren, overstijgen of anderszins begrijpen.
Geen narcisme, ook geen zelfhaat, maar zuivere harteloosheid, die een hart heeft voor alle harten, en daarom alle harten moet leren kennen, te beginnen met het eigen hart.
Het gaat niet om mij. (Ik mag tussen ronde haakjes blijven.)
Het gaat voorbij de pietluttige, egocentrische bekommernissen die natuurlijk volgen uit de ‘ik’ die ik ben.
Het punt is dat ik mijn beste proefpersoon ben, zowel praktisch als ethisch gezien. Zolang ik mij daartoe akkoord verklaar, kan ik naar hartelust in eigen lichaam en ziel snijden. (Dit is alleszins beter dan apen scalperen.) En niemands gedachten en gevoelens kan ik makkelijker oprakelen en op tafel leggen dan de mijne.
Ik kan geen betere methode bedenken om het bijzondere van de poëzie te bestuderen. Het is geen courante (neuro)wetenschappelijke methode, maar neurowetenschap (en al wat ik weet en ken) mag wel meespelen in het denken over, en beschouwen van, die gedachten en gevoelens.
Het gaat erom naar beste vermogen de algemeengeldige wetten van het hart te bevragen, te beschrijven, bezingen, bespelen, aanvaarden of anderszins vatten.
En begrijpen is liefhebben.
Zoals liefhebben begrijpen is.
Zuivere harteloosheid, die een hart heeft voor alle harten.
Waar zit dat hart?
Hoe verschijnt het in poëzie?

[...]

De smaak van het geluid van het hart verschijnt te Gent op 26 januari 2011 als vierde Gedichtendagessay, een publicatiereeks waarin een dichter een persoonlijk pleidooi voor de poëzie houdt. De uitgave is een initiatief van het Vlaams Fonds voor de Letteren, in samenwerking met het Poëziecentrum Gent en uitgeverij De Bezige Bij te Amsterdam, naar een idee van Erik Spinoy. Redactionele begeleiding: de Adviescommissie Poëzie en Essay van het Vlaams Fonds voor de Letteren (Kurt De Boodt, Maarten De Pourcq, CarlDe Strycker, Patrick Lateur en Patrick Peeters). Coördinatie en organisatie: Willy Tibergien, Tom Van de Voorde en Delphine Seghers

Copyright © 2011 Jan Lauwereyns
Foto copyright © Keke Keukelaar


Uitgeverij De Bezige Bij

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum