Leesfragment: Geluk kun je alleen schilderen. F.B. Hotz. Het leven

28 augustus 2011 , door Aleid Truijens
| | |

1 september verschijnt Aleid Truijens' biografie van F.B. Hotz, Geluk kun je alleen schilderen [update december 2017: dit boek is niet meer leverbaar]. Vanavond publiceren wij haar Inleiding voor.

Frits Bernhard Hotz (1922-2000) was zeer talentvol: hij kon goed tekenen, was zeer muzikaal en hij had schrijftalent. De Tweede Wereldoorlog maakte een einde aan zijn eerste ambitie, ontwerper worden. Na de oorlog trad hij op met bekende jazzorkesten maar daarmee stopte hij na een groot drama in zijn vriendenkring. Zijn schrijfambitie bleef, maar de drempel om te publiceren was onneembaar.
In zijn privéleven zat het Hotz vaak tegen, en zijn gezondheid was broos. Maar geluk was er ook. Het moment waarop Hotz hoorde dat zijn verhaal 'De tramrace' in Maatstaf geplaatst zou worden, noemde hij 'een van de beste in mijn leven'. Twintig jaar lang besteedde hij al zijn energie aan het schrijven, tot zijn slechte ogen hem in 1996 dwongen te stoppen. Een jaar later ontving hij, tot zijn verrassing én onsteltenis, de P.C. Hooftprijs. Hotz' kleine oeuvre is het waard gelezen te blijven worden. Deze biografie wil dat werk een duwtje geven richting eeuwigheid.

In april 1976 verscheen Hotz’ eerste verhalenbundel bij De Arbeiderspers: Dood weermiddel en andere verhalen. 'Een nieuwe Elsschot!' juichte Aad Nuis in Haagse Post. 'Verschijningen uit een koperdiepdrukwereld,' schreef een geïmponeerde Gerrit Komrij.
In de ruim twintig jaar die volgden schreef hij een alom geprezen oeuvre bij elkaar.
F.B. Hotz zou een saai en teruggetrokken leven hebben geleid. Niets is minder waar. Zijn persoonlijk leven is een aaneenschakeling van turbulenties in de familie en op amoureus terrein.

 

Inleiding

Wie van plan is om een biografie te schrijven, kan eens rustig op zoek gaan naar een geschikte hoofdpersoon. Als de keus valt op een schrijver, dan natuurlijk het liefst een met een belangwekkend oeuvre, waarmee je als biograaf op zijn minst grote affiniteit hebt, en waarvoor je de lezers van de biografie warm kunt maken. Over dat leven van die schrijver moet wel wat te vertellen zijn, en dat moet niet al lang en breed zijn gedaan door anderen.

Turbulentie, conflicten en drama zijn geen voorwaarden, maar over iemand die een leven lang in stilte zat te scheppen en zich verre hield van het banale leven en het intermenselijk gewoel, valt moeilijk een boeiend verhaal te vertellen. Het is meegenomen als het karakter van de schrijver niet al te eendimensionaal en voorspelbaar is; hij of zij moet immers als hoofdpersoon een heel boek mee. En ten slotte is het cruciaal dat het schrijversleven te traceren is in nagelaten documenten, want een biograaf mag een levensverhaal niet deels uit zijn duim zuigen. Zijn er voldoende bronnen, in de vorm van brieven, dagboeken, manuscripten? Krijgt de biograaf daar toegang toe? Dat zijn essentiële voorwaarden.

Bij deze biografie, over de schrijver F.B. Hotz (1922-2000), ging het niet zo. Er was bij mij aanvankelijk nauwelijks sprake van een weloverwogen, rationele afweging. Aan veel van de bovengenoemde voorwaarden werd evident niet voldaan, op twee na: het grote belang van het kleine oeuvre van deze schrijver en de affiniteit van de biograaf met het onderwerp.

Hotz hoedde zich tijdens zijn leven al voor toekomstige biografen. In de 24 jaar tussen zijn debuut in 1976 en zijn dood in december 2000 deed hij zijn uiterste best om zich als persoon buiten zijn werk niet te laten kennen. Hij gaf nauwelijks interviews, en als het dan toch moest het liefst schriftelijk, en op strikte voorwaarde dat de vragen over zijn werk zouden gaan. Voorlezen, of signeren in boekhandels, daar deed hij niet aan. De enkele keren dat hij optrad in het openbaar – bij de uitreiking van de Bordewijkprijs in 1978 en de Sjoerd Leikerprijs in 1992 – maakte hij een ongemakkelijke, verzenuwde indruk. De uitreiking van de P.C. Hooftprijs, in 1998, de hoogste erkenning die een schrijver in Nederland kan krijgen, vond thuis op zijn kamer plaats.

Of er over zijn leven een boeiend verhaal te vertellen zou zijn? Was hij een intrigerend character, had hij een eigenzinnig wereldbeeld? Ik vermoedde van wel, ik wist het op grond van zijn werk – zes verhalenbundels, een roman en een novelle – eigenlijk zeker, maar had daar geen schijn van bewijs voor. Zijn vriendelijk-afwerende houding tegenover interviewers versterkte dat gevoel alleen maar. Zijn uitgever Theo Sontrop, tot 1993 directeur van De Arbeiderspers, merkte dat het uitgangspunt ‘make yourself scarce’ gunstig uitpakte voor Hotz, al was het in dit geval beslist geen uitgekiende strategie. Hotz’ debuut, de verhalenbundel Dood weermiddel en andere verhalen werd in 1976 bejubeld in de literaire kritiek, en de ene na de andere interviewer droop teleurgesteld af. Een bestsellerauteur werd hij nooit, maar een vaste schare bewonderaars – onder wie veel schrijvers – volgde zijn werk trouw.

Om Hotz hing voor mij een mysterieus waas. Er was ‘iets’ in het leven van Hotz, een cruciale gebeurtenis, een omslag, een geheim misschien. Iets waar niemand aan mocht komen. Dat iets vormde wellicht de motor van zijn schrijverschap. Ik wilde niet ‘een’ biografie schrijven, maar die van F.B. Hotz.

Kort nadat Hotz op 5 december 2000 was overleden, gebeurde er iets wat elke verstandige biograaf op eerbiedige afstand had moeten houden. Hotz’ zuster, Atie Fransen-Hotz, vernietigde op verzoek van haar overleden broer alle nagelaten documenten: manuscripten, brieven, agenda’s en dagboeken. De rest van zijn nalatenschap werd grotendeels verkocht: zijn boeken, zijn grote collectie oude grammofoonplaten, de kunst die op zijn kamer stond of hing, de voorwerpen en meubels uit de jaren twintig die hij op rommelmarkten had gevonden, de door hem gemaakte schaalmodellen van vliegtuigen, boten en gebouwen, zijn verzameling Dinky Toys, het verdween allemaal. Alle sporen werden uitgewist – de nachtmerrie van een biograaf. Slechts een klein deel van zijn bezit ging naar zijn zoon Jeroen of werd geschonken aan het Letterkundig Museum in Den Haag. Was er een duidelijker teken dat deze schrijver journalistieke of biografische belangstelling niet op prijs stelde?

Ik aarzelde, maar gaf het plan om Hotz’ biografie te schrijven niet op. Dat zou ik pas doen als ik zeker wist dat er te weinig bronnen waren, mondeling of schriftelijk, om het verhaal op te baseren. Hotz was in de jaren vijftig en zestig en begin zeventig jazztrombonist geweest en had met verschillende bekende orkesten opgetreden; er moesten toch mensen rondlopen die hem goed hadden gekend. Hetzelfde gold voor de literaire wereld: zijn uitgever Theo Sontrop en hoofdredacteur Martin Ros en andere redacteuren van De Arbeiderspers hadden hem meer dan twintig jaar meegemaakt. Hij was bevriend geweest met enkele collega-schrijvers, zoals Maarten ’t Hart, Maarten Biesheuvel en Anton Korteweg. Hij had, als ieder mens, familie. Met al die mensen zou ik kunnen praten, en het was niet uitgesloten dat bij vrienden en familie thuis nog brieven van hem zouden liggen. Ik schoof het plan wat voor me uit, maar ik bleef mij de gedoodverfde biograaf van F.B. Hotz voelen.

Zelf ontdekte ik Hotz eind jaren zeventig. Ik was begin twintig en studeerde Nederlands. In de boekhandel bladerde ik in een boek met de intrigerende titel Dood weermiddel en andere verhalen. Ik had geen flauw idee wat een dood weermiddel was, zoals ik ook nog nooit van het woord ‘ernstvuurwerk’ had gehoord, de titel van Hotz’ tweede bundel. En de schrijver op de foto trok me ook niet meteen aan: een oudere, somber ogende heer met een kaarsrechte scheiding in zijn haar en een zware bril. Niet echt een frisse, sprankelende debutant.

Ik las de eerste alinea’s van het eerste verhaal en ik stond perplex. Iedere zin was raak. Geestig en precies, slagen met een klein, venijnig hamertje. In een paar zinnen trok Hotz mij binnen in het bewustzijn van een negentiende-eeuwse vestingbouwer. Wie was deze schrijver? Waarom kende ik hem niet? Ik kon het boek niet wegleggen en kocht het, en meteen ook Ernstvuurwerk, de tweede bundel, die toen net uit was. Thuis las ik de twee boeken ademloos uit.

Hotz’ wereld had nauwelijks overeenkomsten met de mijne. Ik was totaal niet geïnteresseerd in vestingwerken, luchtvaartpioniers, zeppelins, militaire strategieën, oldtimers en jazzmuziek uit de jaren twintig. Ik, vrijdenkend en stijf links zoals alle studenten in die jaren, en feministisch bovendien, deelde op geen enkele manier Hotz’ conservatieve wereldbeeld en zijn sombere kijk op man-vrouwrelaties. Maar door zijn verhalen raakte ik moeiteloos geïntrigeerd door zijn onderwerpen en wereldbeeld. Hotz trok mij zijn wereld binnen. Later zou Hotz zeggen: ‘Bij mij moet de werkelijkheid niet een verhaal worden, maar het verhaal werkelijkheid.’ Met grote verbeeldingskracht riep Hotz een werkelijkheid op die mij niet vertrouwd was, maar die in zijn werk bijna tastbaar werd.

Zo, en niet anders moest je schrijven, vond ik. In mijn jeugdige overmoed dacht ik nog eventjes dat ik, helemaal zelf, een groot schrijver had ontdekt. Dat zijn uitgever hem al ontdekt moest hebben, kwam niet bij mij op. Theo Sontrop zou nog veelvuldig de verbijstering memoreren die hem beving toen hij dat eerste, puntgave verhaal ‘De tramrace’ zomaar bij de post vond.

Kort daarna kwam ik erachter dat alle gezaghebbende critici uit die tijd, Gerrit Komrij, Aad Nuis en Kees Fens, Hotz al in de hoogte hadden gestoken. Nuis jubelde over ‘een nieuwe Elsschot’. Hotz was in kleine kring een hype: zijn boeken stonden al snel na verschijnen in de top-10 van het toen toonaangevende tijdschrift Haagse Post.

Het was de toon die me trof en telkens weer treft, de sardonische humor en de scherpe observaties van menselijk gedrag. Hotz wordt door veel critici bewonderd om zijn historische verhalen, het precieze, gedetailleerde tijdsbeeld dat hij schetst, zo levensecht dat het verleden een levend heden lijkt. Daar hebben die critici natuurlijk gelijk in, maar voor mij ligt daar niet zijn grootste kracht; met wat goede historische research kom je al een heel eind. Het is de verbluffende precisie waarmee Hotz emoties fileert en pretenties ontmaskert: jaloezie, eigenliefde, hoogmoed, ontrouw. Angst vooral. Hij laat zien wat het allermoeilijkst is voor mensen: met elkaar te leven op een beetje aanvaardbare manier.

Ik schreef in 1979 mijn kandidaatsscriptie Nederlands over de eerste twee verhalenbundels van Hotz en werkte die in 1981 om tot een boekje: Over verhalen van F.B. Hotz. Ik besprak zijn boeken voor de tijdschriften en dagbladen, bij het uitkomen van Het werk in 1997 interviewde ik hem voor de Volkskrant, en ik schreef een essay over zijn werk toen hij in 1998 de P.C. Hooftprijs kreeg. Wij wisselden in de loop der tijd een paar briefjes, maar ik leerde Hotz niet echt kennen. Hij hield afstand, en dat vond ik passend. Bij zijn overlijden in 2000 schreef ik een necrologie voor de Volkskrant.

In 2001 werd een groot pakket afgeleverd bij het Letterkundig Museum: de briefwisseling tussen Hotz en zijn oom Herman Kunst, de oom die hem altijd had gestimuleerd om door te gaan met schrijven, en die erop had aangedrongen dat zijn neef eens iets opstuurde naar het tijdschrift Maatstaf – wat hij in 1974 eindelijk deed. Zijn debuut in Maatstaf, met het wonderbaarlijk mooie verhaal ‘De tramrace’, bleef bepaald niet onopgemerkt, en zijn oom, met wie Hotz sinds 1945 correspondeerde, was de enthousiaste getuige van Hotz’ entree in de literatuur.

In het pak zat ook het dagboek van Herman Kunst, dat hij had geschreven in de jaren vijftig. Hotz komt er vaak in voor, en het wel en wee van de familie Hotz – Kunst was getrouwd met Hotz’ tante Bep – is er goed in te volgen. Kunsts dochter Renate Schütte-Kunst en haar man Henri E. Schütte hadden de brieven gevonden in het huis van Herman Kunst in Spanje, na de dood van Kunsts tweede echtgenote. Anton Korteweg, de toenmalige directeur van het Letterkundig Museum, attendeerde mij op de brieven en het dagboek. Ik schreef er een stuk over voor de Volkskrant.

Het was een waardevolle vondst; niet alle sporen van Hotz waren dus vernietigd. Bovendien zijn het levendige en geestige brieven, die laten zien dat Hotz niet de mensenschuwe, wereldvreemde somberman is waarvoor hij vaak wordt versleten. Samen met Henri Schütte stelde ik in 2002 voor De Arbeiderspers een uitgave van deze brieven samen: F.B. Hotz en H.W. Kunst: Een beetje levensbestemming, Briefwisseling. Bij het voorbereiden van die bundel kwam bij De Arbeiderspers vanzelf een eventuele biografie ter sprake. Maar dan moest ik wel verzekerd zijn van de medewerking van de directe familie en goede vrienden van Hotz.

Tot mijn verrassing bleek Hotz’ zuster Atie Fransen-Hotz, met wie hij het grootste deel van zijn leven, tot aan zijn dood, had samengewoond, een biografie over haar broer geen slecht idee te vinden. Zij verzekerde mij ook dat Hotz geen bezwaar zou hebben tegen mij als biograaf. Ze was volop bereid om mee te denken over de vrienden en familieleden met wie ik de eerste, verkennende gesprekken zou kunnen voeren, en bracht mij met hen in contact.

Ik besloot het erop te wagen. Als ik het wilde doen, dacht ik, moest het nu gebeuren. Nu waren de meeste mensen die mij over Hotz konden vertellen nog in leven, en de liefhebbers van Hotz’ werk eveneens.

Dankzij een ruime subsidie van het Fonds van de Letteren kon ik in 2004 een jaar onbetaald verlof nemen van mijn baan bij de Volkskrant. Gedurende dat jaar voerde ik zo’n veertig intensieve gesprekken met mensen die Hotz goed hadden gekend. Mijn geïnterviewden gaven mij tips over wie ik vooral ook moest spreken; enkele mensen benaderden mij nadat ze gehoord hadden dat ik aan de biografie werkte. Deze gesprekken vormen de basis van deze biografie, die daarom met recht een journalistieke biografie genoemd kan worden.

Gelukkig bleken er ook nog heel wat schriftelijke bronnen te zijn. Er doken enkele jeugdbrieven op, van Frits Hotz aan zijn grootmoeder, en brieven van Hotz’ moeder, vader en grootouders aan de familie Kunst in Nederlands-Indië, en brieven van Hotz aan zijn zuster Atie, en een dagboek van Atie Fransen-Hotz, waarin haar broer een hoofdrol speelt. Er bleek een flinke stapel brieven te zijn die Hotz had geschreven aan zijn vriend Hans Roty. Veel vrienden en familieleden gaven mij in de loop der jaren enkele briefjes of ansichtkaarten die ze uit oude schoenendozen hadden opgediept. En in het archief van De Arbeiderspers trof ik de vrijwel complete correspondentie aan tussen Hotz en zijn uitgever Theo Sontrop en hoofdredacteur Martin Ros; deze brieven boekstaven nauwkeurig Hotz’ literaire activiteiten in ruim twintig jaar, maar tonen ook hoe precies en omzichtig Hotz als schrijver te werk ging.

Er was ook nog een derde ‘bron’, een bedenkelijke en beslist onwetenschappelijke fundgrube: Hotz’ min of meer autobiografische verhalen. Ik ben in de neerlandistiek opgeleid met het uitgangspunt dat het werk autonoom is en in beginsel los staat van het leven; het leven mag je er niet bij slepen om het werk te verklaren en andersom. De levensbeschrijving van een auteur putten uit diens verhalen is al helemaal uit den boze.

Dat standpunt vind ik te star. De schrijver en de mens, die zijn toch echt een en dezelfde persoon. In toon en stijl, obsessies en voorliefdes klinkt een persoonlijkheid door. Je hoeft niet krampachtig vol te houden dat de werkelijkheid slechts een toevallige aanleiding is voor de verbeelding, zeker niet bij autobiografische verhalen.

De reden waarom ik een biografie over Hotz wilde schrijven is niet in de eerste plaats dat hij een ‘veelbewogen’ leven had, maar dat wat hij schreef zo mooi is, en zo goed. Ik wil een portret schetsen van de man die dat bijzondere werk schreef. Een deel van dat werk is – weet ik nu – autobiografisch, of grotendeels autobiografisch, en in die verhalen onthult Hotz wel degelijk veel over zijn leven. Het zou raar zijn om dat gegeven helemaal ter zijde te schuiven. Niettemin zijn die verhalen een uiterst onbetrouwbare bron.

Hotz schreef autobiografische verhalen over zijn jeugd in de jaren twintig en dertig, over de oorlog, over de jaren vijftig en zestig, waarin hij muzikant was, en een enkel autobiografisch verhaal dat speelt in de jaren zeventig. Door te praten met mensen die hem in die verschillende perioden hebben meegemaakt, om te beginnen zijn zuster en zijn zoon Jeroen, kwam ik erachter dat heel veel van wat Hotz beschreef, ook werkelijk gebeurd was. Maar nooit precies zo als in de verhalen.

Natuurlijk boog Hotz de feiten om als het hem uitkwam. Hij overdreef, liet weg, veranderde de chronologie, voegde gebeurtenissen samen of stelde personages samen uit verschillende bestaande personen. In de verhalen over zijn jeugd volgt hij dikwijls de tunnelvisie van het kind dat hij was. Inderdaad, een schrijver máákt werkelijkheid, waar hij de stof ook vandaan heeft.

In 1979 zei Hotz in een interview in Haagse Post tegen Jan Brokken: ‘Het makkelijkst schrijf ik over niet al te sterk autobiografische dingen. De werkelijkheid zit dan de verbeelding niet zo hinderlijk in de weg. De werkelijkheid, met z’n te veel aan niets bijdragende details, z’n aardigheden die voor derden niet aardig zijn en z’n situaties die de lezer niets zeggen, is eerder een obstakel voor me dan een gemakkelijke bron.’

Soms kan de werkelijkheid beter worden gevangen in de fictie. Enkele van Hotz’ verhalen die op het eerste gezicht totaal niet autobiografisch zijn, bijvoorbeeld het verhaal ‘Dood weermiddel’ en de roman De vertekening, zijn dat bij nader inzien toch wel enigszins. ‘Dood weermiddel’ speelt in de negentiende eeuw; De vertekening gaat over een schilder en zijn Tsjechische vrouw, maar Hotz beschrijft in beide, weet ik nu, tamelijk nauwkeurig zijn eigen, ongelukkige huwelijk in een fictieve setting.

Ik heb geprobeerd dit probleem – hoe het werk te gebruiken als ondersteunende bron? – op een praktisch-journalistieke manier op te lossen. De in de verhalen beschreven gebeurtenissen heb ik ‘gecheckt’ bij anderen, in de eerste plaats bij Hotz’ zuster Atie en zijn zoon Jeroen, maar ook bij vrienden of collega’s. Enkele keren laat ik beide versies zien, verhaal en werkelijkheid. Soms noemden geïnterviewden namen, plaats en tijd bij gebeurtenissen die Hotz in het vage hield. Enkele keren verhelderden passages uit verhalen de werkelijkheid, blijkt nu. Hotz’ zuster herinnerde zich dikwijls een gebeurtenis nadat ik haar attent had gemaakt op de beschrijving ervan in een verhaal, of ze kon losse herinneringen in een context plaatsen.

Helaas kwam ik er zo niet achter wat de schrijver liever verborgen wilde houden. Gelukkig waren er uit sommige periodes brieven, en de dagboeken van Atie Fransen-Hotz en Herman Kunst. En de verhalen van mijn geïnterviewden. Maar ook hun verhalen, hoewel ik niemand van onwaarheden wil betichten, spraken elkaar dikwijls tegen. Iedereen leeft in zijn eigen werkelijkheid en waarheid. Bijna al mijn geïnterviewden vonden Hotz een zachtaardig, aimabel mens, maar een enkeling heeft minder goede herinneringen. Soms spelen oude kwetsuren of rivaliteiten op. Hotz manipuleerde ook in het echte leven het beeld dat hij van zichzelf de wereld in stuurde. Misschien doet iedereen dat wel.

In de zeven jaar dat ik – naast ander werk – aan deze biografie heb gewerkt, kwam ik voor verrassingen te staan. Er bleken twee volwassen Hotzen te zijn: die van de jaren veertig tot en met zestig en die van de jaren zeventig en later. Frits Hotz was een zwierige jongen, een trombonist bij gerenommeerde jazzorkesten, iemand die plezier had met zijn medemuzikanten en geen moeite had om op het podium te staan. Hij was enkele malen verloofd en maakte het uit omdat hij zijn eigen pad wilde kiezen. Een eigenzinnig persoon. Niks mensenschuwe, wereldvreemde man.

De F.B. Hotz van de jaren zeventig en daarna was een schrijver die samenwoonde met zijn zuster, niet graag in het openbaar kwam en zich nauwelijks mengde in het literaire leven. Eigenlijk kwam hij het liefst niet eens buiten. Dat was hem aan te zien: een bleke, naar binnen gekeerde man. Alleen in zijn verhalen liet hij zich zien, en dan ook heel pregnant.

Deze twee werelden leken elkaar nauwelijks te raken. Mijn geïnterviewden, behalve de familie natuurlijk, kenden Hotz of uit de muziek of uit de literatuur. Voor veel van zijn vroegere medemuzikanten was Hotz een trombonist en muziekliefhebber die er voor de aardigheid wat bij schreef; voor de literaire vrienden was hij een schrijver die vroeger wat liefhebberde in de muziek. Twee Hotzen dus. Het intrigeerde mij enorm.

Nu weet ik waarom die twee mannen, de trombonist en de schrijver, zo van elkaar verschillen. Er was een abrupte cesuur in Hotz’ leven. In 1970 zette een dramatische gebeurtenis in zijn directe omgeving Hotz’ leven volledig op zijn kop. Hij stopte met muziek maken. Hij voedde zijn kind alleen op. En hij besloot ernst te maken met het schrijven. Er moest toch íets goed gaan in zijn leven.

Hotz was voordat hij in 1976 debuteerde met Dood weermiddel en andere verhalen wanhopig op zoek naar ‘een beetje levensbestemming’, zoals hij schreef aan zijn oom Herman Kunst. Hij vond dat zijn leven mislukt was; hij had zijn gaven niet benut.

Hij was iemand met drie grote artistieke talenten: hij kon fantastisch tekenen, hij was zeer muzikaal en hij had aanleg tot schrijven. Als kind zat hij altijd te tekenen en bouwde hij schaalmodellen van boten, auto’s en vliegtuigen. Hij wilde ontwerper worden, maar toen hij na een lange omweg eindelijk op de kunstacademie belandde, stak de oorlog een spaak in het wiel. Bovendien leed hij vanaf zijn elfde jaar aan een langzaam verergerende oogkwaal, een ramp voor een tekenaar.

Hotz stortte zich vanaf zijn twintigste op de muziek, zijn tweede grote passie, en bereikte daarin een hoog niveau, ondanks zijn slechte longen – hij had tijdens de Tweede Wereldoorlog tuberculose opgelopen. Pas nadat de lust tot spelen hem wreed was ontnomen, kwam zijn derde talent aan bod, hoewel hij vanaf zijn zeventiende aantekeningen voor verhalen maakte in schoolschriftjes. Begin jaren zeventig was het nu of nooit. Tegen Jan Brokken zei Hotz in 1981, in Haagse Post: ‘Met die publikatie kreeg mijn leven, dat zinloos was gaan lijken, plotseling zin.’

Een leven dat telkens een valse start neemt, talenten die niet tot volle bloei komen, tegenslag in zijn privéleven, veel fysiek malheur en uiteindelijk totale blindheid – het zat Hotz bepaald niet mee. Maar dan toch, op de valreep bijna, zo’n puntgaaf, schitterend oeuvre maken, dat gezien en erkend werd en bekroond met de P.C. Hooftprijs. Dát is het verhaal van Hotz’ leven en werk. In datzelfde interview zei Hotz: ‘Ik vind dat het mensen niet altijd mee hoeft te zitten. Schade en onrecht zijn niet altijd het slechtste wat een mens kan overkomen. Dan kun je groeien. Tegenstand kan zin hebben.’ Hotz’ werk is het beste bewijs van de juistheid van die stelling.

Het was een groot plezier om zeven jaar lang met F.B. Hotz en zijn werk te vertoeven. Ik vond zijn verhalen bij herhaalde herlezing almaar beter. Ik kon me steeds beter vinden in zijn wereldbeeld en levenshouding. Niet al te zonnig, maar zeker niet zonder hoop en veerkracht. Ik heb mij moeten hoeden voor al te grote inleving en identificatie; een biografie mag niet ontaarden in een hagiografie. Betrokkenheid en distantie, die twee zijn vereist, telkens weer. Ik schrijf het verhaal, maar verzin het niet. Ik smeed de werkelijkheid om tot een verhaal. Ik selecteer, componeer en stuur, maar het verhaal wordt grotendeels bij monde van anderen verteld. Ik hoop dat uit het koor van stemmen dat gevormd wordt door mijn bronnen, een Hotz oprijst die de persoon die hij was zo dicht mogelijk benadert.

Tijdens het schrijven dacht ik wel eens: wat zou Hotz, mijn onderwerp hoog in de schrijvershemel, eigenlijk vinden van alles wat ik over hem vertel? Dan zat hij op de rand van mijn bureau, met zijn donkere bril en zijn streng gescheiden haar. Eén wenkbrauw ging spottend omhoog: ‘Jij wilde toch zo nodig een biografie over mij schrijven? Valt niet mee, hè? De werkelijkheid is altijd gekker dan de fictie. Verzin mij maar opnieuw. Het is jouw boek. Maar schrijf het een beetje behoorlijk op.’

Ik hoop dat ik die raad naar behoren heb opgevolgd, en dat dit boek ertoe zal bijdragen dat Hotz’ schitterende werk in deze eeuw, die hij niet meer heeft meegemaakt, gelezen zal blijven.

 

Copyright © 2011 Aleid Truijens

pro-mbooks1 : athenaeum