Leesfragment: Gelukkig zijn we machteloos

27 november 2015 , door Ivo Victoria
| |

6 oktober verschijnt de tweede roman van Ivo Victoria, Gelukkig zijn we machteloos. Het verschijnt ook als e-book (vanaf 6 oktober te koop). En als enhanced e-book (voor de iPad), en tót 6 oktober is die gratis. Ongecompliceerd voorgenieten en papier reserveren? Het kan hier, met de eerste pagina's van het boek.

Een tuinfeest op een hete zomerdag. Een dochter die geen dochter wil zijn. Een oom die geen oom is. En twee families, verspreid over het perfect onderhouden gazon. Geslaagd in het leven, hun zorgen gedekt door een gevarieerd assortiment aan verzekeringspolissen, en grappen en verhalen die iedereen kent. In hun ogen verborgen: de geheimen die hen met elkaar verbinden, als verdroogde lijm.

Ome Lex is uitgenodigd door Martha, de mater familias, die oude tijden wil doen herleven. Hij is de clown die oud en jong verblijdt met een tekening en een lied. Maar wanneer het icoon van hun zorgeloze jeugd verdwijnt met Billie, de veertienjarige dochter des huizes, worden de familieleden bruut tot elkaar veroordeeld en blijken hun routineuze schijnmanoeuvres waardeloos. Steeds verder dwalen Billie en Ome Lex door eindeloze weilanden. Thuis ziet Martha toe hoe haar geliefden de grip op de situatie – en elkaar – verliezen.

Altijd wanneer drama’s als deze zich voltrekken is er één persoon in het gezelschap die ijzig kalm blijft. Ome Lex is vaak die persoon geweest. Gedwongen om alleen en machteloos toe te kijken terwijl anderen wild om hem heen draaiden, door hun onwetendheid en angst verblind, met elke gil de chaos voedend als een gulzig kind. Nu staat hij hier. Op de heuvel. De helling overschouwend die naar de afgrond leidt. Hij strijkt met één hand over de revers van zijn colbert. In gedachten verzonken als een jager.
Volg zijn blik. Verklein het beeld. Verklein het tot je de perfect gecomponeerde foto ziet. Beneden, in de tuin, zit een Aziatisch meisje op de rand van een trampoline. Haar voeten centimeters boven het gras. Achter haar, iets verderop: een muur van klimop, waarachter weiden en de horizon schuilgaan.
Strakke jeans, baseballcap. Knalgele All Stars. Een arafatsjaal gedrapeerd over een getailleerd shirt. In haar handen: een spel.
Zacht zuchtend begint ze het lied te zingen. Haar benen wiebelen.
Dag Mahatsuko, dag lieve Mahatsuko, dag.
De geur van het buffet vermengt zich met de klanken van haar stem.
Dag Mahatsuko, dag.
Ze zwijgt. Iemand werpt een bal het grasveld op. Twee jongens komen tevoorschijn. Ze kijkt achterom, naar hen, kijkt weer vooruit, naar hem. Ze springt van de trampoline en loopt naar de jongens, lichtvoetig maar traag, met de kin omhoog, speels en tegelijk voornaam.
Een fiere gazelle.

 

Alleen als een beest
1

1

Er dansen vlekken voor mijn ogen. En er hangt een geluid in de lucht. Ongrijpbaar, als mist. Een hoge, zingende toon. Het lijkt van buitenaf te komen. Dat kan allicht niet. Het zijn mijn oren die tuiten. Dat is het. Mijn lichaam zindert. Geperforeerd met duizend naalden. Pijn, overal pijn.
Behoedzaam draai ik mijn hoofd. Eerst naar links, en dan naar rechts. Naast mij zit de jan-van-gent. Roerloos. Vlakbij. Waar komt die vandaan? Hoe komt het dat hij zich op ooghoogte bevindt? Mijn billen zijn koud en vochtig, mijn broek en onderbroek doorweekt van het natte gras. Ik sta niet recht. Ik zit op de grond. Ik heb mijn handen naast mij neergezet, als pilaren. Mijn benen liggen voor mij. Frappant. Ik zit als het ware tot heuphoogte in de grond begraven – zoals kinderen weleens doen met hun vader op het strand. En iemand heeft die benen voor mij neergelegd.
De jan-van-gent mekkert. Hij klinkt niet zielig of triest, zoals daarstraks, maar eerder verbolgen.
Billie. Waar is Billie? Ik zie haar nergens. Ik ril, maar het is nog steeds warm. Nog warmer, zo lijkt het wel. Het miezert een beetje. De regen valt als zweet.
Wat is er gebeurd, waarom zit ik hier? Ik kan mij niks voor de geest halen. Helemaal niks. Ik trek mijn benen op, leg mijn handen op mijn knieën en buig voorover. Ik laat mijn hoofd rusten op mijn armen. Ik sluit de ogen.
Billie. Ik zie Billie weer staan. Ik zie hoe ze de storm uitdaagt als een toreador, lange haren als zwart zeewier in haar gezicht. Slanke armen dansend in de regen. Hey, Mahatsuko! Dat is het. Dat roept ze: Hey, Mahatsuko. Het lijkt alsof ze het tegen mij roept. Het klinkt alsof ze een dier opjut. Ik weet niet wie of wat Mahatsuko is.
En terwijl ik daarover nadenk, sta ik voorzichtig op. Ik maak enkele eenvoudige rek- en strekbewegingen. Het bloed begint weer door mijn lijf te stromen en langzaam trekt de pijn weg uit mijn botten. Ik betast mijn gezicht en mijn haren, die pluizig zijn. De zon breekt door. De zon die nog nét boven de aarde zweeft. En de wolken glijden weg, vanaf de horizon omhoog, zoals het doek op het toneel wordt opgetrokken voor een volgend bedrijf. Ik begin te lopen in de richting van de plek waar ik haar het laatst heb gezien. De vogel wipt achter me aan. Het lijkt iets beter met hem te gaan. Hij houdt me in de gaten. Een schrander dier. Ik loop honderd, hooguit tweehonderd meter.

Daar ligt ze. Op de grond. Als een vod.

Ik kniel bij haar neer. Ook de jan-van-gent komt naderbij en gaat naast haar zitten op circa één meter van haar hoofd. Samen bekijken we haar. Een pop van porselein. Haar shirt gescheurd. Een lange, helderrode schram loopt over haar borstbeen vanaf haar hals. Ik kan niet zien tot waar. Ze ligt rustig, op haar rug, haar armen langs haar lichaam. Haar pet is afgerukt door wat het ook geweest is dat haar geveld heeft, en haar steile haren zijn nu verwilderd riet. De ogen gesloten. Ik hou een vinger voor haar neusgaten. Ik voel de warme lucht die haar lijf verlaat. Hier zit ik dan. Een oude man bij het bewegingloze lichaam van een meisje. Wie ons nu kan zien zou merkwaardige gedachten kunnen hebben. Maar niemand kan ons zien, behalve een vogel. Dit kan nog altijd nooit gebeurd zijn.
Ik denk aan die eigenaardige fluittoon die ik net hoorde en die nu is verdwenen, opgelost in de wind. En voor het eerst sedert we het feest achter ons lieten, denk ik aan dat bizarre verhaal van de ruis. Het zegt veel over wat er is gebeurd en wat het met mij doet.
Ik berisp mezelf. Billie is niet verdwenen. Ik ben bij haar. De ruis is niets meer dan een spook dat dwaalt in de hoofden van wanhopige vrouwen. Die gedachte moet ik vasthouden. Er is feitelijk niks aan de hand. Een meisje heeft het bewustzijn verloren. Dat is schrikbarend. Maar er is niets gebeurd met valse bedoelingen. Er is geen sprake van opzet of hogere machten. Ik moet mij niet in de maling laten nemen, als een dwaas, zoals iedereen. Blijf de dingen zien zoals ze zijn.
Toch voel ik mij bekeken. Iets ondoorgrondelijks in de lucht is met mij aan het spotten. Ik sla de handen voor mijn gezicht, ik knijp mijn ogen dicht zo hard ik kan, en probeer de duisternis zo diep mogelijk te maken. Het lukt me niet. Steeds keren ze weder, duiken ze op vanuit het zwart: de gezichten van Martha, Dirk en Hilde – goede mensen, die mij vanmiddag hadden onthaald als een verloren gewaande jeugdheld. Thomas, Simon. Het deed deugd hen te zien, het doet pijn te weten wat zij nu moeten denken. Nonkel César. Al die anderen, die ik nooit eerder had gezien, maar die mijn persoon vertrouwden op voorspraak van de mater familias, die niet kon weten dat zij het paard van Troje had binnengehaald. Allemaal goede mensen. Nauwelijks enkele uren geleden hieven wij het glas en zongen samen een lied. Nu zweven ze in de donkerte. Zonder lichaam draaien hun hoofden om het mijne en beurtelings kijken ze mij verwijtend aan, hun monden gesloten, hun lippen op elkaar geperst. Ik open mijn ogen en ik wapper met mijn handen, om hen te verdrijven.
Er was niets aan de hand. Niks. We zouden terug naar huis keren, en bij aankomst zouden we smakelijk lachen, zonder leedvermaak, lachen om hun zorgen, die bittere vruchten van de menselijke verbeelding. Hun opluchting, ons gelijk. Maar nu ben ik er mij terdege van bewust dat die overwinning, die zo nakend leek, heden veraf is, zo ver als een vluchtende horizon.

Ik sta op en loop naar de barak. Daar ligt mijn colbert nog. Terwijl ik terug naar Billie loop, haal ik mijn sigaretten uit mijn jaszak, steek er een in mijn mond en stop het pakje weer in mijn broekzak, waar ik mijn aansteker vind. Ik til Billie voorzichtig op, en laat haar rug en hoofd steunen op mijn ene arm terwijl ik met de andere het colbert om haar schouders schik. Ik leg haar weer neer, knoop het jasje half dicht en steek de sigaret aan. De jan-van-gent kijkt op, naar mij, en dan weer terug naar Billie. Hij is de hele tijd niet van zijn plaats geweest. Hij lijkt kalm. Gelaten. Alsof hij treurt om een gelijke.
Ik zeg dat ik moet nadenken.
Hoe ze daar ligt. Niets meer dan een meisje dat slaapt. Dat is wat ik moet denken. De wereld is neutraal. Wij máken haar dramatisch, omdat we haar niet kunnen aanvaarden zoals ze is. Onze eigen geest is een valkuil. Die gedachte moet ik vasthouden. De dingen zien zoals ze zijn, geduldig wachten en dan meegaan met de stroom die komt, die altijd komt.
Ik inhaleer de rook en blaas hem weer uit, over Billie heen. Dat zou ze vies vinden, maar wellicht dat de stank haar kan wekken. Het is nu helemaal gestopt met regenen en het verbaast me hoe snel de druppels op haar huid verdampen. Er is nog altijd niks te zien in de omgeving, behalve de barak en een heuvel in het westen, waar de zon ondergaat – daarachter ergens moet de zee zijn. Ik heb geen benul hoe ver dat nog is. Mijn gsm. Daar heb ik nog niet aan gedacht. Ik vind hem in mijn andere broekzak. Er parelen druppels aan de binnenkant van het scherm, dat leeg is.
Het westen. Dat betekent dat het huis wellicht de andere kant op is. Hoe lang hebben we gelopen, door deze eindeloze weide die ooit de lucht weerspiegelde? We zijn zeker niet in een rechte lijn gegaan. Dus terugkeren is geen optie. De grootste kans om een weg of een andere aanwijzing van menselijk leven tegen te komen ligt in het westen. Ergens bij de zee, of bij die heuvel, die bult daar in de verte. Daar moet een weg lopen. En op die weg moet bewegwijzering staan waarmee ik mezelf op de hoogte kan stellen van waar ik ben. Maar op de weg kunnen we gezien worden. Dat zou ongunstig zijn. We moeten ongeschonden terugkeren, ongezien, zoals we gegaan zijn.

Ik doof mijn sigaret in het gras. Als ik stevig doormarcheer heb ik een kans om de duisternis voor te blijven. De duisternis zal niet alleen mijn zicht bemoeilijken, maar ook dat van de anderen. Alles is erger in het donker.
Ik schuif mijn ene arm onder haar rug totdat haar hoofd tegen mijn schouder rust en mijn andere onder haar knieën. Zo til ik haar op, als een baby. Ze is goed draagbaar. Ik begin te lopen.
De jan-van-gent huppelt met mij mee. Hij kwettert en mekkert – het klinkt opgeruimd – en hij huppelt nog wat verder, neemt een kleine voorsprong. Wat gaat hij doen? Hij spreidt de vleugels. Wat gaat hij ondernemen? Hij slaakt een langgerekte kreet. En vliegt. Hij vliegt. Allemachtig. Dat is bijzonder. Curieus. Niet onverklaarbaar, zeker niet. Maar ik sta ervan te kijken. Hij is echt los van de grond, eerst nog zwalkend als een vliegtuig in nood dat rare capriolen maakt, dan wint hij aan hoogte en alras is hij een silhouet dat afsteekt tegen de maan, die ik nu pas bemerk. Groot en rond en helder aan de hemel, haar aders zichtbaar in het laatste zonlicht. Waarom vliegt die vogel? Waar vliegt die schelm naartoe? Waarom nu? En dat geluid dat hij maakt. Hoogst ongewoon. Misschien wil hij mij de weg tonen, wil hij zeggen: omhoog, de heuvel op, wees vrij en zonder vrees, als een vogel. Larie. Dieren denken niet.

© 2011 Ivo Victoria
Foto © Stephan Vanfleteren

Uitgeverij Ambo|Anthos

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum