15 april verschijnt de nieuwe bundel van Willem Jan Otten, Gerichte gedichten. Vanavond kunt u er al een drietal gedichten uit lezen, én uw exemplaar reserveren.
Wie bent u? Deze vraag stelt Willem Jan Otten in zijn nieuwe boek Gerichte gedichten. Aan wie stelt hij deze vraag? Wie is de lezer die er, zodra hij een gedicht schrijft, nooit niet is? Is het waar wat Otten denkt, – dat u, de alomtegenwoordige lezer, al van tevoren weet wat hij gaat schrijven? Lijkt u wellicht op zijn moeder? Of bent u een echomuur? Zit u inderdaad in het Onze Vader? Waar bent u als alle mensen uitgeroeid zijn? Bent u wie weet de vuurtoren van Vlieland? Bent u bekend met de gedachten van Darwin? Was u er toen de vader van de dichter stervende was? In Gerichte gedichten richt Otten zich meer dan ooit rechtstreeks tot zijn lezer. U kunt niet ongedaan gedacht, wel gemeden als een ziekte, verraden als een huidskleur, ontwend als een sigaret.Met Gerichte gedichten stuit Otten, na veertig jaar poëzie bedrijven, op het raadsel van de poëzie: als u niet bestond, was er geen gedicht. Willem Jan Otten publiceerde poëzie, essays en romans. Zijn recentste essaybundel Onze Lieve Vrouwe van de Schemering werd genomineerd voor de AKO Literatuurprijs 2010. Zijn laatste poëziebundel Welkom verscheen in 2008.
Zon komt op van links. Tuin nog donker nat van nacht. In Bussum Zuid rukt kyrie de eerste ambulance uit. In de verre hertenkamp piauwt een pauw om pauw. Ik ben ouder dan voorheen. Kijk maar in mijn spiegel. In uw reilen zit systeem: weer was ik niet op u voorbereid, zoals u zwijgend aan kwam schuiven aan mijn werkblad aan het raam, u in het blanco eerste uur, u gietijzer glanzend in het strijklicht, u spreidend achterover op uw crucifix, u met uw martelend geduld van leeg papier. * Ik ben gezegd en afgeduwd en kom uw lezen ingedreven. Biezen zinnen biddend riet. Mijn vlechter is zijns weegs gegaan de ongeschreven uiterwaarden in. Geen idee hoe hij ten einde komt, garanties zijn hier niet. Hem spleet de vraag in drie: ben ik niet u, ben ik fini, plus waarom stond u alles toe. Stroomafwaartse – zo u tot mij zweeg dreef ik te vinden aan op u. * Warme rakelende judaswind juinde van het Promersplein het populierenpluis de open ramen langs. Verdord te zijn geraakt in luxe pinksterlicht tot zilverritselzaad gehangen aan de hoogste boom, vergetende dat afwachting zelfs maar bestond, verdurend dat ik aangenaam verdorde tot een droge pit – en toen uw wind – Ik liet mij los en werd subiet de enige die losgelaten was, ik uitgestorte dwarrel richting einde van de warme wind, ik net zo onbedaarlijk vrij als tussen laatste ruk en kreunend klaar als om het even welke nooit volop voor u bevreesde man, die alles kennen en, zo pocht hij, alles dragen zal wat tussen onbedwingbaar opgehitst en neer gesmakt hem dagen zal: u ging er aan om te bestaan.
Zon komt op van links. Tuin nog donker nat van nacht. In Bussum Zuid rukt kyrie de eerste ambulance uit. In de verre hertenkamp piauwt een pauw om pauw.
Ik ben ouder dan voorheen. Kijk maar in mijn spiegel. In uw reilen zit systeem: weer was ik niet op u voorbereid,
zoals u zwijgend aan kwam schuiven aan mijn werkblad aan het raam, u in het blanco eerste uur, u gietijzer glanzend in het strijklicht, u spreidend achterover op uw crucifix, u met uw martelend geduld van leeg papier.
*
Ik ben gezegd en afgeduwd en kom uw lezen ingedreven. Biezen zinnen biddend riet.
Mijn vlechter is zijns weegs gegaan de ongeschreven uiterwaarden in.
Geen idee hoe hij ten einde komt, garanties zijn hier niet.
Hem spleet de vraag in drie: ben ik niet u, ben ik fini, plus waarom stond u alles toe.
Stroomafwaartse – zo u tot mij zweeg dreef ik te vinden aan op u.
Warme rakelende judaswind juinde van het Promersplein het populierenpluis de open ramen langs.
Verdord te zijn geraakt in luxe pinksterlicht tot zilverritselzaad gehangen aan de hoogste boom, vergetende dat afwachting zelfs maar bestond, verdurend dat ik aangenaam verdorde tot een droge pit – en toen uw wind –
Ik liet mij los en werd subiet de enige die losgelaten was, ik uitgestorte dwarrel richting einde van de warme wind, ik net zo onbedaarlijk vrij als tussen laatste ruk en kreunend klaar als om het even welke nooit volop voor u bevreesde man, die alles kennen
en, zo pocht hij, alles dragen zal wat tussen onbedwingbaar opgehitst en neer gesmakt hem dagen zal: u ging er aan om te bestaan.