Leesfragment: Half mens

09 september 2011 , door Maartje Wortel
|

22 september verschijnt het romandebuut van Maartje Wortel, Half mens. Vanavond op Athenaeum.nl de eerste pagina's.

Een in Los Angeles wonende Mexicaan raakt betrokken bij een ernstig auto-ongeluk. Bij het slachtoffer, een achttienjarig meisje, moet een been worden afgezet. Deze amputatie vormt het begin van een even dramatische als hilarische reeks gebeurtenissen, waarbij de Mexicaan en het meisje op noodlottige wijze in elkaars armen worden gedreven. Maar wat een mooie romance lijkt, krijgt een verbijsterend en sinister slot. Half mens is de geschiedenis van twee jonge mensen, die zich in een kille metropool staande moeten zien te houden. Maartje Wortel beschrijft deze dolende zielen, overgeleverd aan hun eigen en elkaars obsessie, met een merkwaardig mengsel van afstandelijkheid en mededogen.

Maartje Wortel (1982) volgde de opleiding Beeld & Taal aan de Rietveld Academie in Amsterdam. In 2007 won ze de Write Now!-verhalenwedstrijd en haar verhalenbundel Dit is jouw huis werd bekroond met de Anton Wachterprijs voor het beste literaire debuut.

N.B. lees meer Maartje Wortel in onze voorpublicatie van Verhalen van Noord.

Ik heb laatst gelezen dat je ’s ochtends bij het wakker worden al beslist of je diezelfde dag bijvoorbeeld een ijsje gaat eten. Niet bewust, maar iets in je heeft al gekozen. Vandaag mag je ijs.
Je moet niet alles geloven wat ze in de krant zetten, maar nu ik er met terugwerkende kracht over nadenk, weet ik dat het waar is.
Iets in je heeft al gekozen. Zo was het ook bij Michael Poloni. Hij heeft lang moeten wachten. Toch heeft hij uiteindelijk gekregen waar hij naar verlangde, als ik het goed begrepen heb. Hij zag er in ieder geval gelukkig uit, dat kunnen niet alle mensen zeggen. Als ikzelf eens aan iemand vraag: ‘Hoe zie ik eruit vandaag?’ dan zeggen de mensen negen van de tien keer: ‘Weet je zeker dat je het horen wil?’ De tiende is mijn moeder. Zij zegt: ‘Jongen, jij bent een beauty en dat weet je best.’ Dat zijn de dagen waarop ik mijn hoed opzet.
Maar goed, het gaat nu niet om mij. Het gaat om Michael Poloni. Voor hem begon het ongeveer een half jaar geleden met een ongeluk. Het was allemaal al veel eerder begonnen natuurlijk, maar vanaf de zaterdag waarop het ongeluk plaatsvond begon het voor hem pas echt. Iets in hem had al lang daarvoor gekozen. Vandaag mag je ijs. En het besef wat dat te betekenen heeft komt altijd later, als je je ijsje al ophebt, begrijp je?

Laat ik dit vooropstellen: met mij heeft dit hele verhaal uiteindelijk niets te maken. Per toeval werd ik, James Dillard, drieënveertig jaar oud, geboren en getogen in Los Angeles, deelgenoot van dit verhaal, maar langs de zijlijn, en voor een paar maanden maar.
Het was op een dinsdagmorgen, ik had een bagel gegeten, daarna had ik gekakt terwijl ik ondertussen een hoofdstuk las uit The Road to Los Angeles. Ik had mijn tanden gepoetst en overwogen of ik me zou scheren. Ik had koffiegedronken met mijn huisgenote Allijah, een bloedmooi meisje. We zaten aan de straatkant, met de loodsdeur open. Ik keek naar het verkeer en zij vertelde over haar examens, wat me vrij weinig interesseerde, ze had al een vriend. De buurvrouw zei gedag, ze loopt kreupel. Ik vroeg me af of het niet link was dat ze zelf nog in haar auto reed. Ook dacht ik aan wat ik die middag zou gaan doen, en dat alles hetzelfde zou zijn als wat ik gisteren had gedaan en de dag daarvoor en ook de dag daarvoor. Ik deed niets, al mijn hele leven niet. Ik leefde van anticlimax naar anticlimax. Dan kan je in z’n grote stad als Los Angeles wonen maar dat lost niets op.
Mijn ouders zijn stinkend rijk. Ze bleven me geld sturen dat ik allemaal opmaakte aan dure kazen en drank. Ik stond op, kocht de kazen, sneed de kazen, at de kazen, werd dronken van welke drank dan ook, ik herlas steeds dezelfde boeken, discussieerde met mijn huisgenoten over zinloze dingen waarvan zij dachten dat het zinvol was, ze waren jong, ik kon ze niets kwalijk nemen. Het ging zoals dat verdomme gaat: soms gooide ik met dingen, soms dansten we in de kamer, altijd probeerde ik een van de meisjes te versieren, wat meestal bijna lukte. (Bijna, bijna, bijna.) Een huisgenoot (een echte player) vertelde me een keer dat een man de kans op seks met een vrouw kan vergelijken met surfen; je moet precies weten wanneer je de golf moet pakken, dan gaat alles vanzelf. Bij mij ging niets vanzelf, ik was altijd te vroeg of te laat, alle golven gingen aan me voorbij. Na zo’n mislukte poging ging ik in mijn bed liggen, scheldend in veel gevallen, tot ik in slaap viel en dan ging het de volgende dag ongeveer opnieuw zoals ik je net beschreef.
Het was dan ook een groot moment voor mij toen de brief kwam. Ik had mezelf ooit eens op een lijst gezet; dat ik graag een keer deel zou nemen aan een jury. En nu was het zover. Er zou een rechtszaak komen en ik was degene die zou moeten beslissen wie er schuld droeg en hoeveel. Dat leek me een prachtig werkje, ik was de hele dag bezig met wie er schuld droegen en hoeveel, alleen konden de mensen daar natuurlijk de helft van de tijd niets mee. En dus was ik blij met de brief. Ik kon eindelijk eens zeggen hoe het zat, rechtspreken. Dit was Los Angeles, de stad van de gekken, en ik kon aanwijzen wie. Ik, James Dillard.

Ik heb een eed moeten afleggen en trouw moeten zweren aan God en aan de Amerikaanse vlag. Voorheen dacht ik dat ik zowel God als de Amerikaanse vlag niet serieus nam, maar nu het er echt op aankwam, bleek dat in de praktijk toch anders te liggen.
Alles wat ik je op dit moment kan zeggen, is dat het niet afgedaan was met die eerste zaak waarvoor ik werd opgeroepen. En zeker niet met die eerste brief. Het is nooit afgelopen wanneer je denkt dat het afgelopen is. Het leven zit soms knap ingewikkeld in elkaar.
Uit die eerste zaak zou een nieuwe zaak voortvloeien, die uiteindelijk misschien niet zo heel veel met die eerste te maken had, maar de zaken raakten elkaar genoeg om dezelfde jury op te roepen, dat was wel zo handig.

Ik belde mijn moeder. Ik probeerde haar de hele ochtend te bereiken. Toen ze eindelijk opnam, zei ik: ‘Mama, ik heb een nieuwe rechtszaak.’
Ze was er even stil van. Ze liep buiten want ik hoorde de wind.
‘Heb je zoveel indruk gemaakt?’ vroeg mijn moeder, omdat ze wist dat deelname aan een jury in principe een loterij is.
Ik had haar graag willen vertellen dat het waar was, dat ik opnieuw werd opgeroepen omdat ik een onuitwisbare indruk had gemaakt. Maar dat was natuurlijk niet zo, ik had zelfs niet eens zoveel gezegd tijdens die eerste zaak, ik was zenuwachtig geweest en had me afgevraagd of ik er goed uitzag. Betrouwbaar ook. Ik moest gedurende de hele rechtszaak naar de wc, keek naar de verdachten, de getuigen en de slachtoffers. Ik dacht: moeten we onze vinger opsteken als we willen pissen? Niemand deed het in ieder geval, dus ik ook niet. En nu was er plotseling een nieuwe zaak. Dat was verdomde mooi voor mij, begrijp je?
Ik kan je alvast vertellen, die tweede zaak had in feite helemaal niets met de eerste te maken. Hij was vele malen erger, complexer. Het was fucking freaky. Ik had nog nooit van zoiets gehoord. Ik wist niet wat ik ervan moest denken en of het aan ons was om er recht over te spreken. Je bent zogenaamd onschuldig totdat het tegendeel bewezen is. Ik kan je vertellen: iedereen is godverdomme schuldig. Jij. Jij. Jij. En tussen dat gejij laat ik veelbetekenende stiltes vallen.

Terwijl ik jou aanwijs.

Deel 1
Iets in je heeft al gekozen

1.

Er moesten blikken frisdrank gekocht worden. Cola light. En vitaminepillen. Alles wat een mens nodig heeft in één tablet. Ook had hij kogels nodig, voor de zekerheid, de houdbaarheidsdatum van het doosje onder zijn bed was verstreken. Sigaretten had hij nog. Vijf pakjes. Genoeg om een paar dagen mee door te komen.
Hij zat op zijn bed en rookte een sigaret, het regende meedogenloos. Zijn digitale wekker piepte acht keer kort achter elkaar. Aan de overkant stonden twee vrouwen op het balkon, ze dronken iets uit een plastic beker, langzaam, alsof ze twijfelden. Hij vroeg zich af waarom ze op het balkon stonden. Misschien hadden ze net gerookt.
Michael had behoorlijk slecht geslapen, hij was steeds wakker geworden met een droge mond. Hij had ongecontroleerde bewegingen gemaakt, een onrustige droom gehad. Iets met wildwaterbanen, een marmeren trap, zijn moeder die ziek was. Hij trok zijn slippers aan en liep naar de telefoon om een taxi te bellen. Hij was inmiddels gewend geraakt aan een stem in de morgen, de vraag: ‘Waar wilt u naartoe?’ Hij wilde nergens naartoe, maar feit was dat Michael Poloni moest werken, net als iedereen.
Donkere wolken gleden voorbij alsof iemand ze met een afstandsbediening op fast forward had gezet, allejezus snel gingen ze. Het had niets met het weer te maken dat Michael ook nu niet naar zijn werk liep. Het zou makkelijk gekund hebben, ver was het niet, een paar blokken van zijn huis, maar hij ging met de taxi, iedere ochtend opnieuw. Bij de taxicentrale kenden ze zijn instructies: stop vlak voor de deur, twee keer toeteren, half negen. Het liefst had hij nog meer instructies gegeven; dat hij niet wilde praten, dat hij de deur zelf open wilde doen, dat hij liever niet had dat er naar de radio geluisterd werd. Hij had zich ingehouden.
Vroeger moest hij, of hij dat nou wilde of niet, lopend naar school, samen met Rafael en Paulo die weinig interesse voor hun jongere broertje leken te hebben. Ze hadden genoeg aan elkaar. Daar zat Michael verder niet mee, hij liep traag achter ze aan en dacht na. Nu zat hij alle dagen in een taxi en dacht na. Meestal over wat hij ’s ochtends in de krant had gelezen, dat het weer/nog steeds ergens oorlog was, dat zich kernrampen voltrokken, schietpartijen, familiedrama’s, dat er drugsbendes waren en overstromingen. Soms dacht hij na over zijn werk, het geld dat hij spaarde voor de toekomst, de vrouwen die hem probeerden te versieren, over zijn moeder, Magda-Maria Eva Poloni-Lopéz, de boeken die hij las, wetenschappelijke onderzoeken, de verhuizing en de stranden in Mexico, hoe hij in de zomervakanties naast zijn vader, José Alexander Poloni, in de bus had gezeten, steeds hetzelfde rondje door het dorp, naar de zee en terug, zonder dat het ooit verveelde.
In de hal bij de kapstok hing een kleine ronde spiegel. Bij het aantrekken van zijn zwarte colbert bekeek hij zijn gezicht en zijn witte poloshirt; of hij zich goed geschoren had, of de boord goed zat, of er geen vlekken op de polo zaten. Hij smeerde wat zonnebrandcrème in zijn haar, dat had zijn vader hem geleerd. ‘Zo ruik je altijd naar de zomer en de zee, dat wekt vertrouwen.’
Michael was het type dat vertrouwen wilde wekken noch naar de zomer en de zee wilde ruiken, maar door het spul leek zijn haar voller. Het was een mooie bijkomstigheid dat de zonnebrandcrème hem aan zijn vader deed denken, een man aan wie hij graag herinnerd werd. Dat konden niet alle kinderen zeggen. De vader van Michael Poloni was een vriendelijke man/vader/buschauffeur geweest die niet al te veel zei maar des te meer at en las. Hij was vijf jaar geleden gestorven en ook al werd Michael gek van verdriet, toch voelde de dood van zijn vader ook als een opluchting. Dat er tenminste een iemand minder over was die hij teleur zou kunnen stellen. Hij kamde zijn haar netjes in een scheiding, hij was klaar voor zijn werkdag. Zijn haarlijn liep schuin over zijn hoofd, als een weg waarvan je niet wist waar hij heen ging. In The Los Angeles Times had Michael een paar dagen geleden nog gelezen dat je aan iemands haar kon zien of diegene stress had.

Voordat hij zijn appartement verliet keek hij door het kijkgaatje in de deur; hij zag wat hij iedere ochtend zag: mensen openden hun deur, mensen sloten hun deur, maar meestal was er niemand. Hij draaide zich om om nog één keer in de spiegel te kijken, aaide met zijn hand langs een ingelijste afbeelding van de maagd Maria, stopte een hacky sack in zijn broekzak, voelde een kort moment aan zijn litteken.
In de gemeenschappelijke gang op de derde verdieping rook het naar uien en zweet. Op sommige plekken zaten krassen op het zeil, die zaten er nog niet zo lang, misschien was er net iemand verhuisd. Michael stak een sigaret op en volgde de krassen tot aan de lift, die aan het einde van de gang was. Sinds hij in deze flat woonde, was de lift één keer kapot geweest, het ding was vast komen te zitten tussen de vierde en de vijfde verdieping. Verdiepingen waar hij niets mee te maken had.
Hij drukte ground floor in. Op een bordje dat op ooghoogte hing stond max. 6 pers. 500 kg.
Dat was omgerekend zo’n drieëntachtig kilo per persoon. Hij had een keer gelezen dat een hoofd het zwaarste gedeelte van een menselijk lichaam was. Hoeveel zou een mens van drieëntachtig kilo wegen zonder hoofd?

[...]

Copyright © 2011 Maartje Wortel
Copyright auteursportret © Michiel van Nieuwkerk

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum