Leesfragment: Hand in hand met een Sumatraanse beer

27 november 2015 , door Xandra Schutte

Morgen in De Groene Amsterdammer, vanavond al te lezen op Athenaeum.nl: Xandra Schutte over Rudy Kousbroeks dierenliefde: 'Misschien is Kousbroeks dierenliefde vooral ook daarmee te vergelijken: met verliefdheid. In ieder geval heeft zij niets te maken met de liefde van biologen, al probeert Kousbroek net als zij zijn liefdesobjecten met een wetenschappelijke houding te benaderen. Maar aan de natuur heeft hij vrijwel geen boodschap, hij geeft niet de voorkeur aan een dier in het wild boven een snorrend op de radiator, en zijn wetenschappelijke benadering is nogal buitenissig.'

De samenwerking tussen Athenaeum Boekhandel en De Groene Amsterdammer is versterkt: op de site van De Groene kunt u de besproken boeken direct bij Athenaeum kopen.

Wie iets wil begrijpen van de dierenliefde van Rudy Kousbroek kan het beste denken aan zijn befaamde uitspraak dat hij voor zijn dood eerst nog even met de helft van de mensheid naar bed wil. Denkt hij aan zijn dood, schrijft hij in De vrolijke wanhoop (1993), dan dringt zich ze gedachte op ‘aan al die lieve schatten die ik nooit in mijn armen zal hebben gehad die mij het vooruitzicht te moeten sterven zo ondraaglijk maakt’. En dan niet vanwege het ‘find, fuck, forget’, niet eens in de eerste plaats vanwege de seks, maar vanwege het strelen, omhelzen, bedolven worden. Vandaar dat Kousbroek aan de helft van de mensheid, met wie hij toch vooral de meisjes bedoelt, ook de miljoenen katten toevoegt die hij voor zijn dood niet geaaid zal hebben. Om over het spinnen van een leger poezen maar te zwijgen.
De dierenliefde van Kousbroek strekt zich uit van poes tot varken, van muis tot kip — ‘Wie geeft er om een kip? Ik. Is er iemand die altijd aan haar denkt? Ja, ik. Wie heeft haar lief? Ik, ik.’ — en lijkt uitzinnig. Tot je beseft dat zijn liefde voor dieren nauwelijks anders is dan van die voor meisjes, dat dierenliefde en mensenliefde niet te onderscheiden zijn.
In De vrolijke wanhoop beschrijft Kousbroek een reünie van zijn vroegere kostschool op Sumatra en zijn hoop dat hij de meisjes uit zijn klas tegenkomt, opdat hij ze eindelijk de vraag kan stellen die hem al tijden bezighoudt: ‘Hoe was het nou eigenlijk om een meisje te zijn?’ Die vraag vond een voorafschaduwing in zijn kinderfantasie over een leven na de dood, waarin hij met de dieren zou kunnen praten en eindelijk kon vragen hoe het was om kat te zijn. Het is, welbeschouwd, de vraag van de verliefde: hoe is het om jou te zijn?
Misschien is Kousbroeks dierenliefde vooral ook daarmee te vergelijken: met verliefdheid. In ieder geval heeft zij niets te maken met de liefde van biologen, al probeert Kousbroek net als zij zijn liefdesobjecten met een wetenschappelijke houding te benaderen. Maar aan de natuur heeft hij vrijwel geen boodschap, hij geeft niet de voorkeur aan een dier in het wild boven een snorrend op de radiator, en zijn wetenschappelijke benadering is nogal buitenissig. Zoals in De aaibaarheidsfactor (1969), waarin hij een handleiding heeft opgenomen voor de ‘zelfgebouwde kat’, met hap-, miauw- en staartzwiepvermogen, voorzien van een ingewikkeld schema van de elektrische bedrading.
Net als bij de liefde voor meisjes draait het bij de dierenliefde om ontroering. Voor iemand die in Indië opgroeide met een zwijntje als huisdier en als kind hand en hand heeft gelopen met een tamme Sumatraanse beer, is het niet verwonderlijk dat de liefde verder reikt dan poezen en honden. Maar Kousbroek lijkt élk dier als uniek te zien en in zijn of haar uniciteit te kunnen beschrijven. Over een groepje ganzen: hun gezichtsuitdrukking ‘is die van opgewekte en gezellige rechtschapenheid, zoals van verpleegsters in een protestants-christelijk ziekenhuis’. Over hondsheid: ‘De meeste hondse honden zijn wonderlijk genoeg honden die eruitzien als een mens die een hond nadoet (bv. Sir Francis Crewe) of die van nature op een hond lijkt.’ Over katten: ‘Er zijn er bijvoorbeeld die geen lever lusten. Er zijn er die uitsluitend overgeven op een kleedje of tapijtje en nooit daarbuiten. Er zijn eenzelvige katten en katten die last hebben van een ochtendhumeur.’
Kousbroeks dierenliefde heeft alles te maken met het menselijk vermogen om het uiterlijk en het gedrag van dieren te bedekken met betekenissen ontleend aan de mensenwereld, alleen is zijn vermogen wat groter dan dat van de meeste mensen. Het blijkt ook uit zijn sensibiliteit voor foto’s met dieren erop, en dan niet de zogenaamd artistieke uit het koffietafelboek, maar de banale, eerlijke sentimentaliteit op, bijvoorbeeld, krantenfoto’s. ‘Verlangen naar vier poten’, noemt hij zijn honger naar dergelijke foto’s in De onmogelijke liefde (1988), waarin ook een aantal heerlijke staan afgebeeld: een man die door het water loopt met een grote hond op zijn rug, een vrouw die in haar woonkamer een tijdschrift leest met een liggend varken aan haar voeten, een poesje dat tussen de biggetjes slaapt.
En om nog één keer op het verband tussen dieren en meisjes terug te komen: het prachtige begrip ‘aaibaarheidsfactor’ is natuurlijk niet alleen op beesten van toepassing. Voor Kousbroek is aaibaarheid de sleutel tot indeling van het dierenrijk: laag staan de ongewervelde dieren, hoger de zoogdieren. Er zijn dieren met een negatieve aaibaarheidsfactor als kwallen en sidderalen en er zijn dieren die aaibaarheid suggereren maar niet ‘positive caressing-oriented’ zijn. Toppunt van aaibaarheid is de poes, vanwege haar zachte vacht en haar vermogen aaien af te troggelen.
Maar waar zou Kousbroek het meisje zetten op zijn aaibaarheidsschaal?

De Groene Amsterdammer
Dichters & Denkers

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum