Leesfragment: Het gevecht met Leviathan. Een verhaal over de politieke ordening in Europa, 1815-1965

27 november 2015 , door Emiel Lamberts
| | |

De nominaties voor de Libris Geschiedenis Prijs zijn bekendgemaakt. Athenaeum besprak al een aantal titels, publiceerde uit een aantal voor, maar zal deze zomer ook aan de andere genomineerden aandacht schenken. Vanavond kunt u een uitgebreid fragment lezen uit Emiel Lamberts' Het gevecht met Leviathan. Een verhaal over de politieke ordening in Europa, 1815-1965. Lees over een Amsterdamse medicus-journalist die liberalisme, katholicisme en kapitalisme probeerde te combineren, en bestel uw exemplaar.

Het verzet tegen de staatsalmacht, gesymboliseerd door de Leviathan van Thomas Hobbes, heeft een belangrijke weerslag gehad op de politieke vormgeving van de Europese samenleving. Een 'liberale' strategie voorzag in een beschermend rechtsstatuut voor de individuele burgers. Een 'sociale' strategie, die onder meer in conservatieve en kerkelijke kringen werd ontwikkeld, streefde naar een versterking van het sociaal weefsel als tegenwicht tegen de staatsmacht. Geleidelijk raakten beide tendensen met elkaar verweven.

'Het gevecht met Leviathan' besteedt vooral aandacht aan het sociaal verweer tegen de gecentraliseerde natiestaat en wordt opgebouwd rond de fascinerende biografie van de Oostenrijkse topdiplomaat Gustav von Blome, een kleinzoon van Metternich en een belangrijk opponent van Bismarck.

Aan de hand van Blomes biografie schildert Emiel Lamberts een breed fresco van de internationale politiek, de vormgeving en de invulling van de moderne staat en de politieke en sociale opstelling van het pausdom.

De flirt met het kapitalisme

In deze periode, waarin de industrialisatie volop in ontwikkeling was en het kredietwezen een sterke expansie kende, spanden sommigen zich in om ‘het kapitalisme te kerstenen’. De Amsterdammer Jan Willem Cramer (1817-1884) was een van hen. Hij was huisarts van beroep, maar de handel zat hem bij wijze van spreken in het bloed. Zoals zijn naam aangeeft, stamde hij uit een kramersfamilie, afkomstig uit het Duitse Westfalen. Zijn vader had zich weten op te werken en had een zekere welstand verworven. Jan Willem studeerde medicijnen, maar had ook een bijzondere aanleg voor talen. ‘Hij sprak en schreef even gemakkelijk Frans als Nederlands en beheerste uitstekend het Duits, Latijn en Italiaans. In zijn moedertaal was hij een stilist van betekenis, een vlot en sierlijk zinnenbouwer, een geboren improvisator en tot op zekere hoogte zelfs een woordkunstenaar. Hij was tevens een boeiend spreker.’ Door zijn medische praktijk te combineren met de journalistiek, kon hij deze talenten verzilveren. In 1846 werd hij de voornaamste medewerker van Judocus Smits, de hoofdredacteur van het toonaangevende katholieke dagblad De Tijd. Hij werkte van vijf tot acht uur ’s morgens en van tien tot twaalf uur ’s avonds aan het blad. Tussendoor bezocht hij zijn patiënten. In een periode van elf jaar schreef hij meer dan duizend artikelen, vooral over de toestand van de katholieken in Nederland. Dat alles was hem nog niet genoeg. Spoedig speelde hij een leidende rol in een katholiek jongerencomité dat aanstuurde op samenwerking met de liberalen. De bedoeling was om via een grondwetsherziening een ruimer vrijheidsstatuut voor de katholieke kerk te verkrijgen. ‘Hij voerde de werftrom voor het liberaalkatholicisme met sprankelende virtuositeit en onstuimige drift.’ Als het van hem had afgehangen zouden de katholieken met pak en zak naar de liberalen zijn overgelopen.
Na de grondwetsherziening ijverde Cramer met zijn comité voor het herstel van de bisschoppelijke hiërarchie in Nederland. Met veel strijdvaardigheid kwam hij ook op voor de vrijheid van onderwijs. Hij ging zelfs zover de staat het recht te ontzeggen om zich in te laten met het onderwijs. Zijn voortvarende optreden werd niet door iedereen gewaardeerd. Voor veel mensen uit zijn omgeving werd hij langzamerhand een onuitstaanbare figuur, die, ‘over het paard getild door zijn successen, zich voordoet als een Atlas, die het katholicisme in Nederland op zijn schouders draagt’. Een ander zag het zo: ‘Groot doen, stof opwaaien, zich naar voor dringen kenmerkt deze propagandist en agitator.’ De kerkelijke overheden ergerden zich steeds meer aan zijn eigengereide en voortvarende optreden. Zij moesten bij de reorganisatie van hun kerkprovincie en de verdere integratie van de katholieke bevolkingsgroep in de natie in hoge mate rekening houden met de gevoeligheden van de protestantse meerderheid. De medicusjournalist had daar weinig oog voor. Storend was ook dat hij in de jaren 1850 in ideologisch opzicht van het ene uiterste naar het andere overging: van vurig liberaal werd hij een groot bewonderaar van Napoleon iii, van liberaalkatholiek een rabiaat ultramontaan. Judocus Smits kreeg het moeilijk met dit soort bokkensprongen en vond dat Cramer ‘vastheid in zijn opinies mist, vatbaar is voor alle inzichten en gaat onder invloed van wie het laatst met hem spreekt; hij is als een orgel en geeft trouw elke toon weer, die op de toets wordt aangeslagen’. Toch had die ideologische ontwikkeling van Cramer een diepere grond en was zij niet zo uitzonderlijk, zoals in dit verhaal al diverse malen is gebleken. De revolutionaire gebeurtenissen van 1848 deden veel liberaalgezinden overstag gaan. Bij Cramer gebeurde er echter niets met maat en daardoor viel zijn koerswijziging des te meer op. Rond 1857 had hij zo veel brokken gemaakt en liepen de spanningen met de bisschoppen zo hoog op, dat hij zich terugtrok uit het katholiek organisatiewezen en De Tijd.


Jan Willem Cramer (1817-1884). Foto. [Nijmegen, kdc]

Daarna verlegde hij zijn aandacht naar het geldwezen, dat toen in volle ontwikkeling was. Zijn katholieke gedrevenheid liet hem daarbij niet los. Hij was van oordeel dat de katholieken de financiële sector niet mochten overlaten aan liberalen en joden. Deze laatsten waren van oudsher bijzonder actief in de geldhandel en hadden in veel landen en ook op internationaal vlak een sterke positie opgebouwd in het bankwezen. Katholieke banken en andere financiële instellingen konden volgens Cramer de kerk ondersteunen, het organisatie- en perswezen versterken en ook de paus te hulp snellen, toen die vanaf 1860 toenemende financiële problemen kreeg bij het bestuur van zijn staat en de wereldkerk. Zo begon in de carrière van Cramer een nieuwe fase, met een meer internationale oriëntering. Hierdoor vooral verschaft een kennismaking met zijn levensloop, volgens de historicus L.J. Rogier, ‘een sensatie die lijkt op die van een dolle autorit’. ‘Zij voert van bergen naar dalen, van verblindende successen naar compromittante mislukkingen, van een haast fabelachtige rijkdom naar de blamage van een faillissement.’ De welstand die hij in het midden van de jaren 1860 verwierf, ‘maakte dat al wie met een fantastisch plan voor de dag kwam om de kerk, het vaderland, of Amsterdam grootscheeps en revolutionair te verbeteren, in hem een geestdriftige en met grote welsprekendheid begaafde gangmaker vond’. Veel van die plannen bleven onuitgevoerd of liepen met een sisser af, zoals het geval was met de carlistische lening, maar dat werd verhuld door eclatante successen die hem – tenminste tijdelijk – een grote welstand opleverden. Vooral zijn samenwerking met de Belgische financier Langrand-Dumonceau zou van hem gedurende een tiental jaren een gefortuneerd man maken.

Het levensverhaal van André Langrand-Dumonceau (1826-1900) is – zo mogelijk – nog kleurrijker en turbulenter. Deze man, die voortreffelijk zou passen in een roman van Balzac, begon zijn carrière als straathandelaar en diende gedurende enige tijd in het Franse vreemdelingenlegioen. In 1847 startte hij een bescheiden vennootschap voor landbouwverzekeringen en algauw volgden andere verzekeringsmaatschappijen in België, Nederland en Oostenrijk, waarvan sommige nog steeds bestaan. Zo bouwde hij geleidelijk het eerste pan-Europese verzekeringsimperium op. Vanaf het begin van de jaren 1860 begon hij met grote operaties van hypothecair en grondkrediet in Midden-Europa, vooral in de Donaumonarchie. Hij wilde het slapende grootgrondbezit valoriseren en een klasse creëren van bemiddelde landbouwers-eigenaars. Hij kocht massaal gronden op van de aristocratie en verkocht die in kleinere percelen door aan de pachters tegen een jaarlijkse afbetaling. Het kapitaal voor deze grootschalige operaties betrok hij uit obligaties die door zijn maatschappijen verkocht werden op de West- Europese kapitaalmarkt. Zijn systeem bestond er dus uit dat hij kapitaal overhevelde van landen waar het overvloedig aanwezig was naar regio’s waar het zeldzaam en duur was. Het was een ingenieus plan, dat ertoe kon bijdragen het hypothecair en grondkrediet te onttrekken aan woekeraars, notarissen en andere geldhandelaren. Dat was de positieve zijde van het verhaal. De negatieve zijde was dat – door de oprichting van steeds maar nieuwe maatschappijen – uiteindelijk een ondoorzichtig conglomeraat ontstond van verzekerings-, vastgoed- en hypotheekmaatschappijen waarbinnen een piramidesysteem werd toegepast. Het ingezamelde kapitaal van nieuwe maatschappijen werd gebruikt om de tekorten van reeds bestaande vennootschappen aan te zuiveren, een procedé dat met de regelmaat van een klok terugkeert in de financiële wereld. Dat alles bleef voorlopig onttrokken aan het oog van het grote publiek. Langrand bewerkte de publieke opinie met grootschalige reclamecampagnes, lokte aandeelhouders met uitzonderlijk hoge dividenden en kocht diplomaten, politici en ambtenaren schaamteloos om. Op die manier bracht hij binnen de kortste keren een indrukwekkend financieel imperium tot stand. Zijn prestige benaderde weldra dat van Rothschild, Péreire, Laffitte, Oppenheim, Bischoffsheim en andere grootbankiers. Hij won het vertrouwen van vooraanstaande aristocraten, koningen en zelfs keizers als Frans Jozef i en Napoleon iii.
Langrand-Dumonceau ontplooide zijn kapitalistische activiteiten welbewust onder een katholieke en conservatieve vlag. Op het congres van Mechelen in 1863 verklaarde een van zijn medewerkers vanaf de tribune: ‘il appelle les capitaux au baptême pour les christianiser’. Langrand wendde voor dat hij een katholiek geldwezen wilde opbouwen dat een tegenwicht kon vormen tegen de dominantie van de joodse bankiers. Grondeigendom, verklaarde hij, was belangrijker dan roerend bezit en moest verspreid worden om het sociaal weefsel en de morele waarden in de samenleving te versterken. Met dit soort ideeën raakte hij een gevoelige snaar, niet alleen in aristocratische en hoogburgerlijke, maar ook in kerkelijke kringen. In 1864 werd hem de organisatie van een nieuwe pauselijke lening toevertrouwd. Als duwtje in de rug ontving hij een lovende pauselijke breve en achteraf, als beloning, de titel van pauselijk graaf. De nieuwe lening werd echter geen succes. Er was gemikt op een opbrengst van vijftig miljoen frank [210 miljoen euro] en er werd slechts voor twintig miljoen ingeschreven. Veel kapitaalkrachtige katholieken verwachtten het einde van de Pauselijke Staten. Zij voelden er weinig voor te investeren in een verloren zaak en lieten het grotendeels afweten. Indien zij toch over de brug kwamen, was het meer uit devotie dan uit winstbejag. In kleinere landen zoals België en Nederland was de respons nog bevredigend te noemen, maar in grote landen als Frankrijk en Oostenrijk was het resultaat zonder meer bedroevend. De plaatselijke clerus en ook de katholieke opinie maakten een duidelijk onderscheid tussen de pauselijke leningen, die vooral bedoeld waren om de schulden van de Pauselijke Staten af te betalen en de Sint-Pieterspenning, die de werking van de wereldkerk ondersteunde. Voor hen was het laatste initiatief veel belangrijker en daaraan wilden zij voorrang geven. Ook de H. Stoel zou ten slotte die keuze maken, en gaf daarmee te kennen dat hij zijn toekomst vooral liet afhangen van de brede steun van de katholieke opinie. Indien de pauselijke lening van 1864 in Nederland nog een relatief succes kon genoemd worden, was dat grotendeels aan Jan Willem Cramer te danken. Vanuit zijn katholieke overtuiging was hij betrokken geraakt bij de initiatieven van Langrand. Hij wist gebruik te maken van zijn vele contacten in katholieke kringen om de pauselijke lening met succes te propageren. Langrand schatte zijn inspanningen naar waarde en in september 1865 stelde hij hem aan als medestichter en directeur van de ‘Nederlandse Maatschappij voor Grondkrediet’, een filiaal van de ‘Algemene Bank ter bevordering van de Landbouw en de Openbare Werken’. De ‘Nederlandse’ was volledig ondergeschikt aan de ‘Algemene Bank’ en diende in de eerste plaats haar belangen. Haar directeur was in feite slechts een stroman en hij was zich daarvan bewust, maar hij werd voor deze rol vorstelijk beloond. Hij kreeg ook nog beheersfuncties in andere ondernemingen van de Belgische tycoon, die hem tevens belastte met de perscampagnes ten voordele van zijn zakenimperium in Nederland. Als directeur van de ‘Nederlandse’ ontwierp hij grootse projecten, waaronder de inpoldering van de Zuiderzee en omvangrijke urbanisatieplannen in Amsterdam, maar aan geen enkel ervan kon hij een begin van uitvoering geven. Zij zouden later door andere maatschappijen en lokale overheden heropgenomen en gerealiseerd worden.
Hoewel de pauselijke lening van 1864 geen groot succes was geworden, stelde Langrand-Dumonceau alles in het werk om zijn goede relaties met de Curie verder te verzilveren. Hij zocht Romeinse steun voor een plan om een groot deel van het enorme kerkbezit in Oostenrijk-Hongarije te kapitaliseren. In 1866-1867 was de verkoop van de door de overheid onteigende kloosterbezittingen in de nieuwe Italiaanse staat aan de orde. Het uitgebreide grondbezit van de opgeheven kloosters, ter waarde van ongeveer twee miljard frank [8,4 miljard euro], moest omgezet worden in verhandelbaar waardepapier. De opbrengst van deze transactie zou voor een derde uitbetaald worden aan de Italiaanse staat, die nagenoeg bankroet was. Voor de rest zou zij ten goede komen van de kerk. Langrand rekende erop dat deze operatie voor hemzelf zestig miljoen frank [252 miljoen euro] zou opbrengen. Maar het feest ging niet door. In laatste instantie wees de H. Stoel de uitgewerkte overeenkomst met de Italiaanse staat af, omdat zij geïncorporeerd werd in een kerkvijandige beginselwet. Op de achtergrond speelden ook mee: een toenemend wantrouwen tegenover de financiële constructies van Langrand-Dumonceau en een stevig verankerde afkeer van het moderne kapitalisme. Cramer volgde de onderhandelingen met de Curie van nabij en werd er ook af en toe bij betrokken. Uiteindelijk bezorgde deze Italiaanse affaire zijn patron een flinke kater: in plaats van een winst van zestig miljoen boekte Langrand een verlies van twee miljoen frank. Bovendien liep zijn prestige een forse deuk op. Hij veranderde dan maar het geweer van schouder en ging zich meer toeleggen op openbare werken, vooral spoorwegconcessies in Oostenrijk-Hongarije, waar de economie toen zeven vette jaren beleefde.
Precies op dat ogenblik begon zijn imperium te wankelen. Begin 1868 zag hij zich verplicht een appel de fonds te lanceren, een verzoek tot volstorting van de nog niet-betaalde aandelen voor zijn belangrijkste ondernemingen. Dat leidde tot een ineenstorting van hun beurswaarde. Tot overmaat van ramp besloot zijn belangrijkste zakenpartner, het prinselijk huis Tour en Taxis, zich uit zijn ondernemingen terug te trekken. Als voogd van de minderjarige kinderen uit die familie was keizer Frans Jozef i bij deze operatie betrokken. Hij oefende zware druk uit op Langrand en dwong hem begin mei 1868 in te stemmen met de overname van de aandelen van Tour en Taxis. Om het hoofd boven water te houden, zag de grootfinancier zich verplicht bijkomende, loodzware leningen aan te gaan. Volgens Blome had de Oostenrijkse keizer Langrand wel als tegenprestatie beloofd dat belangrijke spoorwegconcessies en andere openbare werken in de Dubbelmonarchie aan zijn ondernemingen toevertrouwd zouden worden. Kanselier Beust had, in ruil voor smeergeld, al eerder soortgelijke toezeggingen gedaan.
In oktober 1868 startte een perscampagne tegen Langrand en nog diezelfde maand werd in België een gerechtelijk onderzoek tegen hem geopend, op beschuldiging van frauduleuze praktijken en oplichterij. Een groot schandaal barstte los. De liberalen wakkerden dat bewust aan, omdat veel katholieke politici – vooral van liberaalkatholieke signatuur – verregaand betrokken waren bij Langrands ondernemingen. Hun liberale tegenstanders lieten de kans niet voorbijgaan hen neer te sabelen. Zij smaalden: ‘het kapitaal kerstenen, betekent: er een kruis over maken’. De afwikkeling van de rechtsgang zou meer dan tien jaar duren. Langrand ontvluchtte Brussel en slaagde erin zijn persoonlijke boekhouding en al zijn roerende bezittingen in veiligheid te brengen. Hij zocht achtereenvolgens zijn toevlucht in Parijs, Rome en Londen om ten slotte in 1872 uit te wijken naar de Verenigde Staten, waar hij in New York domicilie koos bij een zakenpartner, Henry Amy, een bankier van Belgische afkomst. Ondertussen had het Belgische gerecht de faling van zijn ondernemingen uitgesproken (1870) en hem veroordeeld tot tien jaar opsluiting (1872). De financier bleef echter buiten het bereik van de justitie en zou zijn laatste levensjaren slijten in Frankrijk en Italië.
Bij de afwikkeling van het gerechtelijk onderzoek kwamen keizer Frans Jozef i en rijkskanselier Beust regelmatig in het vizier, maar zij wisten buiten schot te blijven. Blome besteedde in zijn dagboek veel aandacht aan dit financiële schandaal en bleek goed op de hoogte van de ware toedracht. Vanzelfsprekend was zijn oordeel over de corrupte praktijken van Beust vernietigend, maar ook de keizer verloor voorgoed zijn vertrouwen. Hij had tevens een groot misprijzen voor de katholieke politici die rond Langrand zwermden en die volgens hem van de religie een koopwaar hadden gemaakt. Het verhaal over de kerstening van het kapitalisme verhulde een mateloze hebzucht en kon de religie alleen maar schade berokkenen. Blome werd overigens steeds meer een principiële tegenstander van het kapitalisme, zoals uit zijn verdere carrière zal blijken. Hij zou weldra zijn pijlen niet alleen tegen het politiek liberalisme richten, maar ook tegen het economisch model van de liberalen.
Daarom is het merkwaardig dat hij eind 1870 intens ging samenwerken met Jan Willem Cramer. Die was per slot van rekening een van de trouwste medewerkers van Langrand geweest en kreeg ook flinke klappen toen het zakenimperium in elkaar stortte. Al in maart 1869 startte de handelsrechtbank van Amsterdam met de vereffening van de ‘Nederlandse Maatschappij voor Grondkrediet’, een operatie die vele jaren in beslag zou nemen. Cramer verloor hierdoor het grootste deel van zijn fortuin. Hij was ook nog betrokken bij de afwikkeling van het faillissement van enkele andere ondernemingen van Langrand, waarin hij een ondergeschikte rol had gespeeld. Hij wist zijn betrokkenheid bij deze onsmakelijke geschiedenis lange tijd verborgen te houden voor Blome en zijn vrienden. Toen zij toch aan de oppervlakte kwam, speelde hij op meesterlijke wijze de vermoorde onschuld. In zijn voordeel kan gezegd worden dat hij uiteindelijk niet voor de rechtbank werd gedaagd wegens oneerlijke praktijken. Hij moest alleen de schande van een faillissement dragen. Dat berokkende hem vooral in eigen land schade, zonder dat het een einde maakte aan zijn zakelijke activiteiten.
Zelfs toen de ondergang van Langrand-Dumonceau een feit was, speelde Cramer nog een tijd lang met de gedachte om een internationale katholieke bank op te richten, ter ondersteuning van het katholieke pers- en organisatiewezen. Na het waterloo van de Napoleon van het geldwezen was dat evenwel een onrealistisch project en zelfs een fantast als Cramer moest dat weldra inzien. De spectaculaire beurscrash van mei 1873 in Wenen zou nadien niet enkel een langdurige economische recessie inluiden, maar ook het financieel kapitalisme in diskrediet brengen. Sporadisch werden nog wel – vooral in Frankrijk – pogingen ondernomen om een katholiek geldwezen tot stand te brengen, maar die aanzetten mislukten telkens weer. Zij werden onvoldoende gedragen door de katholieke opinie, die bovendien in toenemende mate antikapitalistische standpunten deelde. De flirt met het kapitalisme was van korte duur geweest en had een wrange nasmaak.

© 2011 Emiel Lamberts

Uitgeverij Prometheus / Bert Bakker

pro-mbooks1 : athenaeum