Leesfragment: Het grote zwijgen

27 november 2015 , door Erik Menkveld

6 mei verschijnt het romandebuut van dichter Erik Menkveld, Het grote zwijgen. Vanavond kunt u alvast het eerste hoofdstuk lezen.

Amsterdam 1910. Het Paleis voor Volksvlijt. Tijdens een voorstelling raakt een beginnende recensent volledig buiten zichzelf door de muziek. ‘Waarom nodig je hem niet eens uit?’ zegt de vrouw van de componist, als ze een dag later de lyrische bespreking leest. ‘Je kent hem wel, het is die grappige schuwe jongen die we wel eens in het Concertgebouw zien.’ Zo begint het verhaal van een turbulente vriendschap die zeven jaar later dramatisch zal eindigen. De vriendschap tussen een leermeester en een leerling, die aanvankelijk alles met elkaar delen: hun ideeën over maatschappij en kunst, nieuwe muziek, hun afkeer van Duitsland en hun angst voor oorlog. Matthijs Vermeulen is aan het begin van zijn leven al muziekrecensent en componist.

Alphons Diepenbrock is bijna vijftig en op het hoogtepunt van zijn carrière, bevriend met Gustav Mahler en dirigent Willem Mengelberg. De vrouw die een wig drijft tussen de twee mannen is Elisabeth, Diepenbrocks vrouw. Bij Vermeulen herkent zij de strijdbare ambities en idealen die haar man heeft verloren, en denkt zij de liefde te vinden die in haar huwelijk ontbreekt. En dan breekt de Eerste Wereldoorlog uit. Om geld te verdienen vertrekt Vermeulen als oorlogscorrespondent naar het front in België. Bij terugkeer brengen zijn schokkende ervaringen de vriendschap met Diepenbrock en zijn echtgenote in een ongekende stroomversnelling. Breed opgezet en filmisch vertelt Het grote zwijgen het verhaal van een tragische vriendschap die wortelt in bewondering en verheven idealen, en die strandt op de banale en meedogenloze realiteit van oorlog, overspel en verraad. ‘En boven dat alles het grote onverschillige zwijgen van het firmament.’

Erik Menkveld (1959) debuteerde in 1997 met de dichtbundel De karpersimulator. Er volgden er nog twee: Schapen nu! (2001) en Prime time (2005). In 2006 verscheen Met de meeste hoogachting, een brievenboek. Het grote zwijgen is zijn romandebuut.

1
De groene kamer

Jo steekt de pianokaarsen aan, gaat achter de toetsen zitten en bladert even in haar Marsyas-kopie. Het voorspel tot de zomernachtscène gaat ze spelen. Diepenbrock gaat achter haar staan en kijkt over haar schouders mee naar zijn eigen noten in haar prachtige handschrift en naar haar slanke vingers op het klavier. De omhoog groeiende haren in haar nek krullen over haar kanten kraag, haar hals en armen zijn bruin van het wandelen in de zon. O die huid van haar, denkt hij, die schitterende matte teint en die sproetjes. Hij moet zich weerhouden haar even met zijn vingertoppen aan te raken, even zijn hand op haar schouder te leggen. Maar dat zou de betovering verbreken. Alles moet verlangen blijven, onuitgesproken allesomvattend verlangen, net als in de muziek.
Tot gisteren leek er niets aan de hand. Ze deden precies tegen elkaar als tijdens de eerdere keren dat hij haar hier in Ukkel opzocht. Ze namen een tram naar Brussel, flaneerden langs de Louisalaan of rond de uitspanning in het bos van Tervuren, dwaalden door het museum, of ze wandelden in het dorp door de lanen rond het Observatorium van de sterrenwacht en in de landelijke omgeving van Jo’s huisje. Ze praatten onverzadigbaar over boeken en muziek, musiceerden ’s avonds, als Cathrientje sliep en de juffrouw zich had teruggetrokken, en lazen daarna. Alle Amsterdamse drukte viel van hem af op deze vakantie-achtige dagen en zwijgzame avonden in het gesuis van de gaslampen, met de ramen open en de zomeravondgeuren die binnenwoeien. Jo las hem soms een passage voor die haar getroffen had, dit keer steeds uit Het ivoren aapje, de nieuwe roman van een jonge Vlaamse schrijver die ze kortgeleden op een soiree persoonlijk had leren kennen. Maar vandaag, de dag voor hij terug moet naar huis, is de stemming omgeslagen. In de stad keek ze naar hem op een manier die ze anders zoveel mogelijk vermeed en die je ronduit zinnelijk zou kunnen noemen; aan tafel maakte ze aan een stuk door grapjes, raakte af en toe zijn hand aan en zag er goddelijk uit in haar witte blouse met korte pofmouwen. En nu speelt ze het voorspel tot de zomernachtscène uit zijn Marsyas.
Tot in de kleinste nuances voelt ze zijn muziek aan; haar zo te horen geeft hem het gevoel ten diepste begrepen te worden. Alleen in de Deiopeia-melodie – uitgerekend daar – maakt ze een fout. En als hij voordoet hoe ze moet fraseren, met zijn armen aan weerszijden van haar bovenlichaam, legt ze even haar hoofd tegen zijn schouder, zodat hij een ogenblik in het donkere paadje tussen haar borsten kijkt. Hij doet een stap achteruit en zij speelt door, foutloos tot het eind van de passage, alsof ze met opzet struikelde in de Deiopeia-melodie. Waarna ze opstaat om thee in te schenken op het Japanse tafeltje en gaat zitten in de rieten stoel tegenover de zijne om hem voor te lezen alsof er niets is voorgevallen.
Maar een halfuur nadat ze zijn gaan slapen staat ze plotseling in zijn kamer. Hij sliep al bijna, half verzeild in een ingewikkelde droom over de aanstaande Marsyas-première, salariseisen van het orkest en geharrewar met de acteurs over de tekst, die ze niet sterk vinden. De kaars in haar hand werpt een flakkerend licht op het groene behang. Ze is op blote voeten, heeft haar haren los, en draagt zo te zien niets onder haar lange witte nachtjapon. Ze staat te huiveren, terwijl het een warme nacht is. Voor hij ging slapen heeft hij zelfs de gestikte deken teruggeslagen en het raam open gezet.
Ze ziet er zo mooi uit, zo onweerstaanbaar, dat hij alle afspraken met zichzelf vergeet en zijn armen voor haar opent. Zonder de kaars uit te blazen zet ze de blaker op het marmeren bovenblad van het nachtkastje en kruipt tegen hem aan. Mijn God, die geur van haar lichaam, die zijdezachte huid! Minutenlang liggen ze doodstil, zij nog steeds trillend, met haar rug tegen zijn borst en haar billen tegen zijn bovenbenen, hij met een arm om haar middel en zijn gezicht in haar haren. Tot ze zich met een ruk omdraait, hem op zijn rug duwt en met haar knieën aan weerszijden van zijn lijf gaat zitten. Langzaam trekt ze het nachthemd over haar hoofd. Daar zijn haar borsten, meisjesachtig klein, en het komijnzaad van haar oksels. Is dat iets Brussels? denkt hij. Hij heeft nog nooit een vrouw met geschoren oksels gezien.
‘Vind je me mooi,’ vraagt ze verlegen. Hij weet niet of ze die verlegenheid speelt. Haar lichtbruine huid is overdekt met sterrenstelsels moedervlekjes die hem in haar hals en op haar armen altijd al zo opwonden; haar buik is een beetje hobbelig en draagt de littekens van Cathrientjes geboorte, haar donkere tepels zijn klein en ongerept, alsof er nooit een kind aan heeft gedronken. Terwijl ze zijn pyjama begint los te knopen omvat hij haar stevige, ronde schouders en denkt: ik had aan haar lippen al kunnen zien hoe haar tepels zouden zijn.
Als hij de volgende ochtend zijn ogen opent ligt ze ontspannen te slapen, iets wat hij zich nauwelijks kan voorstellen. Hoe vertrouwd ze ook met elkaar zijn – op deze manier zijn ze het niet. Zelf heeft hij nauwelijks geslapen. Alsof hij niet diep in het donkere water van de slaap is weggezonken, maar dicht onder de oppervlakte is blijven zweven, waar de daagse gebeurtenissen en geluiden nog in felle kleuren doordrongen. ‘Maalstroomdromen’ noemde hij dat in zijn studententijd; meestal had hij het na te hard werken of die enkele keer dat hij alcohol had gedronken. Nu zijn de beelden van Jo’s gretige bedrevenheid zijn nacht blijven doorschemeren.
Ze maakt een fluitgeluidje met haar neus. Wat ligt ze daar onwerelds naast hem: op haar zij, met één arm boven haar hoofd gebogen, haar naaktheid tot haar middel bedekt door de glanzend groene deken. Ook zo, in haar slaap, is ze mooier dan hij zich ooit heeft durven voorstellen. Het doet na al die jaren van verlangen bijna pijn om daadwerkelijk naast haar wakker te worden en te zien hoe haar hoofd tegenover het zijne in de kussens ligt, hoe haar huid is in het ochtendlicht, hoe haar donkere haar over het kussen valt. En tegelijk staat ze hem tegen. Hoe begeerlijk ze er ook bij ligt, hij moet er niet aan denken haar nu aan te raken. Het toegewijde gezicht van Elsa komt steeds op in de stilte en hij stelt zich voor dat zij hem hier in de groene kamer ziet liggen naast Jo. Hoe kan hij Elsa’s vertrouwen zo beschamen? Elsa die zich deze dagen een slag in de rondte werkt om hun nieuwe buitenhuis in Laren op orde te krijgen, zodat hij er dit najaar al zal kunnen werken. Elsa die ermee ingestemd heeft dat hij dit keer geen hotel nam, maar bij Jo thuis ging logeren om kosten te besparen. Een plotseling opblikkerende angst vlijmt door zijn borst. Er woedt een hevige brand, Elsa roept in doodsangst om hem. Nee, een van de kinderen heeft een kritieke koortsaanval. En hij ligt hier naast Jo.
Het liefst zou hij onmiddellijk uit het bed springen en zijn koffers pakken en vertrekken, terug naar Elsa en de kinderen, om hen met liefdesbetuigingen te overladen. Maar het is nog niet eens licht en het duurt nog minstens een uur voor de juffrouw opstaat. Hij durft zelfs Jo niet te wekken, al moet ze natuurlijk terug zijn in haar eigen kamer voor haar dochter wakker wordt. Met een vergenoegd kreuntje rekt ze zich, draait zich om, en slaat haar arm over hem heen. ‘Slaap ik?’ vraagt ze. ‘Van de vierentwintig uur met jou wil ik er vierentwintig genieten.’ En met moeite kust hij haar in haar hals en op haar schouder, verwijtend gadegeslagen door de nietsvermoedende Elsa.
‘Vond je ’t fijn dat oom Fons bij ons logeerde?’ vraagt Jo tijdens het ontbijt aan Cathrientje. Door de geruststellend normaal gedekte tafel, het gebruikelijke geredder van de juffrouw en het gebabbel van de peuter luwt zijn schuldgevoel. ‘Oom Fons gaat vandaag weer naar zijn eigen meisjes in Amsterdam. Wat zullen we hem missen hè?
Zo vanzelfsprekend zal alles ook thuis weer zijn, geen mens zal ooit weten wat er tussen hem en Jo gebeurd is, en hij voelt het wrange en navrante uit de beelden van de nacht verdampen. Alleen Jo zal eruit overblijven. Jo die zich met die onbeschrijfelijke blik aan hem gaf, Jo halfnaakt, slapend in het ochtendlicht.
Voorbeeldig geïnstrueerd overhandigt Cathrientje hem een pakje. Een donkergroene satijnen kravat. ‘Als aandenken aan je verblijf in onze groene kamer,’ zegt Jo.
Ze heeft het allemaal voorbereid, denkt hij.

Uitgeverij Van Oorschot

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum