Leesfragment: Het Nachtcircus

27 november 2015 , door Erin Morgenstern

15 september verschijnt Erin Morgensterns roman Het Nachtcircus (The Night Circus, vertaald door Dennis Keesmaat). Vanavond kunt u er een hoofdstuk uit lezen, en uw exemplaar reserveren.

Het circus verschijnt uit het niets. Er gaan geen aankondigingen aan vooraf. Geen circusartiesten die 'Komt dat zien!' door megafoons schreeuwen, geen clowns die het publiek uitdagen, geen sterke man die roept 'Wie durft?'

In de zwart-wit gestreepte circustenten ligt een volstrekt unieke ervaring te wachten, een feest voor de zintuigen. Een magische plek waar je verdwaalt in een doolhof van wolken, waar je door weelderige ijstuinen wandelt, waar je met stijgende verbazing een getatoeëerde slagenmens ziet die zichzelf in een klein doosje weet te vouwen en waar je vol verwondering de schijnbaar onmogelijke trucs van de illusionisten gadeslaat.

Welkom in het Cirque des Rêves…

Het is 1890, en het Cirque des Rêves trekt over de wereld. Achter de oogverblindende façade van trucs en magie van dit toverachtige circus woedt een hevige strijd tussen de twee jonge goochelaars Celia en Marco. Alle twee bezitten ze magische krachten en kunnen ze de werkelijkheid manipuleren. Sinds hun vroegste kindertijd zijn ze door hun leermeesters getraind om deel te nemen aan 'een spel' waarin de een de ander moet verslaan om de beste illusionist te worden. Wat de inmiddels verliefde Celia en Marco niet weten is dat ze marionetten zijn van de eeuwenoude rivaliteit tussen hun twee mentoren, en dat het circus zal dienen als toneel voor een strijd op leven en dood.

Lees de eerste pagina's van deze roman op de website van de uitgeverij, en pak de draad hieronder op.

Le Bateleur

Londen, mei - juni 1884

Vlak voor de negentiende verjaardag van de jongen haalt de man in het grijze pak hem zonder waarschuwing weg uit het herenhuis en neemt hem mee naar een bescheiden appartement met uitzicht op het British Museum.
Aanvankelijk gaat de jongen ervan uit dat dit tijdelijk is. Er zijn de laatste tijd reizen van weken en zelfs maanden geweest, naar Frankrijk, Duitsland en Griekenland, meer gevuld met studie dan met bezoekjes aan bezienswaardigheden, maar dit is niet een van die non-vakanties die hij doorbrengt in luxehotels.
Het is een bescheiden appartement met eenvoudig meubilair, en het lijkt zozeer op zijn vorige onderkomen dat het hem moeite kost iets te voelen wat ook maar in de buurt komt van heimwee. Hij verlangt alleen weleens terug naar de bibliotheek, hoewel hij nog steeds een indrukwekkende hoeveelheid boeken bezit.
Er staat een hangkast vol goed gesneden maar nietszeggende zwarte pakken. Gesteven witte overhemden. Een rij op maat gemaakte bolhoeden.
Hij vraagt wanneer datgene begint waaraan slechts wordt gerefereerd als ‘het spel’. De man in het grijze pak weigert te antwoorden, hoewel de verhuizing duidelijk het einde van de formele lessen inhoudt. In plaats van die lessen studeert de jongen zelfstandig verder. Hij houdt notitieblokken vol symbolen en tekens bij, werkt zijn oude aantekeningen bij en ontdekt nieuwe elementen om in overweging te nemen. Hij heeft altijd kleinere schrijfblokjes bij zich, die hij overschrijft zodra ze vol zijn.
Hij begint elk ervan op dezelfde manier, met aan de binnenzijde van de omslag een gedetailleerde tekening in zwarte inkt van een boom. De zwarte takken lopen over naar de volgende pagina’s, waar ze rijen van letters en symbolen met elkaar verbinden, en elke pagina is bijna volledig gevuld met inkt. Het geheel van runen, woorden en tekens loopt kronkelend in elkaar over en terug naar de basis, de oorspronkelijke boom.
Zorgvuldig gerangschikt in zijn boekenkasten staat een heel woud van zulke bomen.
Hij oefent wat hij geleerd heeft, hoewel het moeilijk is bij zichzelf te peilen hoe effectief zijn illusies zijn. Een groot deel van de tijd bekijkt hij reflecties in spiegels.
Nu hij geen rooster meer heeft en niet langer opgesloten zit, maakt hij lange wandelingen in de stad. De hoeveelheid mensen is zenuwslopend, maar de vreugde over het feit dat hij zijn appartement kan verlaten wanneer hij maar wil weegt zwaarder dan zijn angst per ongeluk tegen een voorbijganger op te botsen in zijn pogingen zich door de straten te manoeuvreren.
Hij zit in parken en cafés, waar hij mensen observeert die hem nauwelijks aandacht schenken omdat hij in niets verschilt van de menigte jongemannen die onderling uitwisselbare pakken en bolhoeden dragen.
Op een middag keert hij terug naar het oude herenhuis, in de veronderstelling dat het toch niet te veel gevraagd zou zijn om bij zijn leermeester langs te gaan voor zoiets eenvoudigs als een kop thee, maar het gebouw is verlaten en de ramen zijn dichtgespijkerd.
Als hij terugloopt naar zijn appartement legt hij een hand op zijn zak, en dan beseft hij dat zijn notitieboekje weg is.
Hij vloekt hardop, wat hem een boze blik oplevert van een vrouw die opzij moet stappen als hij op het drukke trottoir plotseling blijft staan.
Hij loopt terug en voelt zich bij elke hoek die hij omslaat ongeruster.
Het begint zachtjes te regenen. Het is nauwelijks meer dan mist die valt, maar in de menigte schieten verscheidene paraplu’s open. Hij trekt de rand van zijn bolhoed naar beneden om zijn ogen te beschermen terwijl hij het steeds natter wordende trottoir afspeurt naar zijn notitieboekje.
Hij blijft op een hoek onder de luifel van een café staan en ziet de straatverlichting flikkerend aangaan. Hij vraagt zich af of hij even moet wachten tot het minder druk wordt of de regen ophoudt. Dan ziet hij een eindje verder een meisje staan dat ook onder de luifel schuilt en aandachtig naar een notitieboekje staart waarvan hij vrijwel zeker weet dat het van hem is.
Ze is achttien, misschien iets jonger. Haar ogen zijn licht, en haar haar heeft een onbestemde kleur die het midden tussen blond en bruin houdt. Ze draagt een jurk die twee jaar eerder heel modieus zou zijn geweest en door de regen behoorlijk nat is geworden.
Hij loopt naar haar toe, maar ze merkt hem niet op en gaat helemaal op in het boekje. Ze heeft zelfs een van haar handschoenen uitgetrokken om de delicate pagina’s beter te kunnen omslaan. Hij ziet nu dat het inderdaad zijn notitieboekje is, opengeslagen op een pagina waarop een kaartje is geplakt dat bedrukt is met gevleugelde wezens die over een wiel met spaken kruipen. Zijn handschrift vult het hele kaartje en het papier eromheen.
Hij bekijkt haar blik terwijl ze door het boekje bladert: een mengeling van verwarring en nieuwsgierigheid.
‘Ik geloof dat dat van mij is,’ zegt hij na een moment. Het meisje schrikt op en laat het boekje bijna vallen, maar ze weet het nog net vast te houden, hoewel haar handschoen naar het trottoir dwarrelt. Hij bukt om hem op te pakken, en als hij overeind komt en hem haar aanreikt, lijkt het haar te verbazen dat hij naar haar glimlacht.
‘Neemt u me niet kwalijk,’ zegt ze. Ze pakt haar handschoen aan en steekt hem vlug het notitieboekje toe. ‘U liet het vallen in het park en ik probeerde het terug te geven, maar ik verloor u uit het oog en toen… Het spijt me.’ Zenuwachtig doet ze er het zwijgen toe.
‘Dat geeft niet, hoor,’ zegt hij, opgelucht dat het notitieboekje weer in zijn bezit is. ‘Ik was bang dat ik het voorgoed kwijt was, wat spijtig zou zijn. Ik ben u uiterst dankbaar, juffrouw…’
‘Martin,’ zegt ze, en het klinkt als een leugen. ‘Isobel Martin.’ Er volgt een vragende blik terwijl ze op zijn naam wacht.
‘Marco,’ zegt hij. ‘Marco Alisdair.’ De naam smaakt vreemd op zijn tong, aangezien de mogelijkheid hem hardop te gebruiken zich slechts sporadisch aandient. Hij heeft deze variant op zijn eigen naam, gecombineerd met een vorm van de alias van zijn leermeester, al zo vaak opgeschreven dat het zijn eigen naam lijkt, maar een symbool daadwerkelijk onder woorden brengen is iets heel anders.
Door het gemak waarmee Isobel de naam accepteert voelt die wezenlijker.
‘Aangenaam kennis te maken, meneer Alisdair,’ zegt ze. Hij zou haar moeten bedanken, zijn boekje aanpakken en weer weggaan, dat zou verstandig zijn. Maar hij heeft weinig zin om terug te keren naar zijn lege appartement.
‘Mag ik u als blijk van mijn erkentelijkheid misschien iets te drinken aanbieden, juffrouw Martin?’ vraagt hij als hij het notitieboekje in zijn zak heeft gestoken.
Isobel aarzelt, ze weet waarschijnlijk wel dat ze niet moet ingaan op de uitnodiging iets te gaan drinken met een vreemdeling op een straathoek, maar tot zijn verbazing knikt ze. ‘Dat lijkt me leuk, dank u,’ zegt ze.
‘Uitstekend,’ zegt Marco. ‘Maar er zijn betere cafés dan deze,’ en hij gebaart naar het raam naast hen, ‘maar wel op redelijke afstand, als u het niet erg vindt een beetje nat te worden. Ik ben bang dat ik geen paraplu bij me heb.’
‘Dat vind ik niet erg,’ zegt Isobel. Marco biedt haar zijn arm, en in de zacht vallende regen gaan ze op weg.
Ze lopen maar een paar straten verder en gaan dan een smal steegje in. Marco voelt in het donker hoe Isobel verstrakt, maar ze ontspant zich als hij bij een goed verlichte deur naast een glas-in-loodraam blijft staan. Hij houdt de deur voor haar open en ze gaan een klein cafeetje binnen, eentje dat de laatste maanden zijn favoriet is geworden, een van de weinige plekken in Londen waar hij zich echt op zijn gemak voelt.
Kaarsjes flikkeren op elk beschikbaar oppervlak in glazen houders, en de muren zijn diep donkerrood geverfd. Er bevinden zich slechts enkele klanten in de intieme ruimte en er zijn voldoende lege tafels. Ze gaan aan een tafeltje bij het raam zitten. Marco gebaart naar de vrouw achter de bar, die hun twee glazen bordeaux brengt en de fles naast een klein vaasje met een gele roos op hun tafel zet.
De regen tikt zachtjes tegen de ramen en ze praten beleefd over koetjes en kalfjes. Marco vertelt weinig over zichzelf en Isobel evenmin. Als hij vraagt of ze trek heeft, geeft ze een beleefd nietszeggend antwoord waarmee ze verraadt razende honger te hebben. Hij steekt opnieuw een hand op naar de vrouw achter de bar, die een paar minuten later terugkeert met een plank vol kaas, fruit en gesneden stokbrood.
‘Hoe hebt u deze plek gevonden?’ vraagt Isobel.
‘Met vallen en opstaan,’ zegt hij. ‘En na heel wat glazen slechte wijn.’
Isobel lacht. ‘Het spijt me,’ zegt ze. ‘Hoewel het goed is afgelopen. Wat een fijne plek is dit. Het lijkt wel een oase. En zeg maar je, hoor.’
‘Een oase met uitstekende wijn,’ beaamt Marco, en hij heft zijn glas naar haar.
‘Het doet me aan Frankrijk denken,’ zegt Isobel.
‘Kom je uit Frankrijk?’ vraagt hij.
‘Nee, maar ik heb er een tijdje gewoond.’
‘Ik ook,’ zegt de jongeman. ‘Hoewel het al een poosje geleden is. En je hebt gelijk, het is hier heel Frans, volgens mij is dat een deel van de charme. De meeste gelegenheden in Londen doen geen moeite om charmant te zijn.’
‘Jij bent wel charmant,’ zegt Isobel, en ze moet onmiddellijk blozen en ziet eruit alsof ze de woorden het liefst weer zou inslikken.
‘Bedankt,’ antwoordt Marco, en hij weet niet goed wat hij verder moet zeggen.
‘Sorry,’ zegt Isobel, duidelijk van streek. ‘Het was niet m’n bedoeling om…’ Haar stem sterft weg, maar wellicht aangemoedigd door anderhalf glas wijn gaat ze verder. ‘Er staan toverspreuken in je boek,’ zegt ze. Ze kijkt hem aan om te zien of hij reageert, maar hij zegt niets en ze kijkt weg. ‘Toverspreuken,’ zegt ze nogmaals, om de stilte te vullen.
‘Talismans, symbolen… Ik weet niet wat ze allemaal betekenen, maar het zijn toverspreuken, of niet?’ Nerveus neemt ze een slokje van haar wijn voordat ze hem weer durft aan te kijken.
Marco kiest zijn woorden zorgvuldig, op zijn hoede voor de wending die het gesprek neemt.
‘En wat weet een jonge vrouw die ooit in Frankrijk heeft gewoond van toverspreuken en talismans?’ vraagt hij.
‘Alleen wat ik in boeken heb gelezen,’ zegt ze. ‘Ik weet niet meer wat ze allemaal betekenen. Ik ken alleen de astrologische symbolen en een paar alchemistische, maar die ook niet zo goed.’ Ze zwijgt even, alsof ze niet kan beslissen of ze erover wil uitweiden, maar dan zegt ze: ‘La Roue de Fortune, het Rad van Fortuin. De kaart in je notitieboekje. Ik ken die kaart. Ik heb zelf ook een spel.’
Hoewel Marco eerder tot de conclusie was gekomen dat ze slechts matig interessant en hoogstens redelijk aantrekkelijk is, voegt deze onthulling iets toe. Hij leunt tegen de tafel en bekijkt haar met beduidend meer belangstelling dan voorheen.
‘Bedoel je dat je de tarot legt?’ vraagt hij. Isobel knikt.
‘Ja, dat probeer ik in elk geval,’ zegt ze. ‘Maar alleen voor mezelf, wat eigenlijk niet echt leggen is. Het is… het is iets wat ik een paar jaar geleden heb opgepikt.’
‘Heb je je spel bij je?’ vraagt Marco. Isobel knikt opnieuw. ‘Ik zou het heel graag willen zien,’ voegt hij eraan toe, als ze niet meteen aanstalten maakt het uit haar tas te halen. Isobel kijkt rond naar de andere klanten in het café. Marco wuift laatdunkend. ‘Maak je over hen maar geen zorgen,’ zegt hij. ‘Er is heel wat meer voor nodig dan een spel kaarten om deze lui bang te maken. Maar als je het liever niet wilt, begrijp ik dat.’
‘Nee, nee, ik vind het niet erg,’ zegt Isobel. Ze pakt haar tas op en haalt er voorzichtig een kaartspel uit dat in een stuk zwarte zijde is gewikkeld. Ze haalt de kaarten eruit en legt ze op tafel.
‘Mag ik?’ vraagt Marco als hij naar voren beweegt om ze te pakken.
‘Ga je gang,’ antwoordt Isobel verbaasd.
‘Sommige kaartleggers willen niet dat andere mensen aan hun kaarten komen,’ legt Marco uit. Hij herinnert zich de details van zijn divinatielessen als hij de kaarten voorzichtig oppakt. ‘En ik wil niet aanmatigend overkomen.’ Hij draait de bovenste kaart om. Le Bateleur. De Magiër. Marco glimlacht onwillekeurig om de kaart en legt hem weer op de stapel.
‘Doe jij ook aan kaartleggen?’ vraagt Isobel.
‘O nee,’ zegt hij. ‘Ik ben vertrouwd met de kaarten, maar ze spreken niet tegen me, niet genoeg om ze ook echt te kunnen duiden.’ Hij kijkt op naar Isobel. Hij weet nog steeds niet wat hij van haar moet denken.
‘Tegen jou spreken ze wel, hè?’
‘Zo heb ik er nog nooit over gedacht, maar ik geloof het wel,’ zegt ze. Zwijgend kijkt ze toe hoe hij het spel bekijkt. Hij behandelt het met evenveel zorg als zijn notitieboekje en houdt de kaarten voorzichtig bij de rand vast. Als hij het hele spel heeft bekeken, legt hij alle kaarten weer op tafel.
‘Ze zijn heel oud,’ zegt hij. ‘Veel ouder dan jij, durf ik te wedden. Mag ik vragen hoe ze in je bezit zijn gekomen?’
‘Ik heb ze jaren geleden gevonden in een juwelenkistje in een antiekwinkel in Parijs,’ zegt Isobel. ‘De vrouw daar wilde ze niet eens aan me verkopen, ze zei tegen me dat ik ze mee moest nemen, weg uit haar winkel. Duivelse kaarten, noemde ze ze. Cartes du Diable.’
‘Mensen zijn heel naïef over zulke dingen,’ zegt Marco, een zin die zijn leermeester vaak herhaalde, als aansporing en als waarschuwing.
‘En ze zouden ze liever afdoen als iets kwaadaardigs dan een poging doen ze te begrijpen. Een ongelukkige waarheid, maar desalniettemin een waarheid.’
‘Waar is jouw notitieboekje voor?’ vraagt Isobel. ‘Ik wil niet nieuwsgierig zijn, ik vond het alleen interessant. Ik hoop dat je me kunt vergeven dat ik erin heb gekeken.’
‘Nou, nu je me je kaarten hebt laten zien, staan we quitte,’ zegt hij,
‘maar ik ben bang dat het nogal ingewikkeld is, en niet gemakkelijk om uit te leggen of te geloven.’
‘Ik kan heel veel geloven,’ zegt Isobel. Marco zegt niets, maar kijkt haar net zo aandachtig aan als hij naar haar kaarten had gekeken. Isobel houdt zijn blik vast en kijkt niet weg.
Het is te verleidelijk. De gedachte dat hij iemand gevonden heeft die ook maar iets zou begrijpen van de wereld waarin hij bijna zijn hele leven heeft doorgebracht is te verleidelijk. Hij weet dat hij het zou moeten loslaten, maar hij kan het niet.
‘Als je wilt, kan ik het je wel laten zien,’ zegt hij na een moment.
‘Heel graag,’ zegt Isobel.
Ze drinken hun wijn en Marco betaalt de rekening bij de vrouw achter de bar. Hij zet zijn bolhoed weer op en neemt Isobel bij de arm als ze de warmte van het café achter zich laten en de regen in stappen.
Halverwege de volgende straat blijft Marco abrupt staan, vlak voor een grote binnenplaats met een poort. Die ligt een paar stappen van het trottoir vandaan, met ervoor een alkoof met keien, omgeven door muren van grijs steen.
‘Hier kan het wel,’ zegt hij. Hij neemt Isobel mee naar de ruimte tussen de muur en de poort, en positioneert haar dusdanig dat ze met haar rug tegen de koude, natte stenen leunt, waarna hij pal voor haar gaat staan, zo dicht dat ze elk regendruppeltje op de rand van zijn bolhoed kan zien.
‘Kan wat wel?’ vraagt ze, en er sluipt ongerustheid in haar stem. Om hen heen valt de regen en ze kan geen kant op. Marco brengt eenvoudigweg een gehandschoende hand omhoog om haar het zwijgen op te leggen en concentreert zich op de regen en de muur achter haar hoofd. Hij heeft nooit eerder iemand gehad om dit bij uit te proberen en twijfelt of het hem wel zal lukken.
‘Vertrouw je me?’ vraagt hij, en hij kijkt haar aan met dezelfde intense blik als in het café, alleen bevinden zijn ogen zich deze keer op slechts enkele centimeters van de hare.
‘Ja,’ zegt ze zonder aarzeling.
‘Goed,’ zegt Marco, en met een vlugge beweging heft hij zijn hand en plaatst hem stevig over Isobels ogen.

verbijsterd verstijft isobel. Haar zicht is volledig geblokkeerd. Ze kan niets zien en voelt slechts het vochtige leer op haar huid. Ze rilt en weet niet goed of dat door de kou komt of door de regen. Een stem vlak bij haar oor fluistert woorden die ze nauwelijks kan verstaan en niet begrijpt. En dan kan ze de regen niet langer horen, en de stenen muur achter haar voelt ruw aan terwijl die zojuist nog als glas was. Op de een of andere manier wordt de duisternis lichter, en dan laat Marco zijn hand zakken.
Knipperend laat Isobel haar ogen aan het licht wennen, en ze ziet Marco voor zich staan, maar er is iets veranderd. Er bevinden zich geen regendruppeltjes op de rand van zijn hoed. Er zijn helemáál geen regendruppeltjes meer, maar wel zonlicht dat rondom hem een zachte gloed verspreidt. Isobels adem stokt echter door iets anders.
Wat haar naar adem doet happen is het feit dat ze in een woud staat, met haar rug tegen een grote, oude boomstam aan gedrukt. De bomen zijn kaal en zwart, en hun takken reiken naar het helderblauwe firmament. De grond is bedekt met een licht laagje sneeuw dat schittert en glinstert in het zonlicht. Het is een volmaakte winterdag en er is nergens in de wijde omgeving een gebouw te bekennen. Op een sneeuwvlakte en een bos na is er helemaal niets. In een nabije boom roept een vogel, en in de verte antwoordt een andere.
Isobel is verbijsterd. Het is echt. Ze voelt de zon op haar huid en de schors van de stam onder haar vingers. De kou van de sneeuw is voelbaar en ze beseft dat haar jurk niet langer nat is van de regen. Zelfs de lucht die ze in haar longen laat stromen is onmiskenbaar frisse plattelandslucht, met nog geen vleugje Londense smog. Het kan niet waar zijn, maar dat is het wel.
‘Dit is onmogelijk,’ zegt ze, en ze wendt zich tot Marco. Hij glimlacht, en zijn lichtgroene ogen schitteren in de winterzon.
‘Niets is onmogelijk,’ zegt hij. Isobel lacht het hoge, verrukte lachje van een kind.
Honderden vragen schieten door haar hoofd en geen ervan kan ze duidelijk onder woorden brengen. En dan verschijnt er opeens een duidelijk beeld van een kaart voor haar geestesoog: Le Bateleur.
‘Jij bent een magiër,’ zegt ze.
‘Volgens mij ben je de eerste die me zo noemt,’ antwoordt Marco. Isobel lacht opnieuw, en ze lacht nog steeds als hij naar voren buigt en haar kust.
Het vogelpaar cirkelt boven hen, en door de takken van de bomen om hen heen waait een licht briesje.
Voor voorbijgangers in de donkere Londense straat zijn ze niets bijzonders, niet meer dan twee jonge geliefden die elkaar kussen in de regen.

Copyright © 2010 Erin Morgenstern
Copyright Nederlandse vertaling © 2011 Dennis Keesmaat
Foto auteur Kelly Davidson

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum