Leesfragment: Het onvermijdelijke en de vergetelheid. Bij Victor Hugo's De klokkenluider van de Notre-Dame

28 augustus 2011 , door Jan van Aken
| |

1 september verschijnt een nieuw deel in de Perpetuareeks, en wel Victor Hugo's De klokkenluider van de Notre-Dame, in de vertaling van Willem Oorthuizen. Vanavond kunt u het voorwoord van Jan van Aken alvast lezen.

De monsterlijke en gebochelde Quasimodo, die doof is geworden door het oorverdovende geluid van de klokken die hij moet luiden; de jonge zigeunerin Esmeralda, die door haar betoverende schoonheid mannen in de afgrond stort; de ijdele Phoebus en de sluwe diaken Frollo: niemand ontsnapt aan zijn noodlot in De klokkenluider van de Notre-Dame.

 

La religion, la société, la nature; telles sont les trois luttes de l’homme. Ces trois luttes sont en même temps ses trois besoins; il faut qu’il croie, de là le temple; il faut qu’il crée, de là la cité; il faut qu’il vive, de là la charrue et le navire. Mais ces trois solutions contiennent trois guerres. La mystérieuse difficulté de la vie sort de toutes les trois. L’homme a affaire à l’obstacle sous la forme superstition, sous la forme préjugé, et sous la forme élément. Un triple anankè pèse sur nous, l’anankè des dogmes, l’anankè des lois, l’anankè des choses. Dans Notre-Dame de Paris, l’auteur a dénoncé le premier; dans les Misérables, il a signalé le second; dans ce livre, il indique le troisième.
À ces trois fatalités qui enveloppent l’homme se mêle la fatalité intérieure, l’anankè suprême, le cœur humain.1

Victor Hugo, Les travailleurs de la mer, préface (1866)

Wat is er mooier dan een roman die groeit uit de kiemcel van één woord?
De roman Notre-Dame de Paris, zo laat de auteur ons aan het begin van zijn boek weten, is ooit ontstaan uit een ingekerfd woord dat hij enkele jaren voor hij begon met schrijven op een muur had zien staan in de Notre Dame, maar dat korte tijd later was uitgewist of bedekt met een laagje witkalk. Dat oerwoord is het griekse αναγκη.
Anankè is een complex begrip. Het heeft als betekenis: dwang, noodzaak, kluister, maar Ananke is ook de naam van het gepersonifieerde noodlot, de oeroude godin die aan het begin staat van alles en die samen met haar titanenechtgenoot Kronos (de tijd) het universum gestalte heeft gegeven. Aan haar hebben zelfs de goden te gehoorzamen, en in een kerk waar men haar naam aanroept, is geen God meer aanwezig.
Het was overigens niet, zoals ik mij meende te herinneren, Quasimodo, die de vertwijfelde aanroep ANA
ΓKH in de muur kerfde, maar de renegate aartsdiaken Claude Frollo.

Op het eerste gezicht leek het verhaal, voor tijdgenoten, geen held of heldin te bevatten, wat heel ongebruikelijk was in een melodrama (dat woord had rond 1830 nog niet de negatieve klank die het nu heeft). Sommigen wilden in de kathedraal zelf, het epicentrum van de roman, de protagonist zien. Maar kan een gebouw, dat niet in staat is te handelen, een personage zijn?
In het eerste boek (van elf), dat in wezen als één tableau is opgezet, betreden we met de verteller de grote hal, een zoemende bijenkorf waar mensen uit alle lagen van de bevolking wachten op het abel spel van de jonge dichter Pierre Gringoire – en wat een prachtige vondst is dat! Het is de dag waarop Parijs het narrenfeest viert, traditioneel een dag van tolerantie, waarop bijna alles geoorloofd is en het volk zich onbekommerd kan tonen zoals het is.
Uit de massa’s treden een voor een de personages die een rol spelen voor het voetlicht. Gringoire bijvoorbeeld, is een dichter van de soort waartegen Hugo zich verzette, een classicist, een imitator en volger van platgetreden paden. In zijn ‘La préface de Cromwell’ (1827) wierp hij zich op als woordvoerder van de Romantische beweging: hij richtte zijn pijlen op vermolmde sjablonen, voorgeschreven vormen en vaste regels. Gringoire is in elke ademtocht een navolger van de klassieken, en het is dan ook geen wonder dat zijn toneelstuk ten onder gaat in de vrolijke roezemoes van het volk.
Het Parijs dat Hugo oproept is rommelig en smoezelig. Een stad van smerige bedelaars en brutale studenten; gauwdieven en zigeuners, hoge geestelijken en eenvoudige Vlaamse gasten. Pas aan het einde van het eerste boek komen de protagonisten van het verhaal in zicht; Quasimodo komt even voorbij, La Esmeralda is slechts nog een woord dat opklinkt vanuit de menigte, waardoor iedereen het stuk van Gringoire vergeet.
‘Esmeralda. Wat betekent dat woord eigenlijk?’ vraagt Gringoire zich af. ‘Dat is zigeunertaal!’
Maar wacht! Eigenlijk begon alles met de klokken die de hele bevolking van Parijs in beweging zetten en het verhaal aanjoegen. Quasimodo, klokkenluider van de Notre-Dame, is de eerste beweger van dit immense tableau.
Als het feest afloopt en iedereen zich verspreidt over de stratenwirwar, volgen we Gringoire, die zich voorbereidt op zwerversleven en ballingschap. Hij had zijn laatste hoop gevestigd op het stuk, maar daarvoor zal hij niet worden betaald. Zelfs dan troost hij zich nog met de gedachte dat hij Homerus en Ovidius navolgt.
Onweerstaanbaar grappig is de avondlijke tocht van de berooide dichter langs de verminkte bedelaars die zich losmaken uit de schaduwen, de Babylonische spraakverwarring en het schertsproces voor de koningen van de onderwereld. En in deze vertaling zijn de schilderachtige namen van het geboefte gelukkig onvertaald gelaten.

Quasimodo, de echte held van het verhaal, blijft veelal op de achtergrond. Hij trekt zich terug in de schaduwen en krochten van de kathedraal, hij klimt over transen en beeldhouwwerken en beschouwt de stad van grote hoogte. In de massascènes zien we hem nauwelijks, of we horen voorbijgangers en toeschouwers over hem spreken. Hij is een buitenstaander die zelden contact heeft met de stadsbevolking. Het is dan ook opvallend hoezeer de mismaakte gestalte van deze levende gargouille desondanks het boek domineert, zozeer zelfs dat hij in veel vertalingen (althans in de Germaanse talen) traditioneel het titelpersonage is – alsof men moeite had met de onduidelijkheid van zijn heldendom.
Kerk en bochelaar zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. De een is een echo van de ander, en voor zover ze elkaar spiegelen is dat lachspiegelbeeldig. Beide zijn chimères – de kathedraal een product van opeenvolgende bouwstijlen die op een harmonieuze manier tot een geheel zijn gewrocht; de ongelukkige daarentegen een samenstel van ongelijke lichaamsdelen, een grotesk monster.
Hij is niet Hugo’s eerste monster en zou ook zeker niet zijn laatste zijn. Quasimodo lijkt een parodie op de door Hugo zo bewonderde Notre-Dame. Het ene kleine linkeroog dat verborgen gaat onder de rossige wenkbrauw als een bespotting van een roosvenster, de massieve romaanse tors, de ‘onafheid.’ Zelfs de luchtbogen vinden een lachspiegeleffect in de ledematen van Quasimodo, die ‘op twee sikkelbogen leken die bij het handvat samenkwamen, brede voeten...’ Hugo vergelijkt de Notre-Dame met een boom waarvan de onwrikbare stam en wortels de romaanse, de takken de gotische en de twijgen en bladerkroon de renaissancistische laag uitmaken, de levende buitenkant die steeds verandert en beweegt. En hoezeer doen de luchtbogen, die wonderbaarlijke luchtbogen, die de steunberen schoren, niet denken aan mangrovebomen, die hun luchtwortels in het water planten!
Quasimodo en Notre-Dame – Hugo is niet geïnteresseerd in de perfecte schoonheid van renaissance en classicisme, voor hem als romanticus ligt de aantrekkingskracht van de Middeleeuwse kathedraal juist in die organische groei, in de willekeur van vormen, ornamenten en aangroeisels uit de verschillende tijden en van de bouwmeesters die er hun stempel op drukten – het zijn de imperfectie, de onafheid en de groteske aspecten die de Notre-Dame maken tot wat ze is. Soms, als ze in duisternis is gehuld, zo stel ik me voor, kan ze lijken op de chimerische slagschaduw van een bultenaar.
Voor Quasimodo is het zijn thuis, zijn sanctuarium, waar hij veilig is voor het wrede volk, waar de stenen beelden zijn vrienden zijn en de zes klokken zijn harem. -Hij is de geest, de homunculus van de Notre-Dame, en pas in zijn samenspel met het bouwwerk komt hij tot zijn recht. In een van de mooiste passages van het boek laat hij de klokken zingen, dan weerklinkt de hartstocht van Quasimodo door de galmgaten van de torens en beheerst hij de stad en wijde omtrek. En als uiteindelijk zijn toevluchtsoord wordt aangevallen, helpt de kerk hem in zijn razende woede en verschaft hem wapens in de vorm van stenen en zware balken die hij in de diepte kan storten; dan spuugt ze kokend lood uit de watergoten over de hoofden van de vijand.

In Hugo’s Notre-Dame, waarin Quasimodo en zijn duistere stiefvader Claude Frollo ronddwalen, worden geen missen gevierd; nooit is er sprake van liturgie of sacrament, koren noch instrumenten vullen de ruimte met hun klanken. En als de naam van God al valt in het boek, dan klinkt die in de vloeken en verwensingen van met name het grote leeghoofd Phoebus. De Notre-Dame is een heidense tempel voor een maternale godin; een stenen substituut voor de moederloze Quasimodo. Is het nog mogelijk om die sikdragende souffleur te negeren, die in zijn hokje zit te gebaren en lip-articuleren?
De bochelaar berijdt zijn favoriete klok Marie met, vooruit dan maar - oedipale wellust. En Claude Frollo, de verdoemde die, hoe zinloos dat ook is, Ananke invoceert, zoekt de mysteriën niet onder de grote welvingen van de kerk, maar verwijlt vele uren bij haar ingang en bestudeert de gebeeldhouwde omlijstingen van het voorportaal, waarvan hij de esoterische geheimen hoopt te ontsluieren. Hij zal sterven door de hand van zijn pleegzoon.

De naam Quasimodo is afkomstig uit het introïtus dat gezongen wordt op de eerste zondag van Pasen: Quasi modo geniti infantes. Halleluia, rationabile, sine dolo lac concupiscite (verlang, zoals de pasgeboren kinderen, naar de spirituele melk… )
Anders dan zijn tegenpool Esmeralda wordt zijn herkomst niet onthuld, hij is een wisselkind, een verstotene vanwege zijn monsterlijke uiterlijk.
Esmeralda is een schepsel van de onderwereld, waar zij al evenzeer een buitenbeentje is. La Esmeralda (de smaragd) heet eigenlijk Agnes, en hoewel die naam niet van agnus (lam) komt, hielden de middeleeuwers van het spel van volksetymologie en associatie zodat de heilige Agnes, die in de derde eeuw haar maagdelijkheid weigerde prijs te geven aan een heiden en daarvoor werd terechtgesteld, van de hagiografen en iconenschilders een lammetje meekreeg als attribuut. In een aardige omkering van dit thema kan Hugo’s Esmeralda niet wachten om haar maagdelijkheid op te offeren aan een leeghoofdige bruut. Zij heeft het geitje Djali als een erotisch attribuut. (Flaubert geeft een generatie later het hondje van Madame Bovary dezelfde naam.)

Esmeralda maakt gebruik van de zigeunerwetten en redt de dichter Gringoire het leven, door met hem te trouwen. Toch is hij niet onder de indruk als hij verneemt dat zij zal worden opgehangen, of reeds is opgehangen. Hij is een man zonder hartstochten, die in wezen onverschillig staat tegenover het echte leven. Als hij zich daarentegen realiseert dat ook het geitje aan de galg zal komen, trilt er een sentimentele snaar in zijn gemoed.

Pendre ma jolie Djali! Pauvre petit agneau!2

Esmeralda is ondertussen het echte offerlam. De kluizenaarster houdt Esmeralda in haar greep en beschuldigt haar, de zigeunerin, ervan dat ze haar dochtertje, – Agnes – heeft gestolen en opgegeten:

‘Mon Agnès Eh bien! vois-tu, fille d'Égypte? on m'a pris mon enfant, on m'a volé mon enfant, on m'a mangé mon enfant. Voilà ce que tu m'as fait.’
La jeune fille répondit comme l'agneau: ‘Hélas! je n'étais peut-être pas née alors!’3

Hier klinkt een echo van La Fontaines ‘De wolf en het lam’. De wolf beschuldigt het lam niet alleen van het troebel maken van zijn drinkwater, vorig jaar heeft het ook kwaad van hem gesproken.

- Comment l'aurais-je fait si je n'étais pas né ?
Reprit l'Agneau, je tette encor ma mère.4

Esmeralda ontleent haar nieuwe naam aan de valse smaragd die op het zakje is genaaid waarin ze het schoentje bewaart dat uiteindelijk haar identiteit ontsluiert. Misschien is een associatie met Emerentiana, de tweede heiligverklaarde maagd van Rome, niet te vergezocht – zij was Agnes’ zoogzuster en werd eveneens gestenigd, aan Agnes’ graf.

Laten we wel wezen: alle ingrediënten voor een draak lijken aanwezig in deze roman. Het leent zich dan ook uitstekend voor drakerige bewerkingen. Weinig boeken zullen zo weinig gelezen zijn, terwijl iedereen het verhaal kent of denkt te kennen van die bewerkingen.
Volgens de verteller was het Ananke-woord reeds uitgewist. Daartegenover staat dat vele mensen, naar verluidt, in de jaren na het verschijnen van dit boek, het woord in de muren van de Notre-Dame hebben gekerfd, zodat hoe dan ook nooit duidelijk zal worden of deze inscriptie werkelijk heeft bestaan, en welke van de vele dan de oorspronkelijke kan zijn.
En net als met het noodlotswoord gebeurde, is ook het boek De Klokkenluider van de Notre-Dame ondergesneeuwd, vrijwel aan het zicht onttrokken door de talloze filmversies, de musicals, de horreur van Disney – aangetast door de waan van de tijd en de wansmaak van de verschillende tijdperken.
Maar daarover gaat dit boek juist, het onvermijdelijke en de vergetelheid. De wisselkinderen vinden elkaar pas in de dood, als Quasimodo het lijk van Esmeralda omarmt. Ook die armen zitten etymologisch in het woord ANANKÈ. Bij aanraking vallen de skeletten uiteen. In het Franse origineel: Il tomba en poussière.
Hij viel uiteen tot stof.
En dat is het laatste woord.

 

1 Religie, maatschappij, natuur: dat zijn de drie worstelingen van de mens. Deze drie gevechten zijn tegelijkertijd zijn drie noodzakelijkheden: men moet geloven, vandaar de tempel; men moet scheppen, vandaar de stad; men moet leven, vandaar de ploeg en het schip. Maar deze drie oplossingen bevatten drie conflicten. De mysterieuze moeilijkheid van het leven komt voort uit alle drie. De mens heeft te maken met obstakels in de vorm van bijgeloof, in de vorm van vooroordeel en in de vorm van de elementen. Een drievuldig anankè weegt op ons, het anankè van de dogma's, het anankè van de wetten, het anankè van de dingen. In Notre Dame de Paris heeft de auteur het eerste veroordeeld; in Les Misérables, heeft hij het tweede aangetoond; in dit boek wijst hij op het derde.
Met deze drie noodlotten die de mens omsluiten, mengt zich het innerlijke noodlot, dat opperste anankè, het menselijk hart.

2 ‘Mijn lieve Djali ophangen! Het arme lammetje!’
3 ‘Mijn Agnes Welnu! Zie je, dochter van Egypte? Ze hebben mijn kind genomen, ze hebben me mijn kind ontstolen, ze hebben mijn kind opgegeten. Dat is wat je me hebt aangedaan.’
Het jonge meisje antwoordde als een lam: ‘Helaas! Ik was toen misschien nog niet geboren!’
4 ‘Hoe had ik dat kunnen doen als ik nog niet geboren was?’ hernam het lam, ‘ik zuig nog bij mijn moeder.’

pro-mbooks1 : athenaeum