Leesfragment: In het westen, de laatste trans

27 november 2015 , door Robert Anker

6 december verschijnt de nieuwe dichtbundel van Robert Anker, In het westen, de laatste trans. Vanavond publiceren we het eerste gedicht voor.

Jarvaï en Mensoorah: in veel van Robert Ankers nieuwe gedichten zijn twee personages met mythisch klinkende namen in gesprek over de lotgevallen van hun generatie. Over de maatschappelijke verwildering waarin de vrijheidsdrang lijkt te zijn ontaard, over het persoonlijke einde en de verwarringen van het dichterschap. Alles in een retorisch taalgebruik dat we van Anker zo nog niet kenden.

N.B. Eerder publiceerden we voor uit Ankers recentste roman Oorlogshond.

Het verwilde westen

‘Hoe kan het geschoolde volk zich keren tegen zichzelf
Zijn wezen laten benoemen en onteigenen door valse
Professionals die het op de markt brengen als een sterkende
Waarheid die het volk terugkoopt met volgzame munt
Een cheque van onverschilligheid, een wissel op een toekomst
Van euforisch lijden, zeg mij, Mensoorah, hoe is dat mogelijk?’

‘Geschiedenis maakt, Jarvaï, zichzelf nu eenmaal mogelijk
En al zijn het dan de tijdgenoten die haar gang voltrekken
In de tijd – kent een vogel de lucht, een vis het water?
Zichtbaar is het springtij van het verwilde westen
Dat de kortgerokte sloerie der begeerte voor de vrijheid
Houdt, zij danst een pirouette met de angst om te verliezen
In het tumult van de welvaart, in het holst van de leisure
Laat het volk zich gebeuren in het feest van een richtingloze
Haat die desalniettemin adressen vindt om zich te sturen
Het vervolkt zich in de leegte van een oorverdovend spreken
Niemand die nog luistert tot ieders tierende gelijk gezwollen
Tot een puist van oproer doorbreekt buiten onze staat
Van dierlijke genade, als berokkening het van de wijsheid
Wint en de dressuur van de zelfzucht van de zachte krachten:
De stille omgang met de dingen en de dieren, de weemoed
De zorg voor wie beschadigd is, de weerloze waarde
Van de schoonheid, de lichtval in de ziel, de zuiverende ouderdom –
Vertel ons, Jarvaï, wat wij hier zien vanaf de laatste trans.’



‘Ik zie het flakkerende koudvuur van de zelfhandhaving
De geblakerde schuttersputjes van de ego’s
De kapotgeschoten huizen der saamhorigheid
Zwervende commando’s van de eigenrichting
Kongsies voor een strooptocht naar het heil
Seksuele rooftocht, verkrachting van de liefde
Een verkoolde schouwburg, een smeulend schoolgebouw
Een uitgehongerde rechtbank die zich overgeeft
Haatmail die de servers belegert
Burgerwachten glimmend van dierenliefde
De rede uit zijn verkeerstoren weggeschoten
Een ambulance voor de ziel op zijn kant gegooid
Het tandeloze grijnzen van het heimwee
Ik zie goede manieren in hun gestreepte plunje
Ik hoor hardrock daveren door ontvolkte bibliotheken
Ik ruik de brandlucht van gedichten en romans
De gaslucht van de tedere ingekeerde dans
De stank van rottende heiligheid alom.’



‘Zie, Mensoorah, wie daar scharrelt onder aan de muur
Uitzinnig als de woeste zee, luid zingend
Gekroond met aardrook, klis en akkerkruid
Met dollekervel, netel, koekoeksbloemen –
Het is de oude koning die zijn dochter verstootte
Om haar eerlijkheid terwijl de andere dochters hem
In geveinsde eerlijkheid verstootten uit begeerte
Naar het goud der wereld – wat anders draait haar
Om haar spil, al kon de arme koning de eerste
Steen niet werpen want het gif der eigenliefde vulde
Zijn oor voor hij iets hoorde en de hengst van zijn woede
Was te snel dat het fatsoen hem in het gareel kon dwingen
Hoor, hij mompelt waarheid die verpakt is in de waanzin:
“Toga en bont dekt alles, pantser de zonde in goud
De sterke lans van het recht versplintert, het is de vloek
Des tijds: de woede leidt de blinde en een mens kan zien
Hoe het in de wereld gaat zonder ogen – wilt gij uw lot
Bewenen, neem mijn ogen...” O vorst uit oude puinen
Blinde ziener, wat jij zag, een aberratie der natuur
Is natuur geworden, woekerend in haar laatste uur.’

 

[...]

 

Ben jij een engel, Mensoorah?

Buiten de trans. Koud licht. Beiden staan naast elkaar met hun witgeverfde gezichten naar de zaal. Jarvaï heeft zijn ogen gesloten.

jarvaï         Ben jij een engel, Mensoorah?

mensoorah Gekkie toch, welnee, ik ben geen werkende beweging
                   Wat zou mijn boodschap moeten zijn en by Jove, van wie
                   Ik ben de Clausewitz van mijn dood, die strakke asymptoot
                   Van mijn naderende kromme, die rebound naar het leven
                   Ik heb Charon zijn obool al vroeg geboden voor de vaart
                   Over de haatrivier – if you can’t beat him, join him
                   Ik blaas mijn kaarsjes uit waar ik bij sta en steek ze
                   Weer met mijn levensvreugde aan die altijd wint
                   Zo gauw je je bezint dat alles stromend heden is.
                   
jarvaï         Wat had ik van je kunnen leren?
                   
mensoorah Niets, de jonge ouderdom, het oude kind – jij hebt ze
                   Uit de buurt geschreven, hebt jezelf op reis gedreven
                   In de hoop op wording, rijping, groei, maar voor wat?
                   Je bleef nooit staan, intussen gaat je reis naar Isfahan
                   Domoor die je bent, je bent het kind dat zijn verjaardag
                   Verspeelt door steeds aan morgen te denken, dat dan
                   Het feest alweer voorbij is – dit had jij moeten leren:
                   De cadeautjes accepteren die het leven aan je geeft
                   Maar jij was bang dat vreugde af zou pakken wat je mist
                   Dat je zonder woordkunst domweg maar beslist gelukkig
                   Was (want geluk is voor tevredenen en legen), voor jou
                   Geen dag zonder regel maar met elke felbevochten regel
                   Weer geen dag, weer een regel van je leven uitgewist
                   (Pauze)
                   Toch kun jij niet vergeten wat je kwijt bent, herinnering
                   Loopt als een zieke hoer achter jouw troepen aan, je haat
                   Haar schoonheid maar je laat je steeds door haar besmetten
                   Met zwaarmoedigheid, de tijd het virus, jij de hoeder
                   
                   (Gaat vlak naast Jarvaï staan) Niemand die je nog leest.
                   Het enige wat je hebt geschapen is het scheppen zelf. Daarin
                   ben je niet minder vluchtig dan de gesmade toneelspeler, de
                   danser, de pianist. Wij hebben jouw rekeningen betaald
                   omdat wij dachten dat dichters seculiere monniken zijn die
                   met hun kunst voor ons bidden, onze vuile handen wassen,
                   onze schuld saneren. Wij denken dat maar geloven doen we
                   het niet. En jij gelooft het ook niet nu je hier naast me staat.
                   Wij dachten dat jullie ons zouden herinneren aan het echte,
                   eigenlijke leven, noem het vergeten diepzinnigheid, die ons
                   tot staan en zelfs tot stand zou brengen, met hernieuwde
                   aandacht voor wat vroeger ‘de wonderen der schepping’
                   heette. Maar wij geloven niet meer in wonderen, behalve op
                   vakantie en dan noemen we het ‘natuur’, en wij verlangen
                   niet naar diepzinnigheid omdat we geloven dat alles
                   oppervlakte is en onze lege momenten stoppen we vol met
                   ‘leuke dingen’ en als we ongelukkig zijn, lopen we naar
                   familie, vrienden of een psycholoog. Arme knutselaar in de
                   dagopvang van de ziel, op de braderie des levens is er
                   niemand die jouw spullen koopt. En nu sta je hier naast me,
                   met wening en met zuchting, rillend van de dood. Hij heeft
                   jouw bergen gesteld tot een verwoesting, en jouw erve voor
                   de draken der woestijn. Ik ben geen engel, al heb ik wel een
                   boodschap en al weet ik ook van wie: van het Leven Zelf dat
                   jou gemist heeft en dat weet je. Geen engel, ik zal niet met je
                   worstelen, je krijgt geen andere naam, maar wees gerust, ik
                   ben bij je tot het einde.
                   (Af )
                   
jarvaï          (Blijft staan. Donkerslag)

Copyright © 2011 Robert Anker

Uitgeverij  Querido

Delen op

Gerelateerde boeken

pro-mbooks1 : athenaeum