6 december verschijnt de nieuwe dichtbundel van Robert Anker, In het westen, de laatste trans. Vanavond publiceren we het eerste gedicht voor.
Jarvaï en Mensoorah: in veel van Robert Ankers nieuwe gedichten zijn twee personages met mythisch klinkende namen in gesprek over de lotgevallen van hun generatie. Over de maatschappelijke verwildering waarin de vrijheidsdrang lijkt te zijn ontaard, over het persoonlijke einde en de verwarringen van het dichterschap. Alles in een retorisch taalgebruik dat we van Anker zo nog niet kenden.
N.B. Eerder publiceerden we voor uit Ankers recentste roman Oorlogshond.
‘Hoe kan het geschoolde volk zich keren tegen zichzelf Zijn wezen laten benoemen en onteigenen door valse Professionals die het op de markt brengen als een sterkende Waarheid die het volk terugkoopt met volgzame munt Een cheque van onverschilligheid, een wissel op een toekomst Van euforisch lijden, zeg mij, Mensoorah, hoe is dat mogelijk?’ ‘Geschiedenis maakt, Jarvaï, zichzelf nu eenmaal mogelijk En al zijn het dan de tijdgenoten die haar gang voltrekken In de tijd – kent een vogel de lucht, een vis het water? Zichtbaar is het springtij van het verwilde westen Dat de kortgerokte sloerie der begeerte voor de vrijheid Houdt, zij danst een pirouette met de angst om te verliezen In het tumult van de welvaart, in het holst van de leisure Laat het volk zich gebeuren in het feest van een richtingloze Haat die desalniettemin adressen vindt om zich te sturen Het vervolkt zich in de leegte van een oorverdovend spreken Niemand die nog luistert tot ieders tierende gelijk gezwollen Tot een puist van oproer doorbreekt buiten onze staat Van dierlijke genade, als berokkening het van de wijsheid Wint en de dressuur van de zelfzucht van de zachte krachten: De stille omgang met de dingen en de dieren, de weemoed De zorg voor wie beschadigd is, de weerloze waarde Van de schoonheid, de lichtval in de ziel, de zuiverende ouderdom – Vertel ons, Jarvaï, wat wij hier zien vanaf de laatste trans.’ ‘Ik zie het flakkerende koudvuur van de zelfhandhaving De geblakerde schuttersputjes van de ego’s De kapotgeschoten huizen der saamhorigheid Zwervende commando’s van de eigenrichting Kongsies voor een strooptocht naar het heil Seksuele rooftocht, verkrachting van de liefde Een verkoolde schouwburg, een smeulend schoolgebouw Een uitgehongerde rechtbank die zich overgeeft Haatmail die de servers belegert Burgerwachten glimmend van dierenliefde De rede uit zijn verkeerstoren weggeschoten Een ambulance voor de ziel op zijn kant gegooid Het tandeloze grijnzen van het heimwee Ik zie goede manieren in hun gestreepte plunje Ik hoor hardrock daveren door ontvolkte bibliotheken Ik ruik de brandlucht van gedichten en romans De gaslucht van de tedere ingekeerde dans De stank van rottende heiligheid alom.’ ‘Zie, Mensoorah, wie daar scharrelt onder aan de muur Uitzinnig als de woeste zee, luid zingend Gekroond met aardrook, klis en akkerkruid Met dollekervel, netel, koekoeksbloemen – Het is de oude koning die zijn dochter verstootte Om haar eerlijkheid terwijl de andere dochters hem In geveinsde eerlijkheid verstootten uit begeerte Naar het goud der wereld – wat anders draait haar Om haar spil, al kon de arme koning de eerste Steen niet werpen want het gif der eigenliefde vulde Zijn oor voor hij iets hoorde en de hengst van zijn woede Was te snel dat het fatsoen hem in het gareel kon dwingen Hoor, hij mompelt waarheid die verpakt is in de waanzin: “Toga en bont dekt alles, pantser de zonde in goud De sterke lans van het recht versplintert, het is de vloek Des tijds: de woede leidt de blinde en een mens kan zien Hoe het in de wereld gaat zonder ogen – wilt gij uw lot Bewenen, neem mijn ogen...” O vorst uit oude puinen Blinde ziener, wat jij zag, een aberratie der natuur Is natuur geworden, woekerend in haar laatste uur.’
[...]
Buiten de trans. Koud licht. Beiden staan naast elkaar met hun witgeverfde gezichten naar de zaal. Jarvaï heeft zijn ogen gesloten. jarvaï Ben jij een engel, Mensoorah? mensoorah Gekkie toch, welnee, ik ben geen werkende beweging Wat zou mijn boodschap moeten zijn en by Jove, van wie Ik ben de Clausewitz van mijn dood, die strakke asymptoot Van mijn naderende kromme, die rebound naar het leven Ik heb Charon zijn obool al vroeg geboden voor de vaart Over de haatrivier – if you can’t beat him, join him Ik blaas mijn kaarsjes uit waar ik bij sta en steek ze Weer met mijn levensvreugde aan die altijd wint Zo gauw je je bezint dat alles stromend heden is. jarvaï Wat had ik van je kunnen leren? mensoorah Niets, de jonge ouderdom, het oude kind – jij hebt ze Uit de buurt geschreven, hebt jezelf op reis gedreven In de hoop op wording, rijping, groei, maar voor wat? Je bleef nooit staan, intussen gaat je reis naar Isfahan Domoor die je bent, je bent het kind dat zijn verjaardag Verspeelt door steeds aan morgen te denken, dat dan Het feest alweer voorbij is – dit had jij moeten leren: De cadeautjes accepteren die het leven aan je geeft Maar jij was bang dat vreugde af zou pakken wat je mist Dat je zonder woordkunst domweg maar beslist gelukkig Was (want geluk is voor tevredenen en legen), voor jou Geen dag zonder regel maar met elke felbevochten regel Weer geen dag, weer een regel van je leven uitgewist (Pauze) Toch kun jij niet vergeten wat je kwijt bent, herinnering Loopt als een zieke hoer achter jouw troepen aan, je haat Haar schoonheid maar je laat je steeds door haar besmetten Met zwaarmoedigheid, de tijd het virus, jij de hoeder (Gaat vlak naast Jarvaï staan) Niemand die je nog leest. Het enige wat je hebt geschapen is het scheppen zelf. Daarin ben je niet minder vluchtig dan de gesmade toneelspeler, de danser, de pianist. Wij hebben jouw rekeningen betaald omdat wij dachten dat dichters seculiere monniken zijn die met hun kunst voor ons bidden, onze vuile handen wassen, onze schuld saneren. Wij denken dat maar geloven doen we het niet. En jij gelooft het ook niet nu je hier naast me staat. Wij dachten dat jullie ons zouden herinneren aan het echte, eigenlijke leven, noem het vergeten diepzinnigheid, die ons tot staan en zelfs tot stand zou brengen, met hernieuwde aandacht voor wat vroeger ‘de wonderen der schepping’ heette. Maar wij geloven niet meer in wonderen, behalve op vakantie en dan noemen we het ‘natuur’, en wij verlangen niet naar diepzinnigheid omdat we geloven dat alles oppervlakte is en onze lege momenten stoppen we vol met ‘leuke dingen’ en als we ongelukkig zijn, lopen we naar familie, vrienden of een psycholoog. Arme knutselaar in de dagopvang van de ziel, op de braderie des levens is er niemand die jouw spullen koopt. En nu sta je hier naast me, met wening en met zuchting, rillend van de dood. Hij heeft jouw bergen gesteld tot een verwoesting, en jouw erve voor de draken der woestijn. Ik ben geen engel, al heb ik wel een boodschap en al weet ik ook van wie: van het Leven Zelf dat jou gemist heeft en dat weet je. Geen engel, ik zal niet met je worstelen, je krijgt geen andere naam, maar wees gerust, ik ben bij je tot het einde. (Af ) jarvaï (Blijft staan. Donkerslag)
Copyright © 2011 Robert Anker